| |
| |
| |
Hedwig Speliers
Een profiel van de hedendaagse dichtkunst
Repliek op de principiele beschouwingen van Christine d'Haen
‘In een gedicht waarvan de syntaxis moeilijk is, moet ze feilloos zijn. Het minste grammatisch vergrijp doet het hele gedicht instorten, de grammaticale structuur is de sleutel tot zulke gedichten.’
Enkele principiële beschouwingen over de dichtkunst. Christine D'haen, De Vlaamse Gids, 4, 1962.
1. Mevrouw Christine D'haen speelt met vuur. Zij rammelast begrippen van diverse orde door elkaar, zoals bouwen dichtkunst, dichtkunst en industriële vormgeving. Wetenschappelijk kan de dialoog eerst beginnen als architect, industrial designer en dichter tegenover elkaar gaan zitten. In zijn boek ‘Mein Weg’ in ‘De Stijl’, vertelt de vooruitstrevende Nederlandse architekt Oud, hoe de vooruitstrevende schilder Piet Mondriaan zijn atelier in New York verbrodde. Piet Mondriaan, de schilder, zag architektuur, interieur en meubilair als schilder. De schilder Van Doesburg ontwierp voor arbeiderswoningen van Oud witte deuren. Maar de architekt Oud verklaart: een gebouw moet ook vuile handen kunnen verdragen, wil het gemeenschapswaarde bezitten. In details zien we hier een principieel onderscheid tussen schilderkunst en architektuur. Wanneer mevrouw D'haen nu Henri van de Velde citeert, die (terecht) heeft gezegd dat een gebouw schoon is als het funktioneel is, maar er de volgende kommentaar aan toevoegt: men herhaalt dat niet graag, omdat het misleidend is. Het is misleidend, omdat men denkt dat de functie van een gebouw is, onderdak te verschaffen, dan begeeft ze zich op glad terrein. Want het grote probleem voor de hedendaagse architekt is drievoudig: vorm, funktie en struktuur. Is dus een schoonheidsprobleem, een nuttigheidsprobleem en een technisch probleem. En hij, de architect, de bouw- | |
| |
ingenieur, neigt meer en meer naar het technisch probleem waaruit harmonisch vorm en funktie moeten voortvloeien. Want, en dat is kolossaal eenvoudig, maar door het kolossale van de eenvoud zelf heeft mevrouw D'haen het over het hoofd gezien: wij leven in een ‘wetenschappelijke’ tijd. En wanneer ze in haar schijnbaar logische gedachtengang beweert: maar de functie van een gebouw is veelzijdig, dan geeft ze de indruk dat ze het probleem van de
architekt begrijpt. Maar als ze onmiddellijk de sprong waagt van bouw- naar dichtkunst met de uitspraak: zo is ook de functie van een gedicht, veelzijdig; terwijl het veelzijdige voor haar hierin bestaat, dat het gedicht iets toevalligs, iets contingents, iets locaals, naar de sfeer van het eeuwige verplaatst dan bewijst ze dat ze van de hedendaagse architektuur in de snelle evolutie van onze tijd, niets begrijpt. Want de architekt van vandaag beseft zeer goed dat zijn bouwwerk een tijdlang stand moet houden, maar weet tevens dat zijn gebouw eenmaal zal vervangen worden. En terecht, het heeft zijn funktie gehad. Aan zijn doel beantwoord. Nu gebruik ik de werkmethode van mevrouw D'haen. Met de architektuur als vergelijkingsmateriaal voor ogen, schrijf ik: het gedicht heeft zijn nut gehad, voor een bepaalde periode, voor een bepaald publiek, het mag dus door de volgende generaties gesloopt worden. Deze metode is vanzelfsprekend verkeerd, zoals de werk-metode van mevrouw D'haen verkeerd is. Dichtkunst kan enkel en alleen vanuit de dichtkunst benaderd worden. Vergelijken we, dan begaan we fouten. Raken we zeker nooit de kern. En gebruik ik mevrouw D'haens metode, dan pleeg ik als dichter zelfmoord. Mevrouw D'haen pleegt zelfmoord. Daarom wordt zij een dichteres genoemd, maar IS geen dichteres. Dat beweren de behoudsgezinden. Maar de behoudsgezinden beweren en doen van alles. Uitgenomen helpen meebouwen aan een nieuwe wetenschappelijke wereld, aan een nieuwe architekturale wereld, aan nieuwe levensvormen, aan een nieuwe taal-wereld.
