De Vlaamse Gids. Jaargang 47
(1963)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 526]
| |
Max Lamberty
| |
Vanwaar het begrip pluralisme?De term is, sedert enkele jaren, tamelijk veel in gebruik, niet het minst in ons land. Historisch behoort hij tot de terminologie van de algemene filosofie, inzonderheid van de ontologie, de zijnsleer. Hij doelt in dit verband op het standpunt van de filosofen die, sedert de Griekse oudheid reeds, oordelen dat de werkelijkheid niet uit één enkele, maar uit vele zelfstandige en ongelijksoortige substanties samengesteld is. Christiaan Wolff, de leidende filosoof van de Duitse Aufklärung, in de 18de eeuw, noemde deze denkers pluralisten. Hij noemde ook monisten de denkers die slechts het bestaan van één enkele substantie aannemen. Pluralisme, monisme, de ene term, afgeleid van het Latijn, de andere van het Oud-Grieks, zijn dus benamingen | |
[pagina 527]
| |
welke betrekking hebben op ontologische systemen die door de eeuwen heen steeds aanhangers vonden en er nog steeds vinden. Het gebruik van de term monisme bleef tot de algemene filosofie beperkt. Zelfs op dat gebied werd hij wel eens geheel ten onrechte veronachtzaamd. Zo werd het systeem van Othmar Spann een universalistisch systeem genoemd, waar het onmiskenbaar een monistische, eigenlijk een geestelijk-monistische levensopvatting hoefde te heten. De term pluralisme echter werd, even vóór de tweede wereldoorlog, door G. Gurvitch naar het gebied van de sociologie overgebracht. Het is op dat meer begrensde, ook meer concrete gebied van de maatschappij, dat hij, sedert het einde van de oorlog, een steeds ruimere aanwending vond, niet het minst in ons land en wel voornamelijk in verband met de coëxistentie van belangrijke stromingen op wijsgerig en religieus en meteen ook op politiek gebied. Het is ook op dat gebied dat ik de term gebruikte in mijn werk over de Westerse Cultuur, waar ik de pluralistische houding definieerde als de principiële aanvaarding van de pluraliteit van de zienswijzen. Met dien verstande dat de aanvaarding niet betekent dat men alle zienswijzen bijtreedt, maar wel dat men zich neerlegt bij het feit dat er verschillende, uiteenlopende, ja tegenstrijdige zienswijzen bestaan of kunnen bestaan, dat men er niet aan denkt aan de veelvoudigheid en verscheidenheid willekeurig een einde te maken, dat men, integendeel, de veelvoudigheid tot grondslag wenst te nemen voor de opbouw van de samenleving. Ik stelde voorop, in vorenbedoeld werk, dat de pluralistische levenshouding te langen laatste als het wezenskenmerk van de Westerse cultuur te beschouwen is. Het is bij deze betekenis van de term pluralisme dat ik ook wil aanknopen in de volgende bladzijden. In zijn samenstelling, met het achtervoegsel isme, afgeleid van het Latijnse superlatief issimus, is de term bijzonder geschikt om tevens een beoordeling en een streven te omvatten. Hij legt immers met zoveel nadruk, op superlatieve wijze, de klemtoon op de pluraliteit, dat deze laatste als een maatstaf voor de beoordeling van de werkelijkheid en als een richtsnoer voor het streven kan verschijnen. | |
De tegenstellingWat helemaal niet bij het pluralisme behoort, wat er integendeel regelrecht tegen ingaat, zou het monisme kunnen zijn. Wij verkiezen hier nochtans af te wijken van de termi- | |
[pagina 528]
| |
