De Vlaamse Gids. Jaargang 48
(1964)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Nico Rost
| |
[pagina 76]
| |
voortdurend mee experimenteert. Het resultaat van die experimenten is dan realistisch zoals bij experimenten in een laboratorium. Kafka tracht met behulp ervan tot de diepste Waarheid door te dringen, want dàt probeert hij in al zijn werk altijd te bereiken. Lees er ‘Die Strafkolonie’ nog maar eens op na en herinner U de scene, waarin iemand de met de meest geraffineerde wreedheid geconcipieerde guillotine wordt getoond. Z'n reactie is alleen: ‘eigentümlich’. Héél zakelijk dus en schijnbaar heel onbewogen en liefdeloos. ‘Der Reisende’, schrijft Kafka in dat stuk, ‘hat wenig Sinn für den Apparat’. Geen enkel woord van verontwaardiging of afgrijzen dus. Dit alleen-maar-zakelijk constateren, dit niet-nader-willen karakteriseren, verleent aan het ongewone, aan het afgrijselijkste in Kafka's werk herhaaldelijk een atmosfeer, waarin wreedheid en behagelijkheid niet alleen samengaan, doch elkaar nog zelfs aanvullen...’ Meer dan twintig jaar later had ik - in het concentratiekamp van Dachau - rijkelijk gelegenheid om de juistheid van dit Kafka-commentaar te kunnen constateren. Ik vond daar Kafka's wereld terug in de ‘Gemütlichkeit’ van de barakken, waar de SS-verblijf hield, en waar de hondenzweep en de revolver op het nachtkastje lagen naast een roman van Ludwig Ganghofer en de foto's van vrouw en kinderen, die ze hun slachtoffers soms in een sentimentele bui lieten zien, alvorens hen een half uur later halfdood of dood te ranselen. Ook hier dus dat samengaan van wreedheid en behagelijkheid. Ik herinner me in verband hiermee ook een voorval in het concentratiekamp te Vught, waar een tijdlang onze Joodse medeburgers waren opgesloten in afwachting van het transport naar... de gaskamers in Polen. Een van hen uit Amsterdam, wiens familie daags tevoren op transport was gesteld, naderde, de wanhoop ten prooi en bewust van hetgeen hem te wachten stond, een der wachttorens van de SS. Het gevolg was dan ook dat hij zonder verdere waarschuwing ‘auf der Flucht erschossen’ werd, zoals dat in de officiële stukken heette. Nog geen half uur later schoot dezelfde SS-man, waarschijnlijk uit blijdschap over de premie, die hij die dag verdiend had als beloning voor het neerschieten van een Jood... op een roodborstje. Terstond kwam een SS-Hauptsturmführer vloekend en tierend aanrennen om rapport op te maken over het gebeurde: ‘Wohl wahnsinnig geworden! So ein schönes, liebes, deutsches Waldvögelchen zu schiessen! Göring hat es doch ausdrücklich verboten, Mensch!’ Wederom dat in-elkaar-overgaan van behagelijkheid en wreedheid. Zó duidelijk - bijna aan den lijve - konden Bertold | |
[pagina 77]
| |
Viertel en zijn Praagse vrienden de diepste essentie van Kafka's problematiek destijds in het Romanische Café nog niet demonstreren, maar vooral Viertel kwam er steeds op terug: ‘Kafka verbeeldt in zijn werk vaak het afgrijselijke en bizarre in deze wereld als normaal en alledaags. Dat bedoelde ik ook, toen ik u onlangs sprak over zijn ‘Sachlichkeit der Seele’.Ga naar eind1. A vond aan avond heb ik naar de Kafka-commentaren aan de tafeltjes zitten luisteren. Als gevolg daarvan schreef ik toen - in 1923 - in mijn rubriek over de Duitse letteren in ‘De Telegraaf’ een uitvoerig bewonderend artikel over Kafka - waarschijnlijk het eerste over hem in ons land. De dichter Werumeus Buning, in die jaren de Kunstredacteur van dat blad, deelde me na de publicatie ervan echter mede, dat ik voortaan over de vele belletristische werken moest schrijven, die me voor dit doel werden toegezonden, en geen volledige kroniek meer mocht wijden aan prozastukken van enkele luttele pagina's van een volmaakt onbekende.
* * *
Enkele maanden na de publicatie van mijn artikel over Kafka maakte ik kennis met Franz C. Weiskopf. Ook hij kwam uit Praag, maar bleek geen typische ‘Prager Schriftsteller’, zoals b.v. Max Brod, Ernst Weisz, Gustaf Meyrinck, Paul Leppin en Oskar Baum. Hij was juist bezig met het vertalen van de poëzie van Juri Wolker, een Tsjechische dichter, die héél jong gestorven was en voor wiens poëzie hij een diepe bewondering koesterde. ‘Er zijn in Praag ook’, zei hij me die avond, ‘Tsjechische schrijvers, wier werk je eigenlijk moest leren kennen, vooral de poëzie van onze grote Bezruc. Kafka, die ge terecht zo bewondert, kent die anderen ook. Wanneer we eens samen in Praag zijn, zal ik U met hen in contact brengen.
* * *
Ik was, toen ik Weiskopf ontmoette al enige malen in Praag geweest en had dan gelogeerd bij de moeder van mijn vriend Egon Erwin Kisch in het eeuwenoude patriciërshuis ‘Zu den zwei goldenen Bären’, midden in het oudste deel van de stad, in de Melantrie Gasse 19, om de hoek van de Ledergasse - een gebouw dat aan een decor uit een Caligari-film deed denken, met een trappenhuis en onderaardse gangen, waarvan er een uitkwam op het graf van de beroemde geleerde Tycho-de-BraheGa naar eind2. in de Thein-kerk. | |
[pagina 78]
| |
Praag was bij die eerste bezoeken voor mij vooral de stad van Gustav Meyrinck en van diens mysterieus en mystiek meesterwerk ‘der Golem’. Ik bezocht dan ook herhaaldelijk de Altneun-synagoge, waar, volgens de sage, de Golem had gehuisd. Vlak om de hoek was het eeuwenoude Joodse kerkhof, waar ‘Gottesgelehrte und Weltweise, Chronisten und Alchimisten, Apotheker und Ärzte, Martyrer und Sagenfiguren’ begraven waren, onder hen de beroemde wijze Rabbi Löw, een van Kisch voorvaderen, naar hij me eens vertelde. Methodius, de blinde volkszanger, die op de binnenplaats van het ‘Bärenhaus’ geregeld scharen en messen kwam slijpen, was toen al gestorven, maar Kisch kende bijna al diens ‘Moritaten’ uit z'n hoofd en zong me die melancholieke volksliederen voor, waarin vele gebeurtenissen uit de geschiedenis van het volk van Praag levend voor me werden. Van elk beeld op de Karlsbrücke kende hij niet alleen de geschiedenis, doch hij wist er ook vaak de een of andere anecdote over te vertellen, vooral over dat van de Heilige Nepomuk en hij citeerde daarbij Rilke: ‘Alle diese Nepomuken
von den Torgangs Lücken gucken
und auf allen Brücken spuken
lauter, lauter Nepomuken!’