2. Toen Paul van Ostaijen vaststelde dat de Poëzie ‘eenvoudig een in het metafysische geankerd spel met woorden’ was, dan beging hij, zoals alle grote dichters, de gelukkige fout een norm te scheppen die hij zelf niet naleefde. Aan het metafysische gaf hij het karakter van het fysische. Het gedicht moest een taallichaam zijn. Dat zijn zijn gedichten dan ook. Maar zijn gedichten zijn veel meer. Ze zijn de inkarnatie van zijn gehele persoonlijkheid. Daaruit blijkt dat het gedicht nooit langs een teorie, maar de teorie altijd langs het gedicht om, groeit. Met of zonder teorie, de dichter schrijft het gedicht altijd vanuit zijn
| |
| |
levensbeeld. Twijfelt hij aan God, dan schrijft hij niet over een stoomtrem. Gelooft hij aan God, dan zal dat geloof zich ook veruiterlijken, al is het in een voor een buitenstaander belachelijk detail, als een bloem, een plant, een kikvors. Ik bedoel Gezelle. Gelooft hij in de sociale vooruitgang, hij zal de sociale vooruitgang in zijn gedichten uitbeelden. Gelooft hij dat de vrede alleen door koëksistentie en niet door revolutie kan bereikt worden, dan zal hij pacifistische gedichten schrijven. Als hij daarbij nog een goed dichter is, zal hij vanzelfsprekend dit pacifisme niet uitkraaien. Een dichter is geen journalist. Hij zal een vorm scheppen, zijn vorm. En het pacifisme wordt het voorwerp van zijn vorm. Dit lijkt allemaal evident. Voor ons. Maar niet voor mevrouw D'haen. Het gedicht is slechts als voorwerp, in zoverre het schoon is. En tussen verraderlijke haakjes schakelt zij een boel begrippen van verschillende orde naast elkaar. Waardoor zij de schijn verwekt, dat zij er dezelfde waarde aan geeft. Zij erkent dat naast het schoonheidsbegrip andere doeleinden voor de schrijver kunnen bestaan: de schrijver kan ambitieus zijn en roem willen oogsten. Hij kan een politiek doel hebben. Hij kan willen geld verdienen. HIJ KAN DE WAARHEID WILLEN SCHRIJVEN. (kapitalen van mij) Hij kan m.a.w. met zijn gedicht een practisch doel willen bereiken of een zedelijk doel: vermits het gedicht gedeeltelijk, als gedachte behoort tot de orde van de waarheid, als handeling tot de orde van het goede. Maar niettemin is het EIGEN doel van het gedicht, de schoonheid. Meteen meent mevrouw D'haen dat de dichter reeds bestaat vooraleer hij geboren is. En dat de man in kwestie op zeker ogenblik van zijn leven zegt: ik wil flink wat duiten verdienen, ik schrijf gedichten. Ik wens minister te worden, ik schrijf gedichten. Ik wil een beroemd man worden, ik schrijf gedichten. Ik wil mijn
standbeeld in het stadspark, ik schrijf gedichten. Het mag dan waar zijn dat bepaalde zgn. dichters met een minimum aan poëzie in hun botten, belangrijke prijzen winnen of Kamervoorzitter zijn, zij bewijzen niets voor het dichterschap. Maar dat mevrouw D'haen deze parvenuutjes, die achteraf van hun belangrijke positie gebruik maken om hun bundeltjes aan de man te brengen, op één lijn stelt en vergelijkt met de dichter die de waarheid wil schrijven, is heel bedenkelijk. Toont alleen heel scherp aan welke waarde mevrouw D'haen als mens (want de dichter is eerst mens en vanuit dit mens-zijn groeit zijn dichterschap) aan de waarheid toekent. Trouwens, de schoonheid is niet inherent aan het voorwerp. Ze is relatief. Mevrouw D'haen spreekt zich volkomen tegen. Unaniem zouden we haar gedichten moeten schoon vinden, maar wij vinden ze
| |
| |
integendeel lelijk. Zoals zij de gedichten van de hedendaagse dichters lelijk vindt. Er is geen norm, madame, voor het bepalen van de schoonheid. Er is WEL een norm om de waarheid van het gedicht te bepalen. De dichter zelf. De graad van eerlijkheid waardoor de dichter tot het schrijven van een gedicht, op dat ogenblik, werd aangespoord. Het waarheidsgehalte is om zo te zeggen, het vormkriterium. En al naargelang van ons inzicht op de waarheid in het algemeen en op de waarheid door de dichter voorgehouden, vallen wij met het gedicht van hem samen; aanvaarden wij of verwerpen wij het. Vinden wij het, zoals mevrouw D'haen het zo net thomistisch uitdrukt, schoon. Zodat de waarheid niet een gevolg, maar een voorwaarde is, de essentie zelf van het gedicht.