nologie van Wolff en, ter aanwijzing van de tegenstelling van wat bedoeld wordt met pluralisme, niet de term monisme, maar een andere term te gebruiken die, evenals de eerste, pluralisme, van het Latijn afgeleid is, maar om vele redenen als tegenstelling meer geschikt is, namelijk de term absolutisme. De term monisme is van oudsher zozeer verbonden met de algemene filosofie; door het spraakgebruik staat hij zo ver van de sociologische werkelijkheid af, dat hij in de sociologische evenals in de historische vakliteratuur doorgaans niet aangehaald wordt. Dat is niet het geval met de term absolutisme, die in de filosofische woordenboeken niet voorkomt, maar daarentegen wèl in de sociologische, en vooral in de historische literatuur een erkende plaats inneemt. In de historische literatuur wordt de term absolutisme hoofdzakelijk in verband gebracht met de politieke verhoudingen in Europa en namelijk met de positie van de vorsten tegenover land en volk. Het is evenwel een feit dat het absolutisme niet alleen op louter politiek gebied, maar ook op kerkelijk gebied tot uiting kwam. Het is niet uit de Europese maatschappij verdwenen toen aan het vroegere vorstelijke en kerkelijke absolutisme tegelijkertijd een einde werd gemaakt. Het heeft zich onder nieuwe gedaanten voorgedaan in de 20ste eeuw, in de zogenaamde ‘totalitaire Staten’. De term absolutisme, met zijn sociologische, historische, tevens politieke en kerkelijke achtergrond, tegenstelling van de term pluralisme, zal ons, tegelijk met deze laatste term, de gelegenheid bieden menig uitzicht van onze hedendaagse wereld, vele verhoudingen en vele verwikkelingen, niet het minst in de positie van het Westen tegenover het Oosten, tot een samenhangende voorstelling te herleiden. Een volslagen tegenstelling is het die het absolutisme scheidt van het pluralisme. Zo is het op het vlak van de algemene filosofie. Zo is het ook op maatschappelijk gebied. Men kan het onderscheid tussen beide aldus samenvatten: Waar het pluralisme uitgaat van de pluraliteit der opvattingen over het ware en het goede, over het nuttige en het schadelijke, over het aangename en het onaangename, over de bestemming van de mens, en het recht op bestaan van de verschillende opvattingen over dit alles erkent, daar kiest het absolutisme tot richtsnoer voor zijn beoordeling en beleid de overweging dat er niet vele, maar slechts één opvatting over het ware en het goede denkbaar is, dat de andere, afwijkende of tegengestelde opvattingen, niet naast | |
[pagina 529]
| |
de enig ware hoeven erkend, dat zij dienvolgens in haar bestaan ook niet hoeven gewaarborgd te worden. In de lijn die wij voor de overige ismen in acht genomen hebben en die aanknoopt bij de etymologische verklaring van nagenoeg alle termen met isme als achtervoegsel, is het absolutisme op te vatten als de neiging om een als absolute werkelijkheid opgevatte factor superlatief te beklemtonen of, wat op hetzelfde neerkomt, een bepaald bestanddeel of factor in de werkelijkheid een superlatieve betekenis toe te meten, als hoofdzaak en maatstaf, als uitgangspunt van iedere beoordeling en als doel van ieder streven te kiezen, als laatste en hoogste vertolking van het ware en het goede te beschouwen. | |
Pluraliteit en relativiteitEtymologisch doelt het van het Latijn afgeleide woord absoluut op datgene wat vrij van banden is, vrij van toevallige omstandigheden, vrij van voorwaarden, vrij van beperkingen; het doelt op dat wat op zichzelf bestaat, op dat wat van niets of niemand afhankelijk is. Een absolute waarheid is er een die voor zichzelf spreekt, door geen andere hoeft gestaafd te worden en door geen andere aangevochten wordt. Een absoluut gezag is er een dat niemand rekenschap te geven heeft. De tegenstelling van absoluut is relatief. Relatief is dat wat niet op zichzelf of voor zichzelf bestaat, maar, integendeel, slechts betekenis krijgt in een samenhang van voorwaarden en omstandigheden waarvan het ten slotte afhankelijk is. Een relatieve waarheid is er een die pas in een bepaalde samenhang van tijd en ruimte, omstandigheden en voorwaarden, geldig is. Een relatief gezag is er een dat afhankelijk en beperkt, aan voorwaarden gebonden en aan een ander gezag verantwoording verschuldigd is. De termen absoluut en relatief doelen op wat anders dan op pluraliteit en pluralisme. Toch zullen wij, in de volgende bladzijden, niet het relativisme, maar wel het pluralisme als de tegenstelling van het absolutisme vooropstellen. Het weglaten van het relativisme geschiedt niet willekeurig. De term pluralisme vertolkt op meer geschikte wijze wat wij bedoelen, voornamelijk op het cultuur-historisch vlak. Enerzijds is het relativisme hoofdzakelijk een filosofisch begrip dat behoort bij de filosofische vakliteratuur. Anderzijds is de voorstelling van het relatieve gemakkelijk te | |
