| |
| |
| |
Karel Jonckheere
Maurits Sabbe te herdenken
Als men mij zou vragen: wat ligt er tussen Julius SABBE en Maurits SABBE, dan zou ik antwoorden: een middag. Die middag is van geen belang. Wél dat vader Julius van het leven, van BRUGGE, iets verwacht, veel zelfs, eer de helft van de dag om is, de eerste helft met haar meest energieke uren, die waarin aktiviteit en droom verknoopt liggen; en ook dat zoon Maurits het van rustiger, ook rijper, soms lomer stonden moest hebben, die van de namiddag, de schemer en de avonden, thuis. Als ik lees in beide Sabbes, denk ik nooit aan de nacht. Ze zijn er alle twee te wakker voor, te vierkant, te gemoedelijk, - met één woord, ze zijn geheimloos.
Ik meen dat dit hun handicap is om vandaag fel te boeien. Let wel, ik zeg niet om vandaag nog te boeien. Dit nog ware synoniem van nooit meer en dit mag niemand op straffe van verwatenheid verklaren. De kansen van Julius SABBE worden echter met de dag minder. Wat ons interesseert naast een ideaal is de vorm, waarin het ons wordt voorgehouden en tot meeijveren aanzetten kan. Het oude BRUGGE doen herleven heeft weinig zin. BRUGGE leeft precies omdat het oud blijft, althans naar zijn binnenwaarts gekeerd gezicht. De Dijver moet geen aanlegsteiger voor tankers worden. Moet de zwanenstad soms een universiteit krijgen? Laten we liever beginnen met ANTWERPEN er een te geven. De stijl van Julius SABBE, vooral in zijn evokatief vermogen, blijkt, alhoewel gezond, te simplistisch geworden voor onze subtieler vertakte bevattingsmogelijkheden. Er ligt wel een schijn over Sabbe-seniors sonnetten maar geen licht meer, voldoende om signalen te geven. Julius Sabbe is een verdienstelijk want duidelijk dokument geworden.
Maurits Sabbe (ik stond op het punt te zeggen integendeel, maar integendeel is te ondankbaar voor Julius en te voordelig voor Maurits) heeft zoveel en anders geschreven, bezit meer kansen om van de steeds levende en herlevende Nederlandse letteren deel uit te maken. Er is, wat men tot mijn onbehagen met een ouderwets woord kenmerkt,
| |
| |
de ‘geleerde’ in hem, en er is de bellettrist. Ik ben niet bevoegd om de geleerdheid van de konservator van het Plantin-Museum volmaakt, precies of onvoldoende te noemen, weet alleen dat Sabbe te goed verteller en stylist was om die geleerdheid uitsluitend als Vlaamse bijdrage te beschouwen tot de kultuur-historische boedelbeschrijving. Hij was meer dan notaris in ‘Brabant in 't Verweer’, ‘De Meesters van den Gulden Passer’, ‘De Moretussen en hun Kring’ en dergelijke studies. Hij had iets geleerd uit de wijze waarop J.A. Alberdingk Thijm in zijn ‘Karolingische Verhalen’ en vooral in zijn ‘Portretten van Joost van den Vondel’ naast eruditie een vitale dimensie aan het studievoorwerp wist bij te voegen, en hij hield het intelligent ziende oog gericht op iemand die hem nader aan de geest lag, Busken Huet. In dezes ‘Land van Rembrandt’, ‘Land van Rubens’ en Vondelessay, ook niet zonder Taine denkbaar, moet Sabbe de boeiende harmonie hebben bewonderd van historische samenhang, feitenmateriaal, onvervangbare persoonlijkheid van de behandelde mensen en de gave om door met fosforescentie beglinsterd woord de historische ijlte zichtbaar en bewoonbaar te maken. Om te weten of Maurits Sabbe meer geleerde was dan auteur zou het volstaan dat iemand ons zegt waaraan hij, Sabbe, meer vreugde beleefde, aan zijn zoëven opgenoemd werk of aan de korte studies, die hij als in alles belangstellend levenskunstenaar schreef, eerder curiosa dan syntetisch verwerkte beschouwingen, in de aard van ‘Dierkennis en Diersage bij Vondel’, ‘Letterkundige Verscheidenheden’, ‘Mozaïek’, ‘Wat oud-Vlaanderen zong’. Deze speelse, uit de mouw geschudde en toevallige vondsten van een eklektische grasduiner in de kultuur mogen niet onderschat worden.