We vermeden dan de hoofdstraten en zochten onze weg in Praag over de binnenplaatsen (een eeuwenoude gewoonte van Pragers) en Kisch vertelde intussen uit zijn jaren van rechtbank-reporter, de periode in z'n leven, waarin hij zich ontwikkelde tot een der grootmeesters van de sociale reportage. Behalve de nog zo levend gebleven geschiedenis van het oude Praag, namen toen vooral Kisch' theorieën en opvattingen over de Reportage al mijn aandacht in beslag. Mijn belangstelling hiervoor werd daardoor zelfs zó in beslag genomen, dat ik als gevolg daarvan bij deze eerste bezoeken de werkelijkheid, de werkelijkheid van Praag anno 1922, bijna geheel uit het oog verloor. Hoewel Kisch, waar hij me later vaak aan herinnerde, me hierop telkens probeerde te wijzen, ging mijn belangstelling toen vooral uit naar het romantische Praag van vroeger en naar de Golem. Ik zag bij die eerste bezoeken dus niet - (en wilde dit waarschijnlijk niet zien) - dat het Duitse Praag slechts 5% van de bevolking uitmaakte. Voor het half miljoen Tsjechen, die er ook woonden, heb ik bij mijn eerste bezoeken nauwelijks interesse getoond, en ik heb me daarover in later jaren wel eens geschaamd. Ik las er trouwens ook nauwelijks iets over in de Duitse kranten, die | |
[pagina 79]
| |
in Praag verschenen - voor hen bestonden dit half miljoen Tsjechen die samen met hen in deze stad woonden, blijkbaar ook niet. Die 5% (25.000) ‘Deutsches Prag’ bezat echter 2 schouwburgen, een geweldig concertgebouw, 2 universiteiten, vijf gymnasia, vier HBS-en, 3 dagbladen (met een ochtend- en een avond-editie) de ‘Bohemia’, ‘das Prager Tageblatt’ en de ‘Prager Presse’, en voortreffelijke journalisten. Vele, vooral Joodse bankdirecteuren, fabrikanten en industriëlen behoorden tot die 5%, maar ook vele officieren, staatsambtenaren, professoren, schrijvers en publicisten... en maar weinigen van hen verkeerden in werkelijk behoeftige omstandigheden. Bij een volgend bezoek aan Praag ben ik toen gaan begrijpen, dat de Duits-schrijvende prozaïsten en dichters onder hen (ik kende destijds nog geen andere), die ik zo vaak benijdde, omdat ze in Praag woonden, eigenlijk een tragisch lot hadden, juist omdat ze daar woonden. Ze vertoefden immers eigenlijk in een soort cultureel ‘natuurreservaat’, afgesloten van de grote slavische wereld om hen heen. Wilden ze als Dichters contact zoeken met het Volk, dan kwamen ze in aanraking met de Tsjechen, die hen eigenlijk vreemd waren, doch van wie ze vaak bevruchtende impulsen ontvingen. Wie echter alleen verkoos te blijven, schreef op de duur uitsluitend voor zijns gelijken. Deze schrijvers waren daarom vaak op een gecompliceerde manier vaderlandsloos, ondanks het feit dat ze in Praag woonden. Weiskopf had me over deze problematiek reeds in een paar woorden georienteerd, maar ik wilde graag dieper in deze vraagstukken doordringen, omdat ik begreep op die manier ook dieper in Kafka's werk te kunnen doordringen. Kafka zelf heeft deze tragedie vele jaren later eens beschreven, zoals alleen hij dat kon. Hij had korte tijd voor zijn dood in een restaurant in Meran op een middag tegenover twee Oostenrijkse officieren gezeten en schreef aan zijn vriend Brod over deze ontmoeting: ‘Nach den ersten Worten kam hervor, dass ich aus Prag bin; beide, der General (dem ich gegenüber sass) und der Oberst kannten Prag. Ein Tscheche? Nein. Erkläre nun in diese treuen deutschen militärischen Augen, was du eigentlich bist. Irgendwer sagt “Deutschböhme”, ein anderer “Kleinseite”. Dann legt sich das Ganze, und man isst weiter, aber der General mit seinem scharfen, im österreichischem Heer philologisch geschultem Ohr, ist nicht zufrieden. Nach dem Essen fängt er wieder der Klang meines Deutsch zu bezweifeln an, vielleicht zweifeit übrigens mehr das Auge als das Ohr. Nun kann ich das mit meinem Judentum zu erklären versuchen. Wissenschaftlich ist er jetzt zwar zufrieden gestellt, aber mensch- | |
[pagina 80]
| |
lich nicht. Menschlich befriedigt mich das ja auch nicht sehr, warum muss ich sie quälen?’ Zó genuanceerd, zó tot de kern doordringend, zo mildbegrijpend en berustend kon ik de tragische problematiek der Duits-Praagse schrijvers destijds natuurlijk niet zien. Ik begon alleen maar te begrijpen, en ik beperk me hier uitsluitend tot deze representanten van Duits-Praag, dat al deze schrijvers, hoewel verliefd op Praag, toch in diepste wezen zonder vaderland waren en dat zich buiten hun kleine wereld een andere grotere wereld vertoonde, waar ze vaak innerlijk niets mee konden beginnen, soms ook niets wilden beginnen, waarbij ze in enkele gevallen uit een hoogmoed tegenover de Tsjechen ook niet bij machte waren om erin door te dringen.
* * *
Ik besloot dus om beide werelden, en ook het grensgebied tussen beide, nader te gaan verkennen met de hulp van enkele schrijvers, die al vele jaren bezig waren om, elk op hun manier, ze nader tot elkaar te brengen. Onmogelijk kon ik in die jaren vermoeden, dat ook hun idealen niet verwezenlijkt zouden worden en dat van een harmonisch samenleven van de Duitse bevolking van Praag met het Tsjechische deel nooit meer sprake zou kunnen zijn: het Duitse nationaal-socialisme zou dit immers twintig jaar later voor altijd onmogelijk maken, toen het de Joodse bevolking van Praag bijna in haar geheel liet vermoorden. Egon Erwin Kisch met wie ik al geruime tijd bevriend was, had de grenzen van ‘Deutsch-Prag’ al vele jaren overschreden. In zijn eerste werken, ‘Pragerkinder’, ‘Prager Gassen und Nächte’ en ‘Abenteuer im Prag’, was het voor hem eigenlijk vanzelfsprekend geweest, de realiteit van de Tsjechische bevolking zonder de minste terughoudendheid te aanvaarden. Daar hij z'n literaire loopbaan begon als rechtbankreporter, was hij via de zelfkant van de samenleving ook met de Tsjechische bevolking in aanraking gekomen. Andere reportages o.a. over de hopplukkers in Saaz en de galanteriefabrieken in Gablonz brachten hem ook met de Tsjechen buiten Praag in contact. Zijn dagboek uit de jaren 14-15 ‘Soldat im Prager Korps’ bewees opnieuw, dat hij zich met hen verbonden voelde alsof hij een der hunnen was. Tsjechische schrijvers als Jaroslaw Hasek en Maria Meierowa, Iwan Olbracht en anderen behoorden reeds jaren tot z'n beste vrienden, evenals Julius Fuçik en vooral de oude Antonin Boucek, een vriend van Hasek. ‘Onkel Boucek’ zoals ook ik hem placht te noemen, toen ik hem jaren later in Berlijn geregeld bij Kisch aan huis ontmoette. | |
[pagina 81]
| |