[pagina 530]
| |
verbinden met de voorstelling van de pluraliteit. De relativiteit sluit inderdaad de pluraliteit in. De voorstelling van het absolute vindt immers haar uitgangspunt in de voorafgaande erkenning van één enkele factor die alle andere als even zovele bijkomstigheden beheerst. De voorstelling van het relatieve daarentegen vindt haar uitgangspunt in de voorafgaande erkenning van vele factoren die onderling verbonden en van elkaar afhankelijk zijn. Derhalve ligt er tussen het absolute en het relatieve al het verschil dat er is tussen het enkelvoudige en het meervoudige, tussen de eenheid en de veelheid. Het monisme is nauw verwant met het absolutisme. Het relativisme is nauw verwant met het pluralisme. Wij hebben te kiezen, voor ons verder betoog, tussen de termen absolutisme en monisme aan de ene zijde, tussen de termen pluralisme en relativisme aan de andere zijde. Wij kiezen de term absolutisme aan de ene, de term pluralisme aan de andere zijde. Zij kunnen het best dienen ter vereenzelviging van de twee tegengestelde richtingen die de ontwikkeling van de Europese maatschappij kenmerkten sedert de middeleeuwen. | |
Twee polenAbsolutisme, pluralisme... Deze twee termen, met de inhoud die wij, in de voorgaande bladzijden, trachtten te bepalen, zijn twee polen waarbinnen de ontwikkeling van de Europese maatschappij verlopen is sedert haar ontstaan in de middeleeuwen. De lezer moge ons deze al te lange inleiding, met de al te uitvoerige commentaar over de aangewende terminologie, vergeven. Het kwam ons voor dat zij wenselijk, ja nodig was, om tot een ordelijk schema van de axiologische ontwikkeling van Europa te komen. De axiologische ontwikkeling, inderdaad, dus de ontwikkeling van Europa's waarde-oordelen, datgene wat meer belang had en heeft dan alle andere bijkomende factoren en uitzichten, omdat zij de richting van het denken en het streven, meteen de betekenis en de zin van de ontwikkeling van de Europese maatschappij bepaalden. | |
Het absolutisme in de Europese maatschappijZoals wij er reeds terloops op wezen, is het absolutisme, aanknopend bij een kerkelijke of politieke leer, ons goed bekend uit de geschiedenis van de Europese maatschappij. | |
[pagina 531]
| |
Van het pluralisme is doorgaans geen sprake, wel van het absolutisme, in verband namelijk met het in de vroege maatschappij nagenoeg alles omvattend en beheersend dubbel gezag van Kerk en Vorst. Op zeker ogenblik, in de middeleeuwen, stonden het kerkelijk absolutisme enerzijds, het vorstelijk absolutisme anderzijds, vijandig tegenover elkaar. Voordien echter en ook nadien en zulks tot in de 19de eeuw, waren zij verbonden en beheersten zij ruimschoots te zamen de Europese maatschappij. Vanwaar dat politiek en kerkelijk absolutisme in de middeleeuwse en moderne Europese maatschappij? Vooreerst wordt de weg naar het absolutisme altijd geeffend door een fundamentele trek van de menselijke natuur: het trachten naar zekerheid, naar waarborgen, naar een onwankelbaar houvast, grondslag van orde en veiligheid en ook van macht. De veelheid, die ook verscheidenheid en tegenstrijdigheid betekent, is niet alleen een inbreuk op de eenheid, maar ook een gevaar voor de orde, voor de zekerheid, voor de macht, meteen ook voor het zijn. Precies omdat de drang naar het absolute zo algemeenmenselijk is, treedt hij vanzelf te