3. Volgens mevrouw D'haen veronderstelt alle geestelijke activiteit, alle studie, een eeuwigheid. Want alle geestelijke activiteit staat dadelijk voor een eeuwig domein, een domein dat zich steeds verder vertakt en verdiept. Iedereen kan het daarmee eens zijn. Zelfs de moderne wetenschappelijke evolutie geeft haar overschot van gelijk. De mens staat voor een bijna onuitputbaar eksploratieveld. Hij moet voortdurend op zijn geest beroep doen om dat veld te eksploreren. Hij moet geestelijk aktief zijn en zijn aktiviteit vergeestelijken, wil hij de ingewikkelde problematiek van het eigen en het hem omringende bestaan begrijpen. Wil de dichter van zijn tijd getuigen (eksisteren), dan moet hij die eksploratie niet alleen aanvoelen, maar ook bestuderen om vanuit zijn studie, in de taal, de ontdekkingen gestalte te kunnen geven. Hij wordt samen met de bio-chemikus, met de paleontoloog, met de man van de eksakte wetenschappen zich van de eeuwigheid der evolutie bewust. Reeksen die altijd verder tot ontdekking leiden, vormen de dichter van deze tijd zó dat hij psychisch volledig is uitgerust om deze eeuwigheid te beschrijven, te inkarneren. Een gedicht is dus in kontakt treden met die eeuwigheid. Dichten is een vorm van heiligheid, schrijft mevrouw D'haen, een toestand waarin de mens uit zichzelf treedt, zichzelf vergeet en afstand doet van zichzelf, om in verbinding te treden met een tijd die ophoudt. Hier echter spreekt de 20e eeuw haar tegen. Want ook de dichter, ingelicht over de eksploratie van de aarde, die voortdurend nieuwe problemen en nieuwe schakels en nieuwe verbanden ontbloot, gaat tot zichzelf IN, en probeert met al de intensiteit van zijn eksistentie, zichzelf bewust te worden van zijn plaats in de tijd, in deze uit zovele zichzelf vermenigvuldigende tijdsmomenten bestaande eeuwigheid. Hij is onmiddellijke getuige, is voortdurend taal-aktief. Hij wordt zich bewust van zijn tijd,
| |
| |
en hij drukt zichzelf uit en daarmee onbewust, zijn tijd. Hij staat om zo te zeggen, met bei zijn voeten op deze konkrete eeuwigheid. Ander houvast bezit hij niet. Ander houvast kent ook het gedicht niet. Zo kom ik, maar langs een totaal andere weg, niet de weg van de mytologieën maar deze van de tastbare of eksakt te registreren fenomenen, tot wat mevrouw D'haen noemt: door het gedicht wordt een voorwerp van deze aarde gezien in die tijd zonder einde. Waar mevrouw D'haen met abstrakte premissen jongleert om de eeuwigheidswaarde van het gedicht te bepalen en te bewijzen, heb ik heel eenvoudig de eeuwigheid van de aarde vooropgesteld waarin het gedicht evolueert. Meteen wordt haar hooggeprezen schoonheidsattribuut een luttel en futiel ding, opgebruikt en onbruikbaar, slechts wortels vindend in de denkwereld der Oude Grieken die tot op de rand van de 20e eeuw ook de denkwereld van het Westen was. Wanneer men onophoudelijk achteruit kijkt, dan valt men onvermijdelijk op zijn hoofd. Mevrouw D'haen viel erop. En wanneer de dichtkunst van vandaag, maar vooral die van morgen niet aanvaard zal worden, dan komt het doordat de massa nooit met de evolutie mee is, altijd de neiging vertoont decennia, nee, eeuwen achterna te hinken. Zo wordt de dichter die van zijn tijd getuigenis aflegt (= die met een groot kwantum aan waarheid zijn poëzie doordrenkt) de lyrische historikus van een tijdperk, de voor-ziener. Mevrouw D'haen lijkt me, in dit perspektief, eerder een in de tijd gefikseerde; de vrouw Loth van de Nederlandse poëzie...
4. Een gedicht maken moet ik doen met mijn gehele wezen. Het is mijn gehele wezen dat in verbinding moet treden met het heelal. Hier pleit mevrouw D'haen (toch) voor de inzet van de gehele mens als dichter. Overbodig pleidooi, tenzij voor de blindemannetjes die denken dat het onderbewuste de alleenzaligmakende, de unieke voedingsbodem is en dat onderbewuste dan ook aktiveren. Om, wanneer dat zgn. onderbewuste verstek laat gaan, a posteriori hun versmalde visie op het gedicht plus hun mislukte produktjes als onbewuste kreaties te proklameren. Of met hun al te bewust verstand hun wartaal voor écriture automatique te laten doorgaan. Maar tenslotte zijn dat allemaal maar middelen. Zij kunnen en mogen gebruikt worden. Kunnen aanleiding geven tot het gedicht. Op het gedicht zelf komt het aan, als resultaat.