Kisch leerde me, met behulp van Duitse vertalingen, enkele klassieke Tsjechische schrijvers kennen, wier werk me te voren onbekend was: Jan Neruda, voor wie hij een diepe bewondering koesterde, Karel Havlicek Borovsky en vooral Bozena Nemçova. Nog herinner ik me z'n verontwaardiging, toen ik hem, vele jaren geleden, bij een bezoek aan Holland bij het destijds verwaarloosde graf van de grote Tsjechische Paedagoog Jan Amos Comenius in Naarden bracht, dat we in een kazerne ontdekten. Hij vroeg me toen een opgave van alles wat in het Nederlands over en van Comenius verschenen was en ook over Johannes Huss. Stuurde hij me niet, een paar maanden later, uit Konstanz, nadat hij daar de cel had bezocht, waar Huss de laatste dagen voor zijn terechtstelling had doorgebracht, een briefkaart waaruit zijn verering ook voor deze erflater der Tsjechische cultuur opnieuw duidelijk tot uitdrukking kwam? Terwijl in die jaren de officiële Oostenrijkse geschiedschrijving zich nog vaak negatief uitliet over Huss, zag Egon Erwin Kisch in hem een van de representatieve hoofdfiguren van het Tsjechische Praag en van een zelfstandig en onafhankelijk Tsjechisch volk. Op een goede dag wandelde ik met hem langs de rechteroever van de Moldau. 's Avonds tevoren hadden we voor de zoveelste maal over Kafka gesproken. ‘Hier was vroeger het Ghetto’, deelde Kisch me mee. ‘Als kind heb ik de laatste resten daarvan nog gezien: verwaarloosde en verlaten stegen en sloppen. Kafka zal daar ook nog wel vaak aan terug denken, temeer omdat in die jaren dit oudste deel van de stad afgebroken werd en wat overbleef ons steeds aan vroeger, aan het eeuwenoude Verleden herinnerde. Volgens sagen zou een achterkleinzoon van de beroemde vorstin Libussa al ver voor de 9e eeuw Joodse vluchtelingen een woonplaats aangewezen hebben vlak onder de Prager Burcht.’ ‘Degenen, die altijd schrijven dat Kafka's werk bijna uitsluitend vanuit een Joods religieuse gedachtenwereld benaderd moet worden, hebben volgens jou dus gelijk?’ Kisch' antwoord luidde ontkennend. Ik heb de argumenten, die hij te berde bracht tegen deze opvatting, die destijds algemeen was, goed onthouden, want ze openden toen voor mij heel nieuwe gezichtspunten. Hij was de eerste, die me een andere Kafka-interpretatie gaf en hij was een vriend, een van mijn besten, aan wiens oordeel ik grote waarde hechtte. Misschien, concludeerde ik bij mezelf, is zijn oordeel gedeeltelijk wel eenzijdig, want zijn opvattingen over politiek en godsdienst verschillen in vele opzichten | |
[pagina 82]
| |
van die van bijna alle andere Kafka-commentatoren, maar stellig zullen ze verantwoord zijn en op waarheid berusten. ‘Zó eenvoudig kunnen wij het ons, volgens mij, bij Kafka niet maken’, reageerde hij. ‘Ik zou zelfs willen beweren - en ik ken hem toch ook al ettelijke jaren - dat hij als Jood tegen elke orthodoxie gekant is, ja zelfs, dat hij door zijn kennis van het Darwinisme eerder naar het atheïsme neigt!Ga naar eind3. Op zijn zestiende voelde hij al voor de ideeën van het socialisme. Dat hij tegen elk soort Duits nationalisme is, spreekt wel vanzelf. Ik weet, dat de meeste van mijn collega's hem anders zien. Mijn oude vriend Max Brod bij voorbeeld zal het stellig niet met me eens zijn - en ik ben het niet met hem eens. Praag is voor Kafka net als voor mij, en we houden beiden toch werkelijk van deze stad, niet uitsluitend het oude historische Praag van de Altstadt en het Hradschin, het Praag van Rabbi Löw en van de Golem, maar ook de stad waar de Tsjechische bevolking vocht en nog vecht om haar hoofdstad. Kafka kent de mensen uit de voorsteden ook en heeft er als ambtenaar bij de Oostenrijkse Ongevallenverzekerings Maatschappij vaak mee te maken. Brod heeft me eens verteld dat Kafka in een gesprek met hem gezegd had: “Wie bescheiden diese Menschen sind. Sie kommen zu uns und bitten. Statt die Anstalt zu stürmen und alles kurz und klein zu schlagen, kommen sie bitten.” Brod was het niet met me eens, toen ik van mening was, dat een dergelijke uiting er toch wel heel duidelijk op wees, dat de sociale problemen bij Kafka niet zo secondair waren als hij en de meeste andere critici vinden - en sommigen onder hen misschien graag zouden willen’, - voegde hij er enigszins sarcastisch aan toe. Daar ik voelde dat hij nog niet uitgesproken was, zweeg ik. Kisch vervolgde dan ook: ‘Daarbij zou ik niet graag willen beweren, dat Kafka een socialistische schrijver is. Dat is hij stellig niet, maar aan de andere kant lijkt het me toch ook weer niet zonder belang, al zou ik daar ook geen verdere conclusies uit willen trekken, de opvatting van de Tsjechische schrijver Stanislaw Neumann over Kafka te vermelden. Je kent “der Heizer”. Milena, Kafka's vriendin, heeft dat fragment in het Tsjechisch vertaald en op een goeie dag aan Neumann gestuurd, die het een paar jaar geleden in zijn tijdschrift “Kmen” publiceerde. Milena vertelde me later, dat hij het niet alleen een meesterwerk vond, doch de eerste zakelijke schildering van de moderne werkende mens, die - je kent Kafka's stuk - het schip van onze maatschappij in beweging zet en | |
[pagina 83]
| |
houdt, terwijl de - laat ik maar zeggen - bazen van dat schip hem als stoker beneden in de machinekamer, in het donker, laten. De stoker wil echter naar boven, naar het Licht, naar de Mensen - want de mensen - en dat is ook Kafka's opvatting - kunnen alleen met behulp van andere mensen zichzelf verder ontwikkelen. De Stoker moet dus uit het Donker naar het Licht. Misschien een wat tendentieuse interpretatie - ik ben desnoods bereid dat toe te geven. Kafka's ander werk kan stellig niet zo geïnterpreteerd worden en heeft vele, héél andere kanten. Nogmaals: ik ben het daarover helemaal met je eens, maar geef toe, dat Neumann's zienswijze óók van waarde is, en een kant belicht, waaraan tot nu toe nauwelijks aandacht werd besteed. Ik ben er trouwens van overtuigd, dat over Kafka's werk het laatste woord nog lang niet gesproken is. In ieder geval zal op den duur moeten worden toegegeven, dat sociale problemen in zijn werk wel degelijk een niet onbelangrijke rol spelen. En juist dat’ - eindigde hij zijn betoog - ‘juist dat proberen ze steeds te ontkennen. Maar het valt niet te ontkennen.’
* * *
Een paar dagen later zat ik met Kisch en een van zijn oudste vrienden, de toneelspeler en schilder Arthur Longen in Café ‘Union’ in de Nationalstrasse. Er werd over toneel gesproken en ik zong de lof van het Joodse Staatstheater van Alexander Granowski, waarvan ik in Moskou niet alleen talrijke voorstellingen maar ook vele repetities had bijgewoond. Kisch deelde mijn bewondering en was ook van mening, dat Salomon Micholsk en Süsskind, die in al deze stukken meespeelden, onnavolgbaar waren. Longen had kort tevoren voorstellingen van een Lembergse troep gezien en was er diep van onder de indruk. ‘Kafka was daar ook elke avond te vinden’, voegde hij er aan toe, ‘ik geloof, dat hij geen enkele voorstelling heeft overgeslagen. Na afloop zat hij dan nog urenlang met Löwy, een van de spelers, te praten.’ ‘Als gevolg daarvan verdiept hij zich op het ogenblik in de Joodse geschiedenis en literatuur’, wist Kisch ons te vertellen. ‘Franz vertrouwde me de vorige week zelfs toe, dat hij nog altijd een voorliefde heeft voor allerlei Chassidische verhalen. Ik heb hem gezegd, dat ik dat heel goed begreep.’ En toen hij mijn vragende blik zag: ‘Natuurlijk speelt het Joods element een voorname rol in zijn gedachtenwereld. Waarschijnlijk wel de grootste, maar dat verandert niets aan wat ik onlangs beweerde. Ik zou bijna willen be- | |
[pagina 84]
| |
weren, dat zijn voorliefde voor Chassidische verhalen daar niet mee in strijd is, want die verhalen wortelen weliswaar in geloof en traditie, doch ook en vooral in het Volk. De meeste Chassidische verhalen zijn dan ook volksverhalen. Kafka vindt daarin, misschien voor de eerste keer in zijn leven, een zekere Harmonie. Ik geloof dat hij bij het lezen ervan bij uitzondering eens niet het idee heeft, dat hem een Proces dreigt.’