voorschijn overal waar een structuur ontstaat in de maatschappij. Wat leeft wil zich handhaven. Wat gezag heeft verworven, wil dat gezag zo volledig, zo volmaakt als mogelijk, ten slotte absoluut gevestigd zien. De drang naar een absoluut gezag, de absolutistische drang, moest in de middeleeuwen niet eens naar nieuwe wegen zoeken. Hij hoefde alleen maar de Romeinse nalatenschap in te roepen: het Romeinse Rijk, dat van de vierde eeuw, dat van Theodosius, door de christenen de Grote genoemd omdat hij het christendom tot staatsgodsdienst verhief, de heidense godsdiensten aan de hand van wetsbepalingen deed onderdrukken en een tevens keizerlijke en christelijk-kerkelijke alleenheerschappij in het leven riep. Na de instorting van het Romeinse rijk, voltrokken in West-Europa bij het einde van de vijfde eeuw, kwam, drie eeuwen later, in de achtste eeuw, met Karel de Grote, het systeem tot stand dat de middeleeuwen op politiek en kerkelijk gebied beheerst heeft: één christelijk wereldrijk, met de paus als kerkelijk en de keizer als wereldlijk hoofd. Dat het christelijk wereldrijk van Karel de Grote uiteenviel; dat de rooms-katholieke Kerk, nadat zij, van het einde van de elfde tot het midden van de dertiende eeuw, het hoogtepunt van haar macht op kerkelijk en op politiek gebied bereikt had, op haar beurt uiteenviel, tengevolge van de protestantse reformatie, bracht geen wijziging mee | |
[pagina 532]
| |
in de formule die meer dan duizend jaar vroeger in de Europese maatschappij tot stand gekomen was: de principiële verbondenheid van Kerk en Staat. Wat niet kon gehandhaafd blijven op het Europese vlak, met Paus en Keizer, werd overal verwezenlijkt binnen het beperkte raam van de koninkrijken en andere vorstendommen. Zelfs in 1648, wanneer de nederlaag van de Roomse Kerk te Munster bezegeld wordt en de vorsten het recht nemen over de aard van de godsdienst van hun onderdanen te beschikken, wordt de eeuwenoude formule tot richtsnoer behouden. Het systeem, in Munster aangenomen, blijft inderdaad gegrondvest op de principiële verbondenheid van het wereldlijk en het kerkelijk gezag. Het politiek en kerkelijk absolutisme van na 1648, ook in de landen waar geen absolute vorsten meer regeerden, zoals in de eerste Europese republieken (Zwitserland en de Noordelijke Nederlanden) moest weinig of niet onderdoen voor dat van de middeleeuwen. In sommige landen, deze namelijk die minder dan de andere door de doorbraak van nieuwe ethische en politieke idealen werden beïnvloed, zijn nog sporen van het vroegere systeem aan te treffen: er zijn nog staatskerken in Engeland en Zweden. Er zijn ook nog landen waar de rooms-katholieke Kerk over een bevoorrecht statuut beschikt: Italië, Spanje, Portugal. Elders werd, op min of meer strakke wijze, de scheiding tussen het wereldlijk en het kerkelijk gezag doorgevoerd. Dit systeem heeft de zelfstandigheid van de Kerk verzekerd. Was dit het doel van de scheiding? Helemaal niet! Het was slechts het gevolg van de doorbraak van de zoëven bedoelde nieuwe axiologische stellingen met de nieuwe ethische en politieke idealen. Zover is het dan op zeker ogenblik gekomen dat een nieuwe maatschappij ontstond waarin de Staat en de Kerk min of meer gescheiden waren, min of meer zelfstandig over hun eigen aangelegenheden te beschikken hadden, waarin de vroeger heersende Kerk zich moest neerleggen bij het erkend en beschermd bestaan van andere Kerken, waarin, ten slotte, de Staat, ten aanzien van de verschillende Kerken, een ‘neutrale’ houding in acht wenste te nemen, een houding die erin bestond alle Kerken in min of meer gelijke mate te erkennen en haar bestaan in min of meer gelijke mate te waarborgen. Zo werd progressief, vanaf de 18de eeuw, een einde gemaakt aan de vroegere verbondenheid tussen het wereldlijk en het kerkelijk gezag. Er was een einde gemaakt aan de vroegere absolutistische maatschappij. Er kwam gelei- | |
