| |
| |
| |
Karel Jonckheere
Ondergang of dageraad (VI)
Rijmenam, is dit juni?, 1963
Beste Erik,
Ik kwam terug uit de poesta en de Karpaten, zit voor het grote raam uit te kijken naar een wuivende tuin die me stilaan weer herkent. Hoewel nog helemaal vervuld van twee landen met mensen die opnieuw leren leven, geef ik de voorkeur om je te antwoorden deze nanoen. Vanavond kan dan uit mijn lomer gemoed een van de gedichten wakker worden die ik mezelf onderweg beloofde te schrijven. Ik heb weer zoveel andere intensiteiten ondervonden dat ik het jammer zou vinden mijn batterij te laten opdrogen i.p.v. een paar kleine lichtkegels te toveren.
Als ik je vertel dat ik voor het eerst in mijn leven een fata morgana heb meegemaakt, vermag ik het misschien om van deze brief naar een later eerste vers om te schakelen. Ik zou liegen als ik zei dat ik in de dorre, hete poesta aan deze korrespondentie heb gedacht. Ik had het kunnen doen, wat dus op hetzelfde neerkomt. Stel je voor dat men per auto, een Russisch merk, langs een geel, stofferig pad op zoek is naar een bende paarden die nog niet la plus noble conquête de l'homme zijn geworden. De kim is trillend leeg. In de hemel die van aluminium is hangt een hoge vogel. Een leeuwerik haal ik niet meer op mijn netvlies. Een arend wel. Plots remt de chauffeur, een halve zigeuner die bestendig zit te glimlachen, en wijst het westen in, - neen, geen symbool. Mijn Hongaarse vrienden jubelen verrast. Het verbaast me niet meer, ze zijn altijd entusiast. ‘Een stad!’, roepen ze. Goed, denk ik, een stad, uit met de poesta langs die kant. Iedereen stapt uit en ook ik kruip van de ene hitte in een andere.
Daar ligt inderdaad niet zo heel ver de ruggegraat van een stad. Torens, nokken, bronsgroene vegen bomen, een park. Erik, ik had jouw geestdrift willen in mijn huid hebben om dat onthutsend natuurwonder te ondergaan. Ik was, en dit is veel voor mij, verrukkelijk blij. De stad zweefde niet zeer hoog, laten we zeggen vier vingers van een uitgestrekte arm boven de horizont. Mijn vrienden noemden
| |
| |
namen op van de omliggende dorpen en steden, waarvan ze het profiel meenden te kennen. Allen waren het eens dat de werkelijke gebouwen tweehonderd kilometer achter ons lagen, door het licht opgetild en over ons hoofd heen verplaatst en weerkaatst richting voorhoofd. Een Finse dame wilde haar fototoestel ontzwachtelen maar moest ontgoocheld vernemen dat luchtspiegelingen niet binnen een lens te lokken zijn. Ze zou trouwens de tijd niet hebben gekregen, ineens was het beeld verdwenen, onze ogen waren weer leeg. De droom van de ware stenen was uit. Wij, we reden verder op zoek naar zwervende poten en manen.
Ik wilde je dit verhaal niet onthouden, je bent niet van gister. Er zijn meer fata morgana's.
Doet het je genoegen als ik je zeg dat je jongste brief ons nog nooit zo vlak naast elkaar heeft gebracht. Ik steek vol vriendschapsvreugde omdat je erin geslaagd bent onze diskussie doorzichtiger aan te voelen. Dit legt mij de plicht op nog duidelijker en eenvoudiger te spreken.
Eerst een vraag. Je schijnt moeilijk te aanvaarden dat ik je verweet naar de treurwilg te moeten terugkeren en je beweert dat je nooit de natuur verlaten hebt. Mag het me van het hart? Vind je niet dat je door je iets te opzettelijke verdediging en nogal impressionistische uitstalling van je beminde landschappen, precies bewijst hoe de natuur je niet meer organisch, niet meer kongenitaal bewoont? Je doet beroep op je kinderjaren maar dit is reeds een terugkeer. Je zegt ‘sedert mijn prilste jeugd’. Goed. Ik vertaal dit aldus: wie zijn herinneringen raadpleegt bewijst alleen dat hij van eiland tot eiland is gesprongen. Ik kan mij niet herinneren dat ik ooit van de natuur heb gehouden, om de unieke reden dat ik er altijd van gehouden heb. Zelfs dit is verkeerd gezegd. Ik heb geen geheugen, ik wil er geen hebben. Mentaal bestaat voor mij noch voltooid noch onvoltooid verleden tijd. Misschien stel ik het zo: jij hebt natuur, ik ben ze. Ik onthoud even goed als een ander momenten, noem ze feiten desnoods, of schakels. Ik aanvaard zelfs dat de natuur ketting is in je, snoer; snoer met glanzende steentjes. Iemand zei eens dat ik verbijsterende entiteit ben, omdat het me geen moeite kost bestendig mezelf te zijn. Het schijnt dat het een voorrecht of een doem is voor de vrouw dat zij duur wenst. Als het waar is, dan ben ik ook vrouw. Ik ben tuk op tederheid. Venus zelf mag hier uit mijn schrijfmachine komen strip teasen, ik zal er geen hand naar uitsteken al beloofde ze me nog maandag aan mijn minister te vragen mij vóór mijn 65e jaar te pensioneren, iets waar ik nochtans al lang van droom.