* * *
Jarmila Haasova heeft me toen in contact gebracht met Tsjechische schrijvers. Ze bracht een gedeelte van het jaar in Berlijn door, waar ze bezig was het werk van Egon Erwin Kisch in het Tsjechisch te vertalen - de andere maanden in Praag. In haar woning heb ik vele Tsjechische schrijvers en publicisten ontmoet, waarvan ik velen later in Berlijn terugzag, zoals Julius Fuçik, die mijn belangstelling wekte voor het werk van z'n grote landsman Jan Neruda. ‘Lees Neruda's korte verhalen en schetsen - dan zult ge begrijpen, hoe wij Tsjechen zijn en wat er in ons omgaat’, drukte hij me op het hart. Toen vele jaren later ook Julius Fuçik door de Duitsers was terechtgesteld, trof me in zijn nagelaten werkGa naar eind4. vooral een bewonderende verhandeling over Neruda. Hij had ze tijdens de bezetting onder pseudoniem geschreven om zijn landslieden te herinneren aan hun culturele erflaters en de Duitsers te tonen, wat er in de Tsjechen omging. Fuçik vroeg ook m'n belangstelling voor het werk van Katejan Tyl. ‘Rilke kende zijn werk ook en had er grote bewondering voor. Ik zal proberen er u Duitse vertalingen van te verschaffen.’ Ook Vladislaw Vancoera heb ik herhaalde malen ten huize van Jarmila Haasova ontmoet. Hij was voor mij de meest Tsjechische onder hen, waarmee ik voor al niet zeggen wil, dat hij een nationalist was of een chauvinist: hij was alleen een Tsjechisch patriot in hart en nieren, een schrijver, die - zoals hij het zelf formuleerde - in zijn werk wilde leggen: ‘all jene Sehnsucht, all jene Willen, alle Innigkeit, alles Denken, kurz alles, was die Seele unseres Volkes bewegt.’ Het was in het begin moeilijk een gesprek met Vancoera te beginnen, want hij bleek in gezelschap nogal verlegen - vooral tegen een buitenlander, maar toen ik hem enkele avonden later in een eenvoudig café in de Altstadt, waar hij alleen aan een tafeltje zat, toevallig ontmoette, was het ijs dadelijk gebroken. Die avond vertelde hij me van zijn voorliefde voor Franse literatuur, in de eerste plaats voor | |
[pagina 85]
| |
Gustave Flaubert, doch vooral ook voor Apollinaire, die hij persoonlijk gekend had; en van zijn warme sympathie voor de kleine luyden uit Praag en uit de dorpen van Bohemen. Ik heb die innige liefde van de schrijver voor hen later teruggevonden in het enige werk van hem, dat ik in een Duitse (en Franse) vertaling kon bemachtigen: ‘Der Bäcker Jan Marhoul’. Wat hielden deze Tsjechische schrijvers van hun volk! Hoe echt, onbaatzuchtig en diepgeworteld bleek tijdens de bezetting hun liefde daarvoor! Ik moet daar steeds aan denken, wanneer ik de ontmoetingen met hen in mijn geheugen terugroep. Vancoera heeft toen tijdens de bezetting zijn landgenoten de geschiedenis van hun volk opnieuw verteld - en in clandestiene uitgaven laten verschijnen. Al zijn liefde voor het dorp, waar hij geboren werd, voor het landschap, voor de Moldau, de meren en bossen, voor de bergen en vooral voor de mensen, die daar wonen, komt hierin telkens naar voren. Duizenden heeft hij in die jaren van onderdrukking op deze wijze waarschijnlijk gesteund en geschraagd in hun verzet door deze publicaties. Hij is dan ook, omdat hij dat deed, in juni 1943 door de Duitsers terechtgesteld. Anka Bikova, een jonge redactrice, die ik vaak bij Jarmila Haasova trof, werd in die zelfde week eveneens gefusilleerd en nog vele andere Tsjechische schrijvers en publicisten, die ik op die namiddagen placht te ontmoeten, zijn in die jaren op verschillende manieren door de Duitsers ter dood gebracht, omdat ze hartstochtelijk van hun land hielden en dit aan de bezetters lieten blijken. ‘Kafka kent de meeste Tsjechen, die je hier ontmoet hebt’, deelde Jarmila Haasova me mee op een keer, toen ik haar weer in Praag bezocht. ‘En hun boeken ook, want hij leest Tsjechisch. Iwan Olbracht, die je morgen zult spreken en wiens roman “Der Räuber Shuha” je zo bewondert, waardeert hij vooral, wat begrijpelijk is, omdat in “Shuha” zo'n verbeten strijd wordt gevoerd om het Recht. Kafka is niet in Praag op het ogenblik, anders zou mijn vriendin Milena een afspraak voor je kunnen maken. Stel je hem vooral niet voor - ik heb namelijk de indruk, dat je hem teveel zó ziet - als een eenzelvig man, die zich nooit in gezelschap vertoont of nooit in een café komt. Wist je overigens, dat hij bevriend was met Jaroslav Hasek, die, maar dat weet je, een paar maanden geleden gestorven is? Hij heeft zelfs herhaaldelijk vergaderingen bezocht van Hasek's nogal zonderlinge “Partei des gemässigten Fortschritts in den Grenzen des Gesetzes” en woont ook wel eens bijeenkomsten bij van Tsjechische anarchisten, van Franc Sramek en anderen.’ | |
[pagina 86]
| |
‘Hij is toch zelf geen anarchist?’ ‘Natuurlijk niet en je moet daaruit ook geen verdere conclusies trekken... Ik deel je die bijzonderheid alleen mee om er steeds weer aan te herinneren, dat hij een diepe menselijke belangstelling heeft voor het gewone volk - voor de mensen uit de Prager voorsteden, waar hij door zijn beroep ook dagelijks mee te maken heeft. Ook al komt de genegenheid in wat hij tot nu toe schrijft nauwelijks tot uiting - ze is er en ze is héél echt bij hem’. En een volgende keer toen we weer over hem spraken: ‘Hij voelt zich vaak tragisch-alleen en wanhopig en ik begrijp dat. Hij is tegen elke Duits-chauvinistische tendens, is een jood maar niet meer gelovig, al verdiept hij zich steeds meer in de joodse geschiedenis en het Chassidisme. Hij is ook geen Tsjech, al heeft hij nog zo'n oprechte genegenheid voor ons. “Unmöglichkeit zu schlafen - Unmöglichkeit zu wachen - Unmöglichkeit zu leben - genauer: die Aufeinanderfolge des Lebens zu ertragen” heeft hij zelf eens ergens geschreven.’ Even zweeg ze. Daarna: ‘Hij is een tragische figuur - maar ik ken niemand die eerlijker is als Mens en als Kunstenaar. Ook niemand die zó intensief naar de Waarheid zoekt - naar de Waarheid over ons Leven en over het doel van ons leven.’