[pagina 533]
| |
delijk, vanaf de 18de eeuw, een pluralistische maatschappij tot stand. Hoe kon het zover komen? Welke krachten hebben het dubbele, oude absolutisme zozeer verdrongen dat het pluralistisch beginsel zulk veroverend inzicht kon worden in de twintigste eeuw? | |
Vanwaar het confessioneel en het politiek pluralisme?Op het dubbele vlak van de Kerk en de Staat is de term pluralisme pas in de 20ste eeuw op de voorgrond gekomen. In de middeleeuwen kon er bezwaarlijk van dergelijk pluralisme sprake zijn. Wel integendeel! Het was toen allerminst de veelvoudigheid, wél de eenheid die de aard en de richting van de axiologische stellingen bepaalde: eenheid van de kerkelijke leer en het kerkelijk gezag, eenheid van het politiek gezag. Ook waar hinderpalen de verwezenlijking van de eenheid in de weg staan, blijven de Pausen en de Vorsten de eenheid tot richtsnoer nemen, de absolute eenheid, een absoluut kerkelijk gezag, een absoluut vorstelijk gezag. De aanvaarding van de pluraliteit op godsdienstig en politiek gebied, als grondslag voor de opbouw van de maatschappij, uitlopend op een pluralistische richting in de Kerk en in de Staat, stelt niemand zich voor. De zwaarste straffen wachten diegenen die het zouden wagen zulks vooruit te zetten. Ook tijdens en na de lange periode van de godsdienstoorlogen, van het midden der 16de tot het midden der 17de eeuw, wordt geen gewag gemaakt van pluraliteit en pluralisme. In 1530 wordt de Confessie van Augsburg opgesteld, het grondleggende document van de Lutherse geloofsbelijdenis. Zij wordt daar tegenover de keizer, Karel V, en de standen, verkondigd. Zij wordt, in 1555, bij de godsdienstvrede van Augsburg, tot rijksrecht verheven. De vorsten, belijders van de Augburgse Confessie, bekomen vrijheid van godsdienst. Hierbij wordt de confessionele splitsing tussen de vorstendommen in het Duitse rijk vastgelegd en erkend. Dit stelsel zou, honderd jaar later, te Munster (1648) voor geheel West-Europa worden aangenomen. Van dat ogenblik af wordt dus, in de Westeuropese ruimte, op het zo gewichtige gebied van de godsdienst, de pluraliteit van de geloofsbelijdenissen aanvaard. Het pluralisme, als inzicht en richting die de pluraliteit tot grondslag neemt bij de opbouw van de maatschappij, en | |
[pagina 534]
| |
de vrije keuze, de wederzijdse eerbiediging, de verdraagzaamheid tot richtsnoer verheft bij de behandeling en de oplossing van de moeilijkheden en verwikkelingen die zich in een gemengde maatschappij onvermijdelijk voordoen, ware denkbaar geweest sedert die tijd. De vorsten, die de vrijheid van godsdienst bekwamen, hadden het kunnen inroepen. Dat is niet het geval geweest: noch de gereformeerde, noch de rooms-katholieke vorsten maakten er gewag van. Zij hebben er niet aan gedacht. In de 18de eeuw, een eeuw later, komt er een kentering. Er is wel geen sprake van de term pluralisme op confessioneel en politiek gebied. Maar in de geest van vele gestudeerden leeft het reeds. Alle voorwaarden daartoe zijn op dat ogenblik vervuld. Naast de rooms-katholieken en de gereformeerden (die tot vele en vaak zeer uiteenlopende sekten behoren) zijn er ook heel wat gestudeerden die, aangegrepen door de alom doorvretende twijfel, het oude geloof hebben verloren. Zij hebben hun waarheid, hun zekerheid, hun geestelijk houvast elders gezocht: de enen in een materialistische, de anderen in een rationalistische filosofie, die van de Verlichting, van de Aufklärung, van de Raison Eclairée. Eén gemeenschappelijke trek verbindt de dragers van de nieuwe filosofie, rationalisten of empiristen, deïsten of atheïsten, idealisten of materialisten: zij hebben vertrouwen in de geldigheid van het menselijk onderscheidingsen oordeelsvermogen. Zelfs zij die, als de deïsten, het bestaan van een