Vergeten we niet dat de sprookjes van de gebroeders Grimm eveneens dergelijke toevallige ontmoetingen zijn langs het strakke pad van de wetenschap. Er bestaat trouwens in wetenschappelijke kringen een schijnheilig woord voor dergelijke stukjes die niet gebetoneerd werden door zaligmakende voetnota's, ze heten ‘kleingoed’ en vinden overwegend een gewettigd onderkomen, - gewettigd door een traditionele mode - in liber amicorums. Ik acht dit een zonderlinge uitvlucht. Maurits Sabbe heeft tenminste de moed gehad ze uit te geven, te bundelen zoals in ‘Peilingen’.
En de literator Sabbe?
Julius Sabbe had een ideaal en een erbij aansluitend verdriet, de grootheid van Brugge, nobele maar in de grond argeloze romantiek. Ik weet het wel, Sabbe wilde meer dan Brugge-Zeehaven, hij wilde ook een standbeeld voor Breydel en De Coninck, hij wilde ook een
| |
| |
Vlaams konservatorium te Antwerpen. Hij wilde eenvoudig, en wat ik opnoemde waren alleen konkrete gestalten van één en dezelfde droom, een wedergeboorte van de Vlaming. Het dubbele standbeeld dat er gekomen is, het Konservatorium met Benoit hebben die renaissance meer baat bijgebracht dan het kanaal van grote doorsnee naar Zeebrugge en de ferry naar Hull, - ten tijde van Sabbe, vandaag naar Harwich.
Had Maurits Sabbe een ‘ideaal’ dat ons vandaag nog boeit? Met zijn vader, - glimlach om het woord desnoods, was Maurits Sabbe een sier-Vlaming en hij verwachtte dat wij het allen zouden worden.
Ik herinner me nog zijn stem, niet alleen het warme wollen timbre van die stem maar de intonatie die virielinnemend was met soms iets op de achtergrond dat wilde overtuigen, ook als hij zag dat men hem geloofde. Zodat men aan oorspronkelijke bedeesdheid dacht, door oefening omgezet in genezende volubiliteit. Hij had een ideale diplomatenstem. Deze paste wonderbaar bij zijn hoog open voorhoofd, waar een milde haardos begon die onbevangen achterover leunde, ik zeg niet achterover viel. Maurits Sabbe had een keurige kop.
Wie zijn handschrift leest, heeft ditzelfde woord nodig: een keurige zwier die zowel olijke gemoedelijkheid uitstalt als bevochten zekerheden verraadt. Zonder de fantasie met haar wilde lokken erbij te slepen durf ik beweren dat zijn geschrift dat is van een tot harmonie gemoduleerde humanist. Humanist, het woord is er uit. Laten we het woord sereen begrijpen. Men moet veel werken om humanist te worden, veel lezen, veel begrijpen en toch geen afstand doen van het verworvene. Er zijn nuances in dit geen afstand doen. Een waar humanist is geen vechtende Jan Breydel. Hoe meer kultuur men heeft, hoe minder lust men voelt tot vechten. Een humanist verdedigt zich met de wapens van de kultuur en hij sluit alleen vrede met mensen van kultuur. De anderen laten hem weemoedig onverschillig, behalve die welke een gewisse beschaving hebben, hoe primitief ze ook zijn. Sabbe hield van de simpele Vlaming, erfgenaam van een kultuur, waarvan hij de glorie niet meer bewust is, tenzij in bezielde uiterlijkheden, waarmee hij, in een stad als Brugge bijvoorbeeld, vergroeid is en die hij niet stoort doordat hij ze vanzelfsprekend vindt. De mensen die Maurits Sabbe in zijn Brugse boeken heeft uitgebeeld, de konfraters uit Lier, door Timmermans iets meer ver-beeld, maken Vlaanderen meer waar dan de koortsigen uit optochten. Men zou kunnen beweren dat de laatsten koortsig worden om de stilleren toe te laten verder te dromen. Sabbe had deze dromers lief
| |
| |
en hij heeft ze met subtiele lichtspelingen gefotografeerd. Gefotografeerd en niet verfilmd. Ze moesten niet verfilmd worden, ze bewogen er niet voldoende voor. Misschien valt dit te bewijzen, niettegenstaande men geneigd is, én uit sympatie voor Sabbe én omdat ‘De Nood der Bariseele's’ aanleiding kon zijn tot het toneelspelletje ‘Bietje’, te geloven dat zijn romans kernen van bewogenheid bevatten.