5. Volgens mevrouw D'haen maakt het gedicht ons gelukkig. Ik beloof haar eerstdaags een enkète te zullen instellen, met de vraag: kunstenaar bent U na de schepping van uw
| |
| |
kunstwerk, gelukkig? Antwoorden met ja of neen. Ik bedoel alleen, mevrouw, dat het geluk relatief is. Ik heb me nog nooit gelukkig gevoeld, na een gedicht. Met de dichter vergaat het als met de kip: als het ei uitgebroed is, wordt er een nieuw gelegd; en wordt er opnieuw zolang op gezeten tot het uitgebroed is, en... Zo tot zijn dood. Toch kan de vraag naar het doel van de dichtkunst zin hebben. Voor mevrouw D'haen is het doel ervan de dood, onze enige en absolute zekerheid, te overschrijden; doodsbesef en doodsangst overwinnen door zich te verbinden met de eeuwigheid in tijd en ruimte. Maar niemand, ook de dichter niet, kent de dood. Hij kent het sterven, d.w.z. de overgang van levend naar levenloos lichaam. De dichter kan zich nu gelukkig achten in zijn gedicht te zullen blijven voortleven, maar dan moet ook elke niet-dichter hetzelfde geluk ervaren, wanneer hij zich bewust wordt van het feit dat zijn lichaam, zich ontbindend, en tot de aarde terugkerend, aan de aarde deelachtig wordt. En vermits de aarde eeuwig is, hij met haar de eeuwigheid zal delen. Zo gezien is het gedicht zelfs overbodig, want het kan slechts de geesten die later komen en het opnieuw lezen, en interpreteren, in verwarring brengen doordat ze in het gedicht - broze verspilling van energieën - de dichter willen rekonstrueren. Zo gezien, wordt er in de biologie geen energie verspild, wel in de poëzie.
6. ‘Men kan zich niet ontdoen van de indruk dat de zogenaamde traditionele kunst berust op een bijna komplete herhaling van wat de vorige eeuwen hebben aangeboden. Hoe weinig heeft zij de materialen van de 20e eeuw tot woorderts omgetoverd. Woorden, syntaksies, beelden, uiteraard en wanneer men ze in hun tijd terugdenkt, mooi. Het is bijna onmogelijk, die dingen lelijk te maken als men ze niet herschrijft. Laat men ze voor wat ze zijn, deze gedichten, dan zijn ze schoon. Vele oude werken zijn schoon. Maar handen af. Het kunstwerk begint pas daar, waar de mens een nieuw voorwerp maakt. Als de mens weinig aan de materie van eertijds toevoegt, dan kunnen we wel spreken van een schoon, geslaagd namaakprodukt, maar niet van een schoon kunstwerk. Deze Traditionele Kunst van heden is misschien een tikje beter dan sommige afschuwelijke produkten van de 19e eeuw. Maar men moet erkennen, dat het traditionele kunst is. Zij bestaat vaak uit schone woorden; het is bijna onmogelijk om in het woordenboek een lelijk woord te vinden. Schrijft men een woord op, dan ontstaat iets schoons. Schrijft men twee woorden op, dan ontstaat bovendien een klank- en beeldassociatie, die schoon kan zijn. Maar dat is primair. Beschaafde, ontwikkelde,
| |
| |
geëvolueerde kunst ontstaat slechts daar, waar konstruktie is. En konstruktie is toevoeging van het nieuwe. Eén zaak is zeker: een kunstwerk kan niet gemakkelijk zijn. Alle belangrijke menselijke handelingen vergen de gehele mens. Zo ook de kunst. Alle kunst is een verder scheppen van de wereld, iets toevoegen aan de wereld van vandaag; maar men moet uitgaan van de bestaande vormen en die interpreteren en verder denken dan onze neus lang is. Technisch kunnen betekent, dat men de bestaande wereld kent. Van daaruit kan men verder scheppen, niet zonder die basis.’
Als de lezer dit zesde stukje van mevrouw D'haen uit haar Enkele principiële beschouwingen over de dichtkunst, op de voet volgde (ik heb de indruk dat zij zweeft, wel over een paar stevige vleugels beschikt, maar geen voeten bezit) en dit stukje ernaast legt, dan zal hij dadelijk zien dat ik een bijna natuurgetrouwe weergave van haar woorden heb gegeven. Alleen heb ik, kind van mijn tijd, mij verstout haar in het verleden geankerde begripswereld door de begripswereld van de 20e eeuw te vervangen. Ook haar typisch attribuutje schoon heb ik bewaard, als pikant, pittoresk detail. Nee, ik streef er niet naar de Jacques Tati van onze poëziekritiek te worden. Maar mevrouw D'haen zal vermoedelijk uit deze transpositie geleerd hebben dat woorden, begrippen, denkmethoden relatief zijn. Het komt er alleen op aan vanuit welke hoek ze worden geschreven. In elk geval, het gelijk is aan mijn kant. Ik kan met de beste wil van de wereld niet geloven dat iemand die nog met het taalmateriaal van de renaissance werkt, iets kan toevoegen aan deze poëzie. Zichzelf kan zijn in een taal die geen speelruimte laat, om van deze eeuw te kunnen zijn. Hoe iemand in het totaal gewijzigde taal- en wereldbeeld vandaag nog betekenis kan hebben, door zich terug te plaatsen in een verleden dat volledig historisch, ik zeg niet: onbelangrijk, is geworden. Daarvoor heb je op z'n minst een tijdskapsule nodig. Die heeft mevrouw D'haen. In haar poëzie. Dat zij nog zo'n talrijk gehoor vindt is alleen hierdoor te verklaren: het grootste procent van onze mensen, van de literaire kritikus tot de kompel, heeft zich aan deze eeuw nog niet aangepast. Leeft nog steeds onbewust van de noodzaak tot assimilatie.