scheppende God handhaven, Bouwmeester van het Heelal, laten aan een zelfstandig oordelende mens de zorg over naar eigen inzicht zijn wegen te kiezen en over zijn bestaan en bestemming te beschikken. Dàt juist zou voor het ontstaan en het bewust beleven van het pluralisme op godsdienstig en politiek gebied beslissende gevolgen hebben. Dàt was nieuw in de geestelijke ontwikkeling van West-Europa! Daaraan had de vrede van Munster niet gedacht! Dat hadden de afgevaardigden van de Europese mogendheden, rooms-katholieken en protestanten, aldaar niet gewild! Het systeem dat zij daar tot stand brachten, namelijk de onderwerping van de godsdienst aan de keuze van de wereldlijke overheid, gaf aan de politieke overheid in ieder land de gelegenheid om de katholieken in de protestantse landen en de protestanten in de katholieke landen in mindere of meerdere mate, volgens de omstandigheden, aan discriminaties te onderwerpen, te plagen, te onderdrukken, een gelegenheid die zij, helaas, niet ongebruikt liet voorbijgaan. De principiële aanvaarding van de pluraliteit van de | |
[pagina 535]
| |
zienswijzen; de principiële eerbiediging van de verschillende zienswijzen; de hieruit voortvloeiende verdraagzaamheid, alsmede de erkenning van het recht van eenieder om een eigen zienswijze te hebben en te verdedigen op confessioneel en politiek gebied, met andere woorden het pluralisme, is niet uit de vrede van Munster ontstaan, maar wel uit de humanistische filosofie van de 18de eeuw! Uit de doorvoering van deze opvattingen op het politieke vlak moest een diepe omkeer in de organisatie van de maatschappij zelve ontstaan: niet het denken van de vorsten zou voortaan de lotsbestemming van de volken bepalen, maar wel het denken van allen die het volk uitmaken en a priori bekwaam worden geacht te denken en te oordelen. Op het godsdienstige vlak overgebracht zou deze opvatting, deze van de Verlichting, uitlopen op de afwijzing van de aanspraken op absoluut geestelijk gezag van de Kerken. De baanbrekers en dragers van de Verlichting zijn overal de overtuigde, vaak de hartstochtelijke tegenstanders van het absolutisme, tevens op politiek en kerkelijk gebied. Zij zijn de grondleggers van de neutrale Staat, de Staat die zich niet met een Kerk vereenzelvigt. Zij zijn de baanbrekers van de democratie. | |
De belichaming van het politieke pluralismeWij hebben er reeds op gewezen: de democratie is de vertolking van het pluralisme op het politieke vlak. Het uitgangspunt van de democratische principes, de voorafgaande en inleidende voorstelling, het eigenlijke grondbeginsel van de democratie, is de erkenning van de waardigheid van de mens. Aan hetgeen de christelijke traditie had geleerd over de goddelijke oorsprong en de goddelijke bestemming van de mens en dus over zijn waardigheid, heeft de humanistische filosofie van de 18de eeuw iets eigens toegevoegd: ten eerste de erkenning van de waardigheid van alle mensen zonder enig onderscheid inzake hoedanigheid, verdienste of geloof; ten tweede de erkenning van de bekwaamheid van alle mensen om, mits de nodige voorlichting, zelfstandig, ja souverein te denken en te oordelen over individuele of collectieve aangelegenheden. Die zeer kenmerkende trek van de Verlichtingsfilosofie, namelijk de erkenning van de soevereiniteit van het onderscheidings- en oordeelsvermogen van de mens, geheel in de lijn van de humanistische levensopvatting, bracht een | |
[pagina 536]
| |