* * *
Julius Fuçik bracht me een paar dagen later de beloofde bundel van Rilke. ‘Dat gedicht van hem op Kajetan Tyl is ontstaan na een bezoek aan het kamertje, waarin Tyl het Tsjechische Volkslied schreef. Rilke is, zoals U weet, hier in Bohemen geboren. Hij had een diepe sympathie voor de Tsjechische literatuur, was een groot bewonderaar van de Prager Barok en zijn liefde voor ons land en voor ons volk was héél echt en dat is later ook wel gebleken uit z'n werk. Voor mijn gevoel niet krachtig genoeg, maar toch wel heel echt. Hier is het gedicht: ‘Kde domov muj’ (‘Wo meine Heimat ist’). Da also hat der arme Tyl
sein Lied ‘Kde domov muy’ geschrieben.
In Wahrheit wen die Musen lieben,
dem gibt das Leben nicht zu viel.
Ein Stübchen - nicht zu klein dem Flug
des Geistes; nicht zu gross zur Ruhe. -
Ein Stuhl, als schreibtisch eine Truhe,
ein Bett, ein Holzkreuz und ein Krug.
| |
[pagina 87]
| |
Doch wär er nicht für tausend Louis
von Böhmen fort. Mit jeder Fiber
hing er daran. Ich bleibe lieber
hätt er gesagt: ‘Kde domov muj’.
Rilke kende de geschiedenis van ons volk als geen andere Duitse dichter. Dat bewijst ook zijn gedicht over Jan Huss. Hij was een tijdlang zelfs beter op de hoogte met de politieke gebeurtenissen hier in Praag dan velen van ons en heeft daaruit later ook de stof geput voor zijn novellen ‘König Bohusch’ en ‘Die Geschwister’. Daar kan Rudolf Fuchs u meer over vertellen. U is misschien van mening, dat ik Rilke's kunst thans te veel van een politieke kant beschouw - ik ben ook geen criticus, maar ik meen wel dat door de meeste literaire critici de Tsjechische invloeden bij Kafka en Rilke ten onrechte verwaarloosd worden.’
* * *
Rudolf Fuchs behoorde tot Egon Erwin Kisch' intieme Prager vrienden. Ik had hem te voren nooit ontmoet, maar zijn Bezruc-vertalingen waren enkele jaren tevoren een openbaring voor me geweest. Franz Werfel had daar een voorrede voor geschreven en daardoor had het boek m'n aandacht getroffen. Zelden hebben gedichten zo'n diepe indruk op me gemaakt als die van de mij volslagen onbekende dichter dezer ‘Schlesische Lieder’. Wie die Peter Bezruc was, kon in Berlijn niemand me precies zeggen. Geen van mijn vrienden had hem ooit gezien of gesproken. Kisch wist alleen dat hij postbeambte was in een eenzaam dorp ergens in de Beskiden en geen enkel contact had of wenste met literaire kringen. Nu nog - bijna veertig jaren later - herinner ik me precies het begin van Werfel's inleiding: ‘Peter Bezruc, das sind jene Siebzigtausend, die hart vor Teschen sterben, die in Lysa auslösen, bei Leuten in den Beskyden, bei Oderberg, Schussburg auslöschen, im Feuerschwall der Witkowitzer Hochöfen verbrennen, in den Ostrauer Revieren hohl werden vor Kohlenstaub und verwelken.’ Rudolf Fuchs had die gedichten vertaald uit het Laitisch en ik geloof nog altijd dat hij de wereldliteratuur daarmee een belangrijke dienst bewees. Hij zelf was een Tsjech, geboren in het stadje Podebrad en pas op zijn tiende jaar door zijn ouders naar een Duitse school gestuurd. Beter dan een zijner collega's was hij op de hoogte van de geschiedenis der Duitse literatuur in de Tsjechische | |
[pagina 88]
| |
gebieden. Eigenlijk heeft de studie daarvan zijn hele leven beheerst, zodat zijn rol vooral die van bemiddelaar is geweest. Fuchs was van mening (een opvatting die door vele zijner vrienden niet werd gedeeld), dat zijn collega's uit Deutsch-Prag, die Tsjechisch kenden, de Tsjechische literatuur in Duitsland bekend moesten maken en dat op die manier een belangrijke bijdrage kon worden geleverd om nationalisme en fascisme tegen te gaan. Herder was ook in zijn ogen een der grootsten onder de Duitse klassieken, omdat hij al langer dan een eeuw geleden ‘Tsjechische Volkslieder’ had verzameld en vertaald en op die manier de zelfstandigheid van een nationale Tsjechische cultuur bepleitte.
* * *
Ik ontmoette Fuchs voor de eerste keer op een avond bij Jarmila Haasova. Fuçik had hem op de hoogte gesteld van onze gesprekken en Kisch hem al vaak verteld, dat bij hem in Berlijn een jonge Hollander aan huis kwam, die een vurig bewonderaar was van Bezruc's ‘Schlesische Lieder’ en de vertaler daarvan graag wilde leren kennen. We wisten dus dadelijk wat we aan elkaar hadden en hij stak terstond van wal: ‘Niet alleen bij Kafka, daar zullen mijn vrienden U al wel op gewezen hebben, ook bij Rilke is de invloed van de Tsjechische literatuur uitermate belangrijk en volgens mij wordt dat maar al te vaak over het hoofd gezien. Rilke was in zijn beginperiode (in latere jaren helemaal niet meer) zelfs nauwkeurig georiënteerd over de gebeurtenissen bij de ‘Omladina’. En toen ik hem vragend aankeek: ‘Ik vergeet natuurlijk, dat U niet kunt weten, dat de ‘Omladina’ een Tsjechische jeugdvereniging was, waarin destijds vooral geijverd werd voor het algemeen kiesrecht. In 1893 zijn hier in Praag demonstraties gehouden, waar de politie en militairen bij te pas kwamen. Verschillende leden van die ‘Omladina-organisatie’ werden daarbij gearresteerd. Een paar maanden voor het proces tegen hen zou beginnen, is toen een van hen vermoord, een zekere Rudolf Mrvan, die echter in dienst van de politie had gestaan. Rilke heeft die man in een van zijn novellen een rol laten spelen. U was daar misschien niet op voorbereid, maar zo heel onwaarschijnlijk was dat anders ook weer niet. De sociale en politieke situatie, waarin de Tsjechische bevolking zich bevond, had in die jaren de sympathie van talrijke dichters en schrijvers. Ook uit ‘Deutsch-Prag’ o.a. van Hugo Salus, tegenwoordig een vergeten man, | |
[pagina 89]
| |
doch destijds een belangrijke figuur, later ook van Paul LeppinGa naar eind5., maar vooral van Rilke. Diens sympathie was weliswaar hoofdzakelijk emotioneel en eigenlijk bemoeide hij zich ook niet direct met de politiek, maar zijn genegenheid was echt en diep. Rilke heeft zichzelf trouwens altijd, zoals U wel weet, als een soort verworpene gezien en zich daardoor waarschijnlijk nog meer aangetrokken gevoeld tot een bevolking, die zich toen ook verworpen en vernederd voelde en dat inderdaad ook was. Van bewust-politiek partij-kiezen zou ik bij hem dus niet willen spreken. Maar zijn diepe sympathie voor het Volk uit de Prager voorsteden zal hem in mijn ogen altijd tot eer blijven strekken. Lees er zijn gedichtencyclus ‘Larenopfer’ maar eens op na. Ik geloof niet dat de meeste dichters uit de kring om Stefan George er dergelijke sympathieën op na hielden. Ook in zijn beide Prager verhalen ‘König Bohusch’ en ‘Die Geschwister’ zult U die genegenheid terug vinden. ‘König Bohusch’ is het verhaal van een arme Tsjechische invalide, die diep ongelukkig is omdat hij vol liefde voor de mensen is, doch niemand notitie van hem neemt. Hij biedt daarom de jonge Reszek, een lid van ‘Omladina’, gelegenheid om in de kelder van zijn huis illegale bijeenkomsten te houden. In het begin denkt hij daar niet verder over na, omdat Reszek hem er ook verder niets over verteld, maar als hij dan op zekere dag het doel der bijeenkomsten begrijpt, begint hij allerlei eisen te stellen en wil hij ook zelf in de beweging een rol spelen en tot het Volk spreken. De invalide ziet zich nu in gedachten al als het middelpunt van de groep. Tot de dagbladen onverwachts het bericht brengen, dat de politie door een geheime mededeling ontdekt heeft, dat in de kelder van een huis ergens in Praag, illegale samenkomsten van Omladina-leden plaats vinden. Rilke heeft daarbij waarschijnlijk aan Rudolf Mrva, de politiespion, gedacht. Bohusch, de hoofdfiguur uit de novelle, wordt daarop - zo eindigt het verhaal - door Reszek, die in de invalide ten onrechte een spion vermoedde, gewurgd. Bewust-partij-kiezen voor de Tsjechen deed, zoals ik al eerder opmerkte, Rilke weliswaar niet, maar onze problemen hebben hem jarenlang bezig gehouden - hoewel hoofdzakelijk de menselijke kant ervan. ‘Aber die Fahne, die Fahne war nicht dabei’, citeerde ik aarzelend. ‘Die was er inderdaad niet bij. En toch blijft deze beroemde regel uit de “Cornet” voor mij altijd een der mooiste, die hij ooit geschreven heeft. Rilke kon nu eenmaal niet “zu einer Fahne schwören”. Hij heeft dat nooit gekund, maar onder de Duitse dichters uit Praag blijft hij naast Franz Kafka degeen, die zich de meeste moeite gaf | |
[pagina 90]
| |
om zich in ons Verleden te verdiepen, om te willen begrijpen, waarnaar de Tsjechische dichters en schrijvers zo innig verlangden. Ik geloof dat hij de Duitse literatuur daarmee een heel belangrijke dienst bewees. Vooral in de eerste periode van zijn kunst. Bij Kafka - inderdaad - beheersen deze problemen zijn hele oeuvre en zijn hele denken. Bij hem zijn deze invloeden ook dieper...