7. Wanneer de dichter van vandaag alleen maar getuigt van zijn tijd, de waarheid inkanteert, - en we zijn ons bewust van het feit dat de mens van vandaag en de lezer van vandaag (die al schaarser wordt) zijn tijd nog niet begrijpt, dan ligt het voor de hand dat ook de dichter (nog) niet begrepen KAN worden. De grootste dichters (de tijd die de enige kritikus is, bewijst het en schift) leveren het bewijs.
| |
| |
Zij worden eerst na verloop van vijftig jaar, van honderd jaar geïnterpreteerd, gekommentarieerd en met moeite begrepen, Rimbaud, Baudelaire, Rilke, comte de Lautréamont bewijzen het. Noch de dreiging van een mogelijke ondergang, noch de mogelijkheid tot een uitbouw van de wereld (twee polen waarrond de dichter zich beweegt) worden begrepen, omdat de tijd met de mens mee schuift. Hij geen inzicht op noch overzicht van zijn tijd bezit. Zijn tijd als een absolute ziet en niet beseft dat zij relatief is. Dat hij, nu levend, maar een minieme, een angstwekkend kleine schakel is in de groei van de wereld. Wanneer Henri Breuil, de franse paleontoloog, schrijft: Wij hebben nog maar een ogenblik geleden de laatste kabels losgegooid die ons met het Neolithicum verbonden, dan heeft deze geleerde het terrein van de toekomstige poëzie, op dat luciede ogenblik waarop wetenschap en poëzie in zijn visie één werden, gesuggereerd en voorbereid. Sommige dichters kunnen in deze woorden een angstkreet ontdekken. Zij zullen de samenhang verliezen en het materialisme vergoddelijken, erotiek met sexus verwarren en in het kluwen van bijkomstigheden en details, in hun lyriek, zelfmoord plegen. (eerste helft van de 20e eeuw) Anderen zullen verstommen. Zeggend: het gedicht is ontoereikend om die allesomvattende werkelijkheid van een nieuwe wereld te omvatten en te verwoorden. Nog anderen zullen proberen aan deze wereld mee te bouwen. Zij moeten nog komen. Zij zullen de poëzie op nieuwe lanceersporen plaatsen ofwel zullen ze overschakelen naar een omvattender, vrijer genre waarin hun wezen en hun taaleksplosiviteit meer kans vindt gerealiseerd te worden, nml. de roman. Op de vraag nu hoe de literatuur het zijnde kan realiseren, zal dit het antwoord zijn: door een voorwerp (gedicht voor de dichter, etc.) te maken, dat deze nieuwe al-wereld zal omvatten. Maar in de groei van deze al-wereld
zal hij zich niet kunnen troosten met de woorden van het scheppingsverhaal ‘En God zag dat het goed was’. Want in het kompleksiteitsproces van onze aarde zal de groei de norm zijn. Zonder die groei zal het gedicht niet bestaan.
8. Hij die wanhoopt en de vernietiging van de aarde ziet, zal een vertwijfelde lyriek voortbrengen. Zal deze voor hem openspattende wereld in scherven benaderen. Hij die hoopt en de strukturatie van de wereld als een werkelijkheid aanvaardt, zal eveneens scherfgewijs deze groeiende wereld benaderen. Zowel de optimisten als de pessimisten onder de dichters zullen een ‘taal-wereld in beweging’ konstrueren. Verwording is groei in omgekeerde richting. Voor het verwoorden van beide krachtvelden bestaan geen pasklare op- | |
| |
lossingen, bestaat geen gefikseerde taal. De taal van vroeger is misschien niet volledig opgebruikt, maar ook niet meer volledig bruikbaar. De dichter zal zoeken. Hij weet niet wat schoonheid is, maar hij kent de schoonheid die zijn waarheid is. Het probleem van de lezer bestaat hierin: dat ook hij zich bewust wordt dat hij, in eenheid met de fysikus, de biochemikus, de kunstenaar, aan deze wereld meebouwt. Dan alleen zal hij begrijpen. Uit het harnas van een versierd verleden zijn gestapt.