Alles wat je me zegt over boswachters en nachtegalen
| |
| |
vind ik ontroerend voor jou. Ook wat je vertelt over je verlangen naar simpele dingen. Neuriën, fluiten en zingen zijn niet eenvoudig. Ze bezorgen jou ‘wezensgeluk’. Wat is dat? Bekijk de zaak eens opnieuw en vraag je in gemoede af of het maken van die zoete geruchten niet eerder een ventiel voor je betekent. Je wezensgeluk is niets anders, - ik zeg niet dat het weinig is - een terugkeer naar een evenwicht, een klein sienjaal dat je iets teruggevonden hebt. Ik wil je zelfs blijder maken en beweren dat je kleine lied een begeleiding wordt van ingetreden rust. Kan je ook zingen als je niet weet dat je zingt? Dit is natuurlijk een domme vraag op het eerste gezicht, maar je begrijpt me wel.
Meen nu niet dat ik onverstoorbaar ben. Of olympisch. Hoewel deze eigenaardigheid me met de jaren niet vreemd werd. Ik ben uiterst kwetsbaar omdat mijn evenwicht bestendig wordt bedreigd. Zoals bij een dier, dat dag en nacht aan gevaar blootstaat, enkele uitzonderingen niet te na gesproken. Zoals een schildpad, een karper, een zwaan en een olifant. Misschien voelen deze dieren zich door hun schild of hun kracht of hun schoonheid minder bedreigd, zodat ze minder waakenergie moeten verspillen en dus minder kompleksen hebben. Neen, Erik, ik verwar je uitzonderlijke vrede niet met de verworven of aangeboren harmonie van iemand voor wie het bestaan een ten dele instinktieve, ten dele bewuste maar dan door beide krachten samengeordende spanning is tussen het vitale en het ontbindende. Het bewaren van deze verhouding, - hoe meer gevaar hoe meer drang naar aanvullen -, is niet eenvoudig. Wat eenvoudig lijkt voor de kijkers is het geslaagde moment in deze strijd. Strijd is een groot woord. Wie lang gestreden heeft wordt én strategischer én vatbaarder voor het betrekkelijke. Dit kan je misschien de sleutel bezorgen van mijn afschuw voor het fantastische, niet voor de fantasie; voor het domme, niet voor het kleine; voor het majestueuze, niet voor het gezonde. In feite kan ik alles resumeren met dit woord gezond. Gezondheid is geen konstante weldaad, eerder een aanvaarden van en een zoeken naar mogelijke genezing eer men ziek wordt. Ik ben gloeiend kwaad als ik een verkoudheid opdoe. Dit is voor mij een nederlaag. Niet dat ik niet kan of niet wil verliezen maar dan niet door mijn eigen schuld of een overmacht. Ik ben het reusachtig oneens met je als je zegt dat er weinig nodig is om het leven te vullen. Alles heb ik nodig om mijn leven te vullen, mijn entiteit niet te schenden. Ik ga niet op reis om te reizen, hoewel reizen, bewegen zelf iets zeer vitaals is. Ik reis, ik lees, ik geef en vraag genegenheid om mij uit te deinen. Ik voel mij even rijk
als jij met mijn mil- | |
| |
joenen cellen maar het leven begint pas bij mij als deze cellen in werking treden. Dat ik een vat molekulen ben verheugt me maar dit besef vind ik, als besef, demokratische armoede. Er zijn mensen die verheugd zijn omdat ze een huis het hunne kunnen noemen. Wat taal ik om bezit. Een huis is een nest om eieren in te leggen, om in te kruipen als het koud is. Het is ook meer, als men het zelf bouwt. Eenmaal zo ver mag wel worden genoten van de geslaagde inspanning en van het gerieflijke dat ons toelaat beter in ons zelf te wonen. Wonen betekent niet op een stoel zitten of afstoffen. Wonen betekent waarheen en waar in. Louter zwerven is even grote onmacht als honkvast blijven. Ik weet dat je er ook altijd uit wil, ben echter niet zeker of dit uit onrust is, gewoonweg uit verplaatsing-als-reaktie op gekluisterd zijn, o.m. aan een schoolwereld, of om andere intensiteiten te tanken. Bij mij is het dit laatste, na bepaalde tijd wil ik weer landen, een thuishaven, mijn garage, mijn vertrouwde polen aandoen. Ik ben dus maar een halve romantieker, het geluk is niet het andere, zoals vriend Brulez eens schreef. Het geluk is voor mij het gevulde ik. Je mag me gerust een spons noemen maar dan een spons die verdampt zonder dat ze het helpen kan, ook zelf haar water te zoeken weet, - vergeet vooral dit laatste niet. Ik ben het natuurlijk met je eens dat een natte asfaltweg en een droge muur even goed tot de natuur behoren als linden en lijsters. Ze bevorderen als andere maar even boeiende details wat je noemt je ‘coëxtensiviteit met het universum’. Ze zijn stof dat van de aarde is en daarenboven werden ze door mensenhanden bewerkt, voor mensenvoeten en mensenogen.