* * *
Melchior Vischer had ik in 1922 enkele malen ten huize van Georg Kaiser ontmoet, vóór ik wist, dat hij eigenlijk uit Teplitz, de eeuwenoude badplaats in Slovakije kwam, waar ook de door mij zo bewonderde Seume “der Spaziergänger von Syrakuz” anderhalve eeuw vroeger een groot deel van zijn leven had doorgebracht. Van Vischer waren in die tijd enkele expressionistische prozastukken verschenen “Sekunde durch Hirn” en een paar jaar later “Der Teemeister”. Hij schreef bovendien voor het toneel, was bezig met een stuk over “Debureau”, een Tsjech, die een der eerste Pierrots is geweest. Hij kwam, toen ik hem de eerste keer sprak. juist uit Praag, waar hij talrijke onbekende documenten had ontdekt over zijn held en vertelde me dat Egon Erwin Kisch hem daarbij geholpen had. Pas vele jaren later zag ik hem terug - in 1949 in West-Berlijn. Het was hem gelukt tijdens de Hitlerjaren onder te duiken - zelfs in de oorlogsjaren. Hij had al die tijd niets gepubliceerd, “Die Reichsschrifttumskammer” weten te ontlopen en zich bijna uitsluitend beziggehouden met - de studie van Jan Huss en de Hussitische beweging. Een gedegen historische monographie in twee omvangrijke delen met een uitvoerig bronnenregister was hiervan het resultaat. “Als halve theoloog”, - dat zijn voor mij bijna alle Nederlanders die ik ken, - zal dit werk U wel interesseren. Ik had, toen ik nog aan de Karls-universiteit studeerde, al grote belangstelling voor Huss. Daarna ben ik zijn werk en zijn persoonlijkheid op grond van documenten en bronnen gaan bestuderen en daardoor is mijn belangstelling steeds gegroeid. Ik constateerde dat Huss een revolutie ontketend had in de Kerk en als geen ander naar de Waarheid heeft gezocht en vooral dat trok me aan in een periode, waarin door de meesten van ons vermeden werd over de Waarheid te spreken. Huss had ons opnieuw veel te zeggen en daarom schreef ik dat boek.’ ‘Een weliswaar legaal verschenen, doch in wezen eigenlijk illegaal geschrift dus...?’ ‘Zo zoudt U het kunnen formuleren. Vele lezers hebben dat ook zo begrepen, maar de censuur was daar geluk- | |
[pagina 91]
| |
kig te dom voor. Die heren hebben ook niet gemerkt, dat ik - zoals dat mijn plicht was - het leven van Huss en de Hussitische oorlogen met de slag bij de Witte Bergen schilderde als hoofdmomenten in de strijd van een volk voor een eigen cultuur en eigen idealen en niet - zoals in de Duitse leerboeken staat - als een episode alléén maar van belang voor de Duitse geschiedenis. Ze hebben trouwens ook niet gemerkt, dat ik vooral Tsjechische bronnen raadpleegde - en niet alleen Habsburgse, zoals tot die tijd altijd het geval was.’ ‘Wees blij dat ze zo dom waren.’ ‘Dat ben ik ook. Ik kon daardoor tevens aantonen dat voor Huss de Mens nummer één was en herinneren aan wat hij hen op het Concilie van Konstanz gezegd had: dat een Paus, een prelaat of een priester, die doodzonden had begaan niet langer Paus, prelaat of priester kon blijven. Ik kon er ook op wijzen, dat Keizer Sigismund, die Huss een vrijgeleide had gegeven naar Konstanz maar hem op die manier in handen van de Paus speelde, laf was en zijn woord had gebroken. Ook al die kleine machthebbers heb ik aan de kaak gesteld - en dat was in de officiële Hussliteratuur nog niet vaak gebeurd. Ik heb in dat boek, juist in de periode waarin ik het schreef - onder Hitler dus - vooral willen wijzen op Huss' alternatief: “Waarheid of Dood”, zelfs dat heeft de censuur niet gemerkt.’ ‘Heeft Rilke niet ook een gedicht over Huss geschreven?’ ‘Inderdaad. Vele, vele andere Duitse dichters trouwens ook. Rilke's gedicht heette ‘Superavit’: ‘Nie kann ganz die Spur verlaufen
einer starken Tat; dies lehrt
zu Konstanz der Scheiterhaufen;
denn aus tausend Feuertaufen
steigt der Hochgeist unversehrt.
Bis zu uns her ungeheuer
ragt der Reformator Huss
fürchten wir der Lehre Feuer,
neigen wir uns doch in scheuer
Ehrfurcht vor dem Genius.
Der, den das Gericht verdammte,
war im Herzen, tief und rein,
überzeugt von seinem Amte; -
und der hohe Holzstoss flammte
seines Ruhmes Strahlenschein.’