9. Uit dit alles blijkt dat de dichter een intellektueel is. Intellektualiteit vraagt studie. Oppervlakkige kennismaking met de wetenschappelijke verschijnselen, de fysika aan de oppervlakte beroeren, versmalt zijn mogelijkheid als dichter en verdunt de substantie van zijn gedicht.
10. Ik zie dus de dichtkunst van nu, wil ze goed zijn, als een zoektocht naar het nieuwe wereldbeeld, met een terminologie aan dit nieuwe wereldbeeld ontleend. De dichter van de eerste eeuwhelft heeft al heel veel met de woorden bereikt. Heeft basissen gelegd om de verdere uitbouw van het gedicht mogelijk te maken. Hij immers was de schakel tussen de nieuwe tijd en de eeuwen die achter hem lagen. Door te breken met het oppervlakkige schoonheidsbegrip, het flatterende inzicht op de uiterlijke vormen, heeft hij de taalbarrières doorbroken. Hij zal de traditie niet verwerpen; maar door te breken met de traditie heeft hij zijn blijken van liefde voor haar getoond. Geen zinnig mens, die de kans zou gezien hebben vanuit de renaissance of de oudheid in onze eeuw te stappen, zou de mens van deze eeuw in zijn evolutie willen tegenhouden. Integendeel, deze mens zou de breuk met zichzelf, als een overwinning op zijn geest beschouwen. Zodat het nieuwe gedicht in de negatie van het oude, voor het oude met liefde getuigt.
11. Een gedicht is een voorwerp gemaakt met taal. Taal, dat is niet het woord; dat is het geheel van alle elementen waaruit taal bestaat. Aldus mevrouw D'haen. Het blijft de moeilijkheid te achterhalen wat de dichter in de eerste plaats, en daarna de kritiek onder ‘het geheel van alle elementen waaruit taal bestaat’ dient te verstaan. Maar zij heeft daarvoor geen filosofie nodig, alleen twee ogen en een beetje goede wil. Zij kijkt eerst en vooral naar het traditionele gedicht. Dan kijkt zij naar het gedicht dat zonder de eigenlijke breuk te veroorzaken (Rimbaud, Baudelaire) een gewijzigd lyrisch klimaat heeft gebracht. Na deze studie beschouwt zij de overgangen naar het gewijzigde taal-klimaat. Want de hedendaagse taalapparatuur,
| |
| |
zoals die in het gedicht van vandaag voorkomt, is niet zomaar pardoes uit de lucht gevallen. Zij ontdekt dat het gedicht niet noodzakelijk moet rijmen om gedicht te zijn. Zij bemerkt dat het gedicht niet noodzakelijk metrisch moet zijn om ritmisch te zijn. Integendeel. Zij ziet de geleidelijke uitbreiding of toevoeging van elementen zowel aan
1) | de leidende idee (in zoverre het gedicht zichzelve niet idee is, wat niet noodzakelijk is om modern te zijn. Toch blijkt Jan Walravens bij ons het poëziebeeld versmald te hebben en in voortdurende tegenspraak met zichzelf te zijn. De eksperimentele poëzie is maar een vertakking, is niet de enige poëzie van vandaag. In zijn belangrijk pleidooi De fenomenologie van de hedendaagse poëzie pleit Jan Walravens voor een dichtkunst die ‘de triomf brengt van het beeld op de idee’, voor een dichtkunst ‘die geen enkele idee laat doorsijpelen dat niet getransfigureerd en getranscendeerd werd door het beeld’. De praktijk echter bewees dat Walravens als teoretikus, aanvankelijk de spreekbuis was van een groep dichters bij wie dat niet het geval was. En verder verklaart hij: Er kan geen sprake zijn van HET moderne gedicht. In deze uitspraak verbrandt de man wat hij aanbad, het type van de zgn. eksperimentele poëzie. Maar op de hoogte van de moderne Europese dichtkunst, moet hij als om het even wie, heel goed weten dat in het huis van deze moderne poëzie vele kamers zijn. Dat de moderne of hedendaagse poëzie niet begonnen is met de zgn. eksperimentelen, en er ook niet mee zal eindigen), |
2) | het woord, |
3) | het beeld, |
4) | het ritme, |
5) | de syntaksies. |
12. Mevrouw D'haen denkt dat een tekst een onderwerp nodig heeft. Ik denk dat ook, soms. Maar het zal mevrouw D'haen misschien wel eens overkomen wat mij overkomt: dat de tekst er is, vóór het onderwerp. Zodat de vraag die de lezende mens zich stelt, nml. ‘waarover gaat het’ en die de eerste vraag is van de mens, iets is dat achteraf aan het gedicht of om het even welke verrichting van de menselijke geest wordt toegevoegd. In elk geval, de vraag naar het waarover veronderstelt dus een onderwerp. De Japanse dichters kunnen met een handvol woorden een onderwerp oproepen dat een ganse wereld bevat. Homeros had 25.000 versregels nodig om zijn onderwerp volledig
| |
| |
gestalte te geven. Over de vraag of één woord poëzie kan zijn, bestaat geen twijfel. Als dat ene woord zo gekonstrueerd is dat het een voorwerp oproept, een wereld in zich bergt, is het poëzie. De dichter die het gedicht van één woord zal schrijven, moet nog geboren worden. De kompleksiteit van het menselijk denken is te uitgebreid en het alfabet telt te weinig letters, om dat gedicht te kunnen maken. De Chinees kan het misschien; hij slaagt er misschien zelfs in én gedicht én schilderij in één letterteken te kombineren. Maar ik heb daar niets aan. Ik ken geen Chinees.