Je voelt je eenzaam, omdat niet iedereen je besef van deze waarde deelt. Mijn eenzaamheden ontspruiten elders, voor zover ik er nog heb. Om het besef van een ander maak ik me geen zorgen. Hoe zouden wij kunnen beseffen wat een ander wel of niet beseft? Beseffen we zelf wat we beseffen? Het minste besef doet me eenzamer worden. Niet eenzaam zijn voor mij is precies niet meer te kunnen beseffen. Wil jij misschien een tandem-besef? Of een massa-besef? Ik voel er niets voor en, zoals ik je zei, ik geloof niet in koorbesef.
Je spreekt een groot woord uit: absurditeit. Dit ‘begrip’ bestaat evenmin voor mij. Ik bedoel dat ik, wetend wat het voor een ander kan betekenen, mij totaal vreemd is als belevenis. Ik heb namelijk geen verklaring nodig voor het leven. Dat ik leef is voor mij de verklaring zelf van het leven. Mocht dit te goedkoop zijn als... verklaring, ze is mij voldoende. Te willen weten waarom ik leef anders
| |
| |
dan door het feit dat mijn vader zalig bij mijn moeder sliep, lijkt me even roekeloos, om niet te zeggen dom, als te vragen waarom een god zou bestaan. De kerken zullen me antwoorden dat alleen god dit weet. Laat ze gelukkig zijn met dit mysterie, ik ben niet nieuwsgierig naar fikties. Zolang ik mijn huid om mijn vlees zal voelen, zie ik de noodzaak niet in om mij te vergeven met absurditeitsgezwijmel.
Uit je mededeling over de fundamentele osmose die je met alles verbindt, maak ik op dat bij jou evenmin nog plaats is voor een absurditeitsgevoel. Je hebt een element ontdekt dat je gever-en-nemer van het heelal laat zijn en noemt het licht. Niet dat van een lamp, hoe groot ze ook zij, maar volstrekt, ik zou bijna durven zeggen aards metafysisch licht, heelalklaarte. Goed, zei de ondervrager. De woorden die je nadien met huiveringwekkende onbevangenheid uitspreekt luiden: hoe kun jij tegen licht zijn?
Deze vraag verbijstert me. Hoe zou ik tegen iets zijn dat niet bestaat? Misschien ben jij nu weer verbijsterd. Let wel, ik gun je je licht evengoed als ik iemand die meent deelachtig te zijn in de goddelijke genade zijn god gun.