Vergeet ook niet, wat Franz Werfel verklaarde over Huss in zijn in de loop der jaren al bijna klassiek geworden | |
[pagina 92]
| |
voorrede bij de Bezruc-vertalingen van Rudolf Fuchs. Ik had dat stuk overigens voor het allerbeste, dat hij ooit geschreven heeft. ‘Unser Herz fühlt con-national mit allen Unterdrückten aller Völker. Unser Geist hasst die Macht und Selbstbewusteinform aller Völker. Der Hussitismus ist die un-auslösliche, wenn auch für Jahrhunderte zerstörte schöpferische Tradition des tschechischen Völkes. Seine Bedeutung wird missverstanden und mehr noch als das, gefälscht. Er ist keineswegs der Ausbruch eines lange zurückgehaltenen National-Hasses, als den man ihn darzustellen beliebt, nein, er ist nichts als die grösste und reinste Erhebung zu einem heiligen Leben, die uns das späte Mittelalter beschert hat.’ Je zult je wel herinneren, dat Werfel in die voorrede ook aan Herder herinnert, aan diens ‘Humanitätsbriefe’, waar Huss in geprezen wordt als de pionier van een Reformatie, ‘die für ihre Sprache und Gegenden eine National-reform hätte werden können, wie keine es in Deutschland ward.’ Niet alleen Fuchs vertaling van Bezruc's poëzie was een daad - Werfel's voorrede was dat ook. Ze was destijds baanbrekend, vooral als je weer denkt aan de historische ONwaarheden, die Hitler door zijn zogenaamde professoren over deze materie liet verkondigen.’ Een paar dagen later kwam het gesprek op Kafka: ‘Weet je eigenlijk,’ vroeg Vischer onverwachts, ‘dat in Kafka's gedachtenwereld de invloed van Huss een grote rol heeft gespeeld. Het heeft me vaak verwonderd, dat daar in de vele commentaren, die over zijn werk geschreven zijn, nog nooit aandacht aan werd besteed.’ En toen ik hem vragend aankeek: ‘Ik geloof niet, dat ik me daarin vergis. Zoals je weet heeft hij jarenlang aan de Altstädter Ring gewoond. Juist in die tijd - in 1915 - is daar toen dat standbeeld van Huss geplaatst. Huss was in 1415 - vijfhonderd jaar tevoren dus - in Konstanz ter dood gebracht op de brandstapel, omdat hij zijn overtuiging trouw wilde blijven. Hij was, zoals je weet, niet alleen priester, maar ook hoogleraar aan de Karlsuniversiteit. Kafka heeft dat standbeeld elke dag voor ogen gehad. Dat monument betekende niet (tenminste niet in de eerste plaats) dat de Tsjechen aan de strijd van Huss tegen de Kerk wilde herinneren, maar was vooral een zwijgende demonstratie van de krachtige vastbeslotenheid van de Tsjechen om op nationaal, sociaal, politiek en cultureel gebied hun wil door te zetten tegen de Oostenrijkse overheerser, die immers ook de vijand van Huss is geweest. Kafka zal dat stellig ook zo gevoeld hebben. Hij wist bovendien dat de officiële Habsburgse | |
[pagina 93]
| |
historici héél anders over Huss en de Tsjechische Reformatie dachten en ook dat hun interpretatie hiervan historisch ONjuist, ONhoudbaar en ONrechtvaardig was. En vooral: in strijd met de Waarheid. Misschien herinner je je nog de inscriptie op dat monument: ‘Liebe die Wahrheit, übe die Wahrheit, verteidige die Wahrheit bis in den Tod.’ Voor Kafka, die werkelijk als geen ander van ons de Waarheid zocht, zijn Huss en de Hussietische beweging het symbool van de Waarheid geweest. Dagelijks is hij hier in die jaren met de realiteit van Huss' opvattingen geconfronteerd. Ik ben er dan ook stellig van overtuigd, dat de invloed van Huss op Kafka's denken uitermate belangrijk is geweest. Ook hier sloot hij aan bij een historische Tsjechische traditie...
* * *
In 1923 - een jaar voor zijn dood heb ik Kafka eenmaal gesproken. Hij vertoefde in die maanden in Berlijn. Egon Erwin Kisch en Jarmila Haasova hadden die dag een afspraak met hem en me voorgesteld om hen te vergezellen. Wij troffen hem op een plein in Steglitz, in de buurt van z'n pension, waar hij op een bank in de zon zat. Weer zie ik het vriendelijke, bijna tedere gebaar, waarmee hij me begroette, nadat Kisch hem verteld had, dat ik in een Nederlands dagblad een uitvoerig artikel over z'n werk had gepubliceerd. Mijn eerste indruk was: een jonge Christus, niet zoals hij ons meestal op een conventionele wijze wordt voorgesteld, maar zoals hij in werkelijkheid misschien geweest is: een jonge Jood, waarvan iets zó sereens en zuivers uitstraalde, dat wie hem ontmoette, terstond ervan onder z'n indruk moest komen. Ik heb die middag heel weinig gezegd en alleen maar geluisterd naar de anderen. Kafka richtte echter herhaaldelijk het woord tot me, vroeg waarmee ik op het ogenblik bezig was en wat ik voor plannen had en ik moest daarop wel antwoorden. Ik vertelde hem dat ik graag een werk van Paul Adler zou willen vertalen. Hij knikte begrijpend: ‘Paul Adler is een groot proza-dichter, misschien wel een onzer grootsten. Hij is nog een onbekende figuur, maar na vele jaren zullen z'n boeken nog eens heel beroemd worden. Hij is ook een belangrijk mens, waar ik een diepe bewondering voor heb.’ En even later: ‘Ik voel me in zijn gezelschap vaak erg klein, echt een boekhouder bij een brandassurantiemaatschappij.’ Ik vertelde hem dat Egon Erwin Kisch bij een bezoek aan Holland op de boekenmarkt in Rotterdam toevallig een | |
[pagina 94]
| |
Duitse vertaling van Bozena Nemçova ‘Grootmoeder’ voor me had gekocht en dat ik voor dat Tsjechisch boek sindsdien een bijzondere voorliefde had. ‘Mijn lievelingsschrijfster’, antwoordde hij blij verrast. En even later heel ernstig: ‘Voor deze vrouw heb ik een diepe verering en haar “Grootmoeder” misschien wel tien maal gelezen. En ik benijd haar ook.’ Toen ik hem vragend aan bleef kijken, voegde hij er langzaam aan toe en ik voelde dat hij heel precies trachtte te formuleren, waarom hij haar benijdde: ‘Misschien vooral omdat ze de elementaire problemen van het leven zo diep aanvoelt en begrijpt, en er desondanks van haar werk zo'n rustige weldoende harmonie uitstraalt. Waarschijnlijk daarom.’ Een ogenblik later: ‘Wat voor Tsjechische boeken kent U nog meer?’ ‘Bezruc's, “Schlesische Lieder”.’ Kafka glimlachte en citeerde: ‘Ich Peter Bezruc, ich von Teschen, Bezruc Landstreicher, irrsinniger Dudelsackpfeifer, toller Rebel und betrunkener Singer. Künder der Kauz auf dem Turn von Teschen’. Zo is het begin toch, niet waar, in de vertaling van Rudolf Fuchs?’ Op dat ogenblik begon een jongetje naast ons op de bank plotseling te huilen. Een ballon, die hij juist had gekregen, was weggevlogen. Nooit zal ik het zachte gebaar vergeten, waarmee Kafka over z'n hoofdje streek. Hij nam het kind bij de hand, liep met hem naar de koopman op de hoek van het plein en kocht daar een nieuwe ballon. ‘Bezruc is tijdens z'n leven al een klassiek schrijver,’ zette hij terstond het gesprek voort en het was duidelijk dat hij over het voorval geen woord wilde reppen en ons beletten erover te spreken. Kisch sprak daarna nog heel lang over Lenin, in wiens geschriften hij zich in die periode verdiepte, over de rol die de Sociaal-democratische partijen in Duitsland en Tsjecho-Slowakije speelden in de politiek van beide staten en - over z'n verwachtingen op politiek gebied - vooral in Duitsland - verwachtingen, die niet vervuld werden. Kafka zweeg, maar ik kreeg de indruk dat hij ingespannen luisterde. Ik herinner me van hun gesprek maar heel weinig meer - waarschijnlijk toefden mijn gedachten toen te uitsluitend bij Kafka. Alleen zijn laatste woorden zijn me bijgebleven, vooral ook omdat zijn toon zo bijzonder ernstig was, toen hij bij het weggaan tot Egon Erwin Kisch zei: ‘Eigentlich trennt mich in tiefstem Wesen nichts von Euch’. | |
[pagina 95]
| |
Dat was in 1923: Ik zou niet graag willen beweren, dat Franz Kafka die namiddag in Steglitz een bij hem reeds diepgewortelde mening verkondigde over de politieke opvattingen, die Egon Erwin Kisch die middag beleed. Een dergelijke bewering zou immers niet voldoende gefundeerd zijn. Wèl meen ik na deze ontmoeting te mogen concluderen, dat Kafka in zijn diepste gedachten nog méér en nog héél andere aspecten en ontwikkelingsmogelijkheden bezat dan velen zijner commentatoren tot heden hebben aangenomen.