13. Het woord, spiegel van zijn tijd. En voor een voorwerp het woord te vinden. Aanvankelijk, toen de litteratoren bij ons op dreef kwamen, werd het woord door een overvloed van letters opgesmukt, aangedikt. De mens van vroeger had nog voldoende tijd om het woord in zijn geladenheid uit te schrijven. De middeleeuwse monnik had een zee van tijd voor zich om zijn ezelsvel met deze woorden te versieren. Voldoende tijd om zelfs de initialen bij elk nieuw kapittel met een geschilderde voorstelling te verluchten. Het woord als geschreven teken weerspiegelt zijn tijd. De drukkunst veranderde het woord, zocht naar funktioneler vormen. Maar eerst onze tijden vinden in de geperfektioneerde drukmachines de echo van het tijdsritme. De menselijke geest, in groei en evolutie, kon niet langer stilstaan bij het gekompliceerde van het woord als uiterlijk verschijnsel. Hij moest plaats en tijd winnen en vereenvoudigde het geschreven woord, liet letters die funktioneel niets te betekenen hadden, vallen; en de taalgeleerden van deze tijd, bezorgd om deze evolutie, volgden op de voet. Zij vereenvoudigden het geschreven woord, de spelling. Wij leefden plots niet langer in een Grieks, een Romeins tijdvak. Niet langer meer in de donkere middeleeuwen. Wij begonnen te leven en te ademen in een revolutionair, interkontinentaal tijdvak. In onze tijd. En de dichter zelf. Hij ging voorop, faalde, slaagde. Met zijn gespannen gevoeligheid voor de klank probeerde hij het woord zo dicht mogelijk bij de gesproken klankwaarde te brengen. Zodat op vandaag de neiging ontstaat het geschreven woord met het gesprokene te laten samenvallen. Overwinning van de menselijke geest, die er naar streeft eenheid in gedachte en handeling (uitdrukking van deze gedachte) te verwerkelijken.
14. Langs het woord, dat nieuwe begrippen aansneed, groeide in de dichtkunst van vandaag (deze eeuw) een nieuwe beeldspraak. Het voorbeeld voor de Nederlandse poëtika is reeds klassiek geworden. Ik bedoel het vers van Gerrit
| |
| |
Achterberg, waarin hij de vrouw in een totaal gewijzigde taalverhouding opnieuw in de woorden verbeeldt: Gij zijt (...) de zoete cellulose. Al naargelang van de persoonlijkheid van de dichter, zien wij in zijn werk een reeks hem typische, onvervreemdbare woordkombinaties en beeldvormingen optreden. Op het moment dat de traditionele dichter zijn voor onze tijd volledig opgebruikte woord, zoals bijv. Dionysos schreef, (voor de hedendaagse mens alleen nog verbonden met het beeld van de Griekse godheid van de wijn en de wijnroes, met een mytologie die voor de hedendaagse mens slechts nog een intellektueel spelletje blijkt te zijn dat vooral in het onderwijs tot in den treure toe herhaald en nagekauwd wordt) ontstond de nieuwe dichter. In een nieuwe tijd. In de wereldliteratuur hebben grote auteurs als Joyce, als Lorca, als Alain Robbe-Grillet deze mytologie als stramien niet verwaarloosd. Wat zij ermee wilden uitdrukken is duidelijk: de hedendaagse mens, nog steeds niet door zijn tijd overtuigd, nog steeds niet door zijn tijd bevrijd, zwerft in de sprookjeshemel van zijn abstrakte ideeën zoals het goddelijke en de eeuwigheid. Het blijft, in deze overgangsfiguren en wegbereiders, een voedingsbodem. Maar de mens, de dichter, de schrijver is amper op weg. Tweeduizend jaar in zijn evolutie van bewustwording als mens, zijn onvoldoende om een totaal gewijzigd wereldbeeld te assimileren, te reflekteren.