Wat is dat voor iets: licht? We gaan niet met de woorden spelen wel te verstaan. Jij vertrekt van je bewustzijn dat, ik geef het toe, in onze arme verbeelding en volgens onze nog armer woordenschat, klaarder is, ver-lichter dan onderbewustzijn, instinkt of niet-bewustzijn. Aanvaard, maar alleen om het nog niet moeilijker te maken. Wat geeft jou echter het recht te beweren dat dit bewustzijn een dimensie is van het universum? Sedert wanneer is een maat een dimensie? Wat heeft een liter te maken met het wezen van water? Het universum is voor iedereen hetzelfde en niemand bezit hetzelfde bewustzijn. Volgens jou heeft ieder mens dus een andere dimensie of, als je dit liever wordt, is dus een andere dimensie. Hier speel ik niet mee. Je passe. Ik begrijp dat we van het andere niet meer kunnen maken dan wat we zelf zijn. Maar ik weiger te begrijpen dat Plato's dimensie, zoals ze door zijn bewustzijn gekonditioneerd wordt, een andere zou zijn dan die van mijn pauw. Het gaat niet om de graad van luciditeit, - dit is immers al te duidelijk -, maar om het absolute dat een dimensie toch moet zijn. Een pauw bezit evenveel existentie (anders is er toch niet) als pauw dan een mens als mens. Hier benaderen wij elkaar, jij met je kei, ik met mijn pauw. Maar we bedoelen iets anders en dit anders zou ik willen bij elkaar brengen. Wat jij dimensie noemt, heet bij mij konjunkturele organische scheikunde. De enkele ekwaties die je redeneervermogen toevallig onder je schedelpan heeft opgelost, nadat er jaren
| |
| |
lang een elektrisch stroompje op dezelfde manier is doorheengegaan, - die verhef je, groot- en hoogmoedig spekulerend, tot een volstrekt vermogen (bij iedereen niet gelijk gerantsoeneerd) om het heelal te herleiden tot je droom. En weet je wat deze droom is? Je hielen akrobatisch tegen je hoofd drukken en dan denken dat je jezelf hebt gevonden. Bij wijze van troost laat ik je het ‘besef’ dat wij inderdaad alles. Alles van het alles dat we weten, wel te verstaan. Zoals we weten dat alle stoffen uit ons lichaam ook in de zee aanwezig zijn en omgekeerd. Plus wat zenuwen die ons beetje elektriciteit geleiden. In je droom mag jij van mij hieruit al de dimensies halen die je wil of kunt willen. Ik ben bijna verliefd op je droom maar trouw er niet mee. Ik houd het bij mijn kleine centrale, hart genoemd, die mij charmant voldoende stroom levert om mij levend te voelen. Ik koester geen betrouwen in het besef dat ik leef. Wie weet of een dode, die het ons niet meer kan zeggen, ook nog niet wat teren kan op dit besef, zolang zijn hersenschors niet helemaal is opgedroogd. Kijk naar de glimlach van sommige doden, misschien de laatste weerschijn van dat besef. Laat mij maar lekker wakker leven. En acht je gerust rijker dan ik: genieten van je besef en van je leden bijeen. Of moet ik zeggen apart? Brutaal kan ik mijn standpunt resumeren: ik wil nergens zijn waar mijn lichaam niet is, waar het niet zou kunnen zijn. Jezus moet hetzelfde hebben ondervonden en na hem zijn moeder. Na beiden ook de Atlantis-dromers die hun lichaam konden meenemen en het onttrekken aan onze ogen. Daarmee zitten we in het sprookje, de werkelijkheid van de arme. Het is pas als ik rijk ben van werkelijkheid dat ik naar sprookjes en parabels kan luisteren. Kom er vooral niet mee af als ik me leeg voel. Als ik ze nodig heb, dan maak ik ze liever zelf. Ik geef toe dat iedereen niet de moed vindt om zijn armoe te stofferen. Jij evenmin, althans
vandaag waar je, zoals verwarde dichters het doen, - wie niet -, de abstraktie weet te bottelen in een beeld. Ik bewonder je Zen-boeddhist maar schuif hem, na een groet, als onbruikbaar terzijde.
Je genot van de tweede dimensie gun ik je van harte, omdat ik het ook ken maar in een ander verschijnsel. Laat me dit kort pogen te verklaren.
Het verheugt me als ik op mijn trouwe, genezen Pontiac kan lezen hoe laat het is. We hebben nu eenmaal het besef aangeleerd bewust te worden van een (betrekkelijk) moment uit de tijd. Daarenboven weet ik dat het nog maar zo laat is of reeds zo laat dat ik mag eten gaan, op reis of naar bed. Een uur maakt me tevens solidair met verleden en toekomst van mensdom en dingen. Ik kan me zelfs
| |
| |
nu en dan herinneren dat de tijd misschien niet bestaat of dat hij Einsteiniaans bestaat. Daar steekt voldoende vreugde in om al wat tussen hemel en aarde zou liggen te wettigen in zijn echt of vermoed bestaan. Bij mij is dit bestendig rustende maar steeds parate entiteit.