onafwendbare eis mede op politiek gebied: aan de geestelijk soevereine wezens kon geen politiek, ook geen kerkelijk gezag opgedrongen worden dat zonder hun instemming en desnoods tegen hun wil in over hun bestaan en bestemming zou beschikken. Geen dwang, geen voogdij voor de mens die zelfstandig denken en oordelen kan! Op zijn minst kwam de vrij denkenden en de zelfstandig oordelenden medezeggenschap toe. De meest redelijke schikking echter, rekening houdende met de waardigheid van de geestelijk soevereine leden van de gemeenschap, was hun de opdracht toe te vertrouwen gezamenlijk over de aangelegenheden van de gemeenschap te beschikken. Dat was de democratie zoals zij werd opgevat in de 18de eeuw onder de invloed van de Verlichtingsfilosofie. De democratie was niet nieuw in Europa. De positie van de sociale, economische, culturele en politieke structuren was, in de eeuwenoude aristocratische maatschappij, door vele instellingen, rechten, ‘keuren’ en ‘statuten’ gewaarborgd. Wat nieuw was in de democratische opvattingen van de 18de eeuw, dat was de voorafgaande erkenning van de geestelijke soevereiniteit van het individu, los, ja bevrijd van alle structuren. In de vroegere eeuwen hoefde er geen sprake te zijn van geestelijke vrijheid, noch voor de individuen, noch voor de verschillende structuren. Allen hadden deel aan hetzelfde, het enig denkbare, absoluut geachte, door de Kerk beheerste geestesleven. De geestelijke vrijheid van de individuen, omwille waarvan de structuren opgeruimd werden, was een eis in de 18de eeuw, omdat de eenheid op axiologisch gebied reeds plaats gemaakt had voor de veelheid, voor de pluraliteit. De kern zelf van de democratie zoals zij in de 18de eeuw opgevat wordt, is niet het reeds in de 14de eeuw in de Nederlanden verkondigde, nadien in de Nederlanden en Zwitserland gevestigde, in 1648 te Munster - althans voor de Noordelijke Nederlanden en de Zwitserse gewesten - erkende beschikkingsrecht van het volk. De kern van het nieuw politiek systeem is de individualistische opvatting van de democratie, met, als hoofdzaak: de geestelijke soevereiniteit van de mens. Daarom worden, vanaf het einde van de 18de eeuw, in de democratische grondwetten, aan het denken, oordelen en kiezen van de burgers, aan hun geestelijke vrijheid, onschendbare rechten en waarborgen verleend. Er is daar impliciet ontzaglijk veel bij betrokken. Het denken en oordelen is een bedrijvigheid die bij de levende | |
[pagina 537]
| |
mens nooit eindigt. Zij roept dagelijks aangevulde of verbeterde inzichten in het leven. Zij is een individuele bedrijvigheid, die volgens de individuele overwegingen, ervaringen en omstandigheden, van de ene mens tot de andere, tot zeer verschillende uiteenlopende, tegenstrijdige inzichten aanleiding geven kan. De democratische grondwetten houden hiermee rekening. Zij eerbiedigen de individuele verschillen en afwijkingen in de beoordeling van het maatschappelijk goede. Zij voorzien waarborgen. Zij zijn bestemd om de meningsverschillen in bescherming te nemen. Zij gebieden dat de burgers de meningsverschillen zullen verdragen en eerbiedigen, dat zij verdraagzaam tegenover alle zienswijzen zullen staan, dat zij alle zienswijzen tot uiting zullen laten komen, dat zij zich zullen neerleggen bij de pluraliteit van de opvattingen, kortom dat zij... een pluralistische houding zullen in acht nemen. De term pluralisme is in geen enkele democratische grondwet te vinden. Wat er wel in te vinden is echter, namelijk het begunstigen van al wat de geestelijke vrijheid moet verzekeren, het weren van al wat de geestelijke vrijheid kan hinderen, komt op hetzelfde neer: een democratische grondwet is een grondwet op pluralistische grondslag, een pluralistische grondwet. Daarom precies is de moderne democratie te beschouwen als de vertolking van het pluralisme op politiek gebied. Om dezelfde reden is de pluralistische levenshouding in een democratische maatschappij de enigpassende, de enigmogelijke levensregel. Democratie betekent pluralisme. Pluralisme betekent democratie. Een systeem dat het pluralisme uitsluit (fascisme, nationaal-socialisme, sowjetcommunisme!) is geen democratie en kan er geen zijn.
(Het tweede deel van deze bijdrage volgt later). |