15. Mevrouw D'haen kikkert me op wanneer ze over de konstruktie van een gedicht spreekt. Klanken, beelden en ritmen vinden hun kracht in de herhaling; deze herhaling moet gevarieerd zijn. De mens zoekt immers de eeuwigheid. De eeuwigheid is het ogenblik dat zich herhaalt in een telkens andere vorm. Een vorm van herhaling is het rhythme. Het rhythme is de ademhaling. Akkoord. De dichter van vandaag moet de groei en de evolutie van het boven reeds beschreven nieuwe wereldbeeld proberen op te vangen. Soms zal hij er de tel bij kwijt raken, soms de adem bij verliezen. Zich moeten hervatten. Soms zal zijn ademhaling barsten vertonen, gedislokeerd zijn. Soms zal het gedicht alleen maar uit gesynkopeerde ritmische ademstoten bestaan. En niet de strenge regelmaat kennen, zoals mevrouw D'haen ze voorschrijft; regelmaat waarbij de ademhaling zgn. in drie tijden evolueert. Zeker, en wij zien het in onze hedendaagse dichtkunst, de stilte door mevrouw D'haen de rust in het vers genoemd, speelt een fundamentele rol. Wanneer zij rust zegt, denkt zij daarbij op het scheppingsverhaal waarin ‘God rustte de zevende dag’. Wanneer wij deze rust stilte noemen en aan deze stilte in het gedicht een fundamentele waarde toekennen, denken wij op
| |
| |
die woordmassa in bewegende toestand, in groei. Sommige strofen groeien uit, worden volwassen. Sommige strofen hebben een aantal regels nodig om een voorwerp te realiseren. Andere strofen realiseren het misschien met één, met twee of drie woorden. De dichter herneemt zich. Varieert. Benadert. Dikwijls vertrekt hij vanuit zo'n strofe die nog kaos is en na een stilte - zij is een afgrond, een Niet, deze stilte - krijgt hij helderheid van geest om zijn voorwerp(en) te konkretiseren, te kristalliseren. Het traditionele gedicht kan deze groei niet aan, ontkent de organische wording langs de woorden en de beelden. Verliest daardoor zijn waarde als getuigenis. Want de traditionele dichter dikteert, dringt zijn kunstmatige wetten op aan het woord, aan het taalmateriaal; forceert het gedicht door het met middelen van buiten uit te kanaliseren zodat het ritme, dat het ritme van zijn tijd zou moeten zijn, versmald, in een metrische bedding wordt gedwongen. Waardoor het totale versbeeld niet meer beantwoordt aan de werkelijkheid, maar enkel en alleen nog beweegt rond de as van een fiktie. De hedendaagse dichter laat zich, maar geenszins blindelings door de werkelijkheid dikteren en past, probeert zijn ademhaling aan haar aan te passen. Vindt zo het ritme, zijn ritme, dat een echo is van het wereldgebeuren in groei.
16. Heel duidelijk reflekteert zich de dichter, en iedereen die zich met dichtung inlaat (dichtung niet beperkt tot het genre van de zgn. zuivere lyriek) in de vernieuwde syntaksies. Hij wil niet langer meer door de statische wetten van de syntaksies geregeerd worden. Hij treedt zelfstandig op. Waar men vroeger de taal te pas en te onpas gebruikte, en lange, sierlijke formules ontwierp om elkaar te begroeten of afscheid van elkaar te nemen, daar probeert de dichter thans de innerlijke waarde van een groet of een afscheid, van een gevoelen of een gedachte, gevat en kernachtig in het geakselereerde ritme van deze tijd op te vangen en te registreren. Garcia Lorca, Ungaretti, Montale, Dylan Thomas, Marsman zijn representatief voor deze elliptische syntaksies. Zij dreven het zover de grammatikale strukturen totaal te wijzigen dat er zelfs in de kritiek een nieuwe terminologie nodig was om hun werk te verklaren. Zij zijn met vele anderen, het levende bewijs van het feit dat de syntaksies niet een van buiten uit gedikteerde taalvorm-geving KAN of MAG zijn; achteraf en nooit maar achteraf, zoals dit het geval was met de Latijnse grammatika, dat arsenaal van regels en reglementen uit de geschriften van de Latijnse auteurs gepuurd - ontstaan zij, of kunnen zij ontstaan, de spraakkunst-boeken. De syntaksies van deze tijd wordt niet vervormd, zoals mevrouw D'haen ten on- | |
| |
rechte denkt en niet kan aanvaarden dat de mens, in dit geval de dichter, vóór de regel, vóór de wet gaat-maar gevormd. De poëzie van vandaag met het specifieke hedendaagse en nog verder te ontwikkelen taalgebruik is een grammatikaal reservaat voor de mens van het jaar vierduizend.
17. Het is een waarheid als een koe en het lijkt me kristal-klaar dat het op zijn tijd vooruitlopende poëziebeeld, dat misschien méér dan overgang, reeds aanvang van een nieuw tijdperk is, nog geen adekwate technisie bezit om het te ontleden. Die stijlstudie staat nog volstrekt, zoals mevrouw D'haen zeer moederlijk formuleert - in de kinderschoenen.
|
|