* * *
Egon Erwin Kisch vertelde die avond na onze ontmoeting in het café enkele anecdotes over Kafka, zoals hij dit alleen kon: ‘Een paar uur voor ik op een der eerste dagen van augustus 1914 naar het front vertrok, heb ik hem gesproken. In Praag in Café National natuurlijk. Ik wist dat ik die dag in allerlei militaire bureau's lang op allerlei papieren zou moeten wachten en had daarom een boek bij me: de ‘Pensées’ van Pascal. Kafka, die voor z'n longen natuurlijk afgekeurd was, vroeg me bij het weggaan nog iets te lezen en natuurlijk heb ik hem toen m'n Pascal gegeven. Pas vier jaar later in 1918 kwam ik terug uit de Hel, die eerste wereldoorlog heette. Bijna vanzelfsprekend liep ik de eerste dag al het café binnen en was een van m'n eerste vragen: ‘Veel gelezen in al die jaren, Franz?’ ‘Pascal, Egonek’, was zijn antwoord. ‘Dat weet je toch - Pascal’. Ik zweeg toen Kisch uitgesproken was opzettelijk, overtuigd, dat er nog wel iets volgen zou: ‘Je weet dat hij jarenlang employe is geweest bij een brandverzekeringsmaatschappij en in die tijd samenwoonde met zijn vader. Het sprak dus bijna vanzelf, dat de heer Kafka senior bij die maatschappij verzekerd was. Op een avond is in hun woning een tafelkleed verschroeid. Franz schreef nog dezelfde dag aan de maatschappij een nauwkeurig verslag van het gebeurde, herinnerde daarin aan het nummer van hun polis en verzocht beleefd om de schade te willen vergoeden. Daarna bracht hij de brief naar de brievenbus, vlak naast hun huis. De volgende morgen vond hij het schrijven in z'n kantoor op z'n bureau. Nog dezelfde dag schreef hij een nauwkeurig officieel antwoord, waarin hij om nadere inlichtingen verzocht. 's Avonds na zijn terugkeer van zijn kantoor, vond hij die brief, die intussen door een loopjongen was bezorgd, in zijn bus. Hij opende hem nieuwsgierig, las hem opmerkzaam - doch ging met | |
[pagina 96]
| |
de inhoud niet helemaal accoord. Nogmaals gaf hij dus een verslag van het gebeurde en ditmaal tevens een meer gedetailleerde opgave van de door hen geleden schade.’ Nog vele malen heeft de tegen-brand-verzekerde Kafka daarna aan de Franz Kafka van de brandverzekeringsmaatschappij geschreven. ‘Maar,’ besloot Kisch zijn verhaal, ‘die briefwisseling is nog steeds niet afgelopen en Kafka is, naar hij me nog onlangs vertelde, héél nieuwsgierig naar de afloop.’
* * *
Franz Weiskopf zag ik nog enkele malen terug - vóór hij in 1956 stierf. Ik had hem in zijn Berlijnse jaren vaak ontmoet ten huize van Egon Erwin Kisch. Hij is eigenlijk degeen geweest, die me aan het bestaan van een Tsjechische literatuur herinnerde en me erop heeft gewezen dat er in Praag behalve Duitse schrijvers ook nog enige honderdduizenden Tsjechen woonden, al werd daar toen in het milieu van Duitse schrijvers, waarin ik tot die tijd verkeerde, nauwelijks rekening mee gehouden. Hij heeft dus meegeholpen om mijn literaire en culturele horizon te verbreden en ik ben hem daar altijd erkentelijk voor gebleven. Bovendien heeft hij me in contact gebracht met Julius Fuçik, met wie hij destijds in Berlijn in één huis woonde. Weiskopf's leven was in die jaren, waarin we elkaar niet gezien hadden, intens en veel bewogen geweest. Hij had niet alleen enkele ‘grands reportages’ geschreven over Sovjet-Rusland en over China (hij was als reporter een leerling van Egon Erwin Kisch en daar steeds trots op) doch had behalve enkele romans, een verzameling anecdotes gepubliceerd, aan het voorbeeld van Heinrich von Kleist geschoold en waarschijnlijk tot zijn beste werk behorend. Bovendien heeft hij belangrijke diplomatieke functies bekleed en zijn land - de Tsjecho-Slowaakse republiek, - als gezant in Zweden en later in China vertegenwoordigd. Nadat we bij ons laatste gesprek gesproken hadden over de vele Duitse zowel als Tsjechische schrijvers, die we gekend hadden en die nu gestorven waren in concentratiekampen en gevangenissen, in de emigratie of door de Duitsers op een andere wijze waren terechtgesteld, zoals Julius Fuçik en Vancoera, belandde het gesprek, als steeds in vroeger jaren weer bij Kafka. Ik vertelde hem dat ik zijn werk beter was gaan begrijpen, misschien dieper in de kern ervan was doorgedrongen, sinds ik met zijn - Weiskopf's - hulp meer van de Tsjechen was gaan begrijpen, van hun geschiedenis en cul- | |
[pagina 97]
| |
tuur en van hun ontwikkeling tot een zelfstandige staat. ‘Er zijn al een paar honderd boeken over Kafka verschenen’, reageerde hij, ‘en zijn oeuvre is de laatste jaren van vele kanten belicht, maar nog steeds wordt er te weinig aandacht besteed aan de invloed, die de cultuur en de literatuur van de Tsjechen op hem heeft gehad. Trouwens niet alleen op hem, ook, zoals ge weet op Franz Werfel, Max Brod, Gustav Meyrink, Ernst Weisz, Leo Perutz, Herman Ungar en zo vele anderen. Soms denk ik wel eens, dat dit bewust niet gebeurt. Waarmee ik natuurlijk ook weer niet beweren wil, dat er geen andere belangrijke facetten zijn. Er zijn er, vele zelfs, maar ik zou willen dat aan deze Tsjechische facetten wat meer aandacht werd geschonken. Dat lijkt me noodzakelijk en eigenlijk alleen maar rechtvaardig. Ook Kafka's weemoed wortelt immers in een Tsjechische traditie, zoals bij Rilke: ‘Mich rührt so sehr
Böhmischen Volkes Weise...
Schleicht sie ins Herz sich leise.
macht sie es schwer.’
Ik heb zelf Kafka na die ene keer in 1923 niet meer teruggezien. Nog geen jaar daarna - 3 juni 1924 - stierf hij in een sanatorium in Kierling bij Wenen. Een week later is hij in Strachnitz bij Praag op het Joodse kerkhof begraven. Vijfendertig jaar later heb ik zijn graf bezocht en een doodgraver, die ik ernaar vroeg, vertelde me, dat het regelmatig door zeer velen werd bezocht, vooral door buitenlanders, en dat onder de bezoekers ook vele Tsjechen waren. |
|