Nu kom jij met je ‘identiteit van de universele substantie’ die je wil bemijmeren daar je ze formuleert. Wat ik formuleer verlaat mij als oer-potentieel. Ik weet ook dat ik deel uitmaak van alles maar het weten behoort tot een andere klasse genot dan het zijn. Een gedachte is verdampende intuïtie. Aan de damp uit de ketel weet men dat er water aanwezig is maar het water vliedt weg. Daar heb je nu ook zo'n vergelijking. Je krijgt ze, omdat je er naar vraagt. Primitieven weten minder goed dan Paul Valéry wat poëzie is maar ze hebben er meer. Mag ik je iets verklappen? Als ik geen gedicht kan schrijven, dan pas wil ik weten wat poëzie is en poog er een stukje over te schrijven. Maar een gedicht schrijven en me onderweg afvragen wat poëzie is, vind ik even triestig als mij de werking van de lever voorstellen van het lieftallig wezen dat mij tot volstrekte mannelijke entiteit maakt. Op dat ogenblik zijn er andere ‘dimensies’ die mij interesseren... Ik wil ons ook niet verpauperen en onbevangen vragen: is het niet onvoorzichtig ons te vergooien aan een paar uitlopers van ons besef en onze kern te splitsen? In de vormleer waren we als kind tevreden te mogen spelen met de begrippen lengte en breedte. Daarna kwam de hoogte en we meenden dat we het toen wisten. Misschien is alles maar dat en is vierde, vijfde en zesde dimensie eer illusie. Ik hoop van niet. Ga ik bij mijn intuïtie te rade, dan zegt ze mij dat ze wel honderd dimensies bevroedt maar dat geen het haalt bij het geheel. Welnu, beste Erik, wij zijn dat geheel.
Religie, in jouw betekenis, en godsdienst in de mijne... Laat me je dadelijk geruststellen. Langs die kant weet ik niet meer wat onrust is. Dit dossier is geklasseerd voor goed. Ik wil er wel jouw ‘religie’ weer uithalen want het steekt er al even lang in als ‘mijn’ godsdienst. Toch zou ik de voorkeur er aan geven als je een nieuw woord voor jouw zin zou willen vinden. Dit opdat anderen de twee niet zouden verwarren. Je vloekt als je beweert dat ik het doe. Wat je in mij deze verwarring liet onderstellen is mijn overtuiging dat jouw religiositeit het gif bevat tot liturgiseren. Men bevroedt ergens een abstraktie en onwillekeurig zoekt men er een metafora voor, een parabel, een symbool. Het aldus ontstane beeld blaast zich zo op, het werd immers uitgekozen, afgezonderd, dat het autonoom wordt. Bestendig moet het gevuld en aangevuld worden met abstraktie, zo dat men ten slotte beide moet
| |
| |
gaan verwarren. Het kan je paradoksaal lijken, ik houd meer van een heidens mysticus dan van zijn gelovige konfrater. Hadewijch leek me goed op weg om de eerste te worden. Ze mag het zelfs geweest zijn voor mij. Als je haar ‘orewoet’ religiositeit noemt, zijn we het eens. Maar ontzeg mij ook die ‘orewoet’, connais pas, zie er ook geen vollediging van mezelf in, als ik het gevoel zou kennen. Dat je me hierom een voelen toeschrijft ‘zonder echt inzicht’ bewijst dat bij jou de zucht naar inzicht primeert. Je gewaagt van het kind in je en zijn intuïtie, die rijp zou worden in besef. Nog eens herhaald, besef is de dood van de intuïtie. Je bent een gekanaliseerde rivier die nog door haar bron wordt gevoed maar denkt dat ze kanaal werd door die bron. In deze nuance ligt je vergissing en je vreugde. Tussen haakjes, ook dit beeld is armoe. Omdat je geen bochten meer maakt maar rechtlijnig werd, dus verder kunt kijken, ben je visionair. Wat zie je echter meer dan ik? Hetzelfde stuk kim bemerk je, waar ik draai en keer naar alle kanten en me g.v.d. voel vloeien waar ik wil, op gevaar af te veel water te hebben voor een te smalle bedding of een te brede bedding voor te weinig water. Laat mij maar het besef rivier te zijn. En, ik vind geen beter woord, speel jij maar met zijlen en sluizen. Laat je maar versassen door je dimensies. Ik houd van fysika noch van metafysika. De ene is te zichtbaar, de andere te ijl. Je zegt wel dat je geen van beide wil, of liever je wil iets tussen beide. Ik wens boven beide te blijven en heb niet veel hoogte nodig om ze te zien verdwijnen.
Je wil eenheid beleven bij de lamp van oude en nieuwe wetenschap. Ik onthoud alleen het woord beleven. Dit voorvoegsel, Erik, is dan ons verschil. Ik wens alleen te leven, zonder pre-of suffix.
Je levende en levendige
Karel
|
|