Hoewel van ongelijk temperament zijn Sabbe en Buysse goede vertellers, Buysse evenwel dynamischer dan Sabbe. Buysse verzwijgt meer, bekijkt zijn personages met iets nonchalant superieurs en de keren dat hij ontroerd is, is hij het meer dan de lezer, omdat hij beweert dat hij ontroerd is. Sabbe is milder dan Buysse, hij bevindt zich tussen zijn figuren, behoort wel niet tot hen, maar hij vertelt ter plaatse zelf, waar die figuren zich bevinden. Buysse ziet men op zijn Molenberg naar beneden kijken, Sabbe slentert mee op de Brugse foor, zit aan tafel, is bestendig uitgenodigde bij zijn mensen. Een humorist is iemand die geestig wil zijn en het dan ook is, werd er gezegd. Sabbe is humorist. Een ironist is iemand die niet geestig wil zijn maar het toch is. Dit moge Buysse zijn.
Het is Sabbe's Westvlaamse mededeelzaamheid, niet alleen een olijke tegenover de gedragingen van de kreaturen, ook een kwistige in de verhaalstijl, die wat er gebeurt een gewis lento bezorgt. Sabbe, de rustige, de ietwat tijdkwistige zou ik hem durven noemen. Let wel, dit houdt nog geen verwijt in.
Het zijn onze personages die onze verhalen schrijven. Daar is dan allereerst het tempo di Bruges, dat vader Sabbe al symptomatisch had weergegeven in zijn ‘Zonnekloppers’, Ledeganck in zijn vers ‘Wie ooit een dode maged zag’ en Georges Rodenbach in zijn ‘Bruges-lamorte’. Ik schaar me niet achter deze Brugge-hypnotiseurs wat het geheel van Brugge betreft, geef me echter rekenschap van het feit dat een auteur willens nillens zoekt naar een boeiend en min of meer geijkt kenmerk van het wereldje dat hij voorhouden zal. Maurits Sabbe is niet aan dit tranquillisme ontsnapt. Ofwel behoren zijn ‘helden’ tot de burgerij, tot een innemende groep mensen, ik denk aan ‘Het Kwartet der Jacobijnen’ die een eeuw vroeger hadden moeten leven, althans in hun verbeelding, in feite gezellig werden veroordeeld tot een door de tijd gelouterde stagnatie. Wat ze doen is van minder belang, in feite doen ze niets, maar hoe ze dat niets uitvoeren werd Sabbe's zachte manie.
Toch staat Sabbe buiten de folklore, zelfs in enkele opstellen over folklore, al heeft hij in zijn verhalen dankbaar gebruik gemaakt van de ware folklore, ik bedoel de
| |
| |
niet kunstmatig in schijnleven gehouden volksgeplogenheden. Timmermans, weer een ander temperament en ander talent, heeft iets meer aan dat gevaar blootgestaan. Timmermans, de schilder, bekeek het typische naar kleur en silhouet en interpreteerde het kinderlijk figuratief. Sabbe beschreef dit typische dokumentair episch en kon er een menselijk, innerlijk reliëf aan geven. Soms exploiteerde hij, maar dit is een groot en grof woord tegenover Sabbe, dit typische literair, naar het estetiserende toe, doch dit mag geen verwijt heten zolang het literair cachet deugdelijk blijft. Ik herinner mij hoe vrome recensenten hem dit estetiserende aanwreven, b.v. in ‘Een Mei van Vroomheid!’ Dit aardig en zuiver gesteld verhaal speelt te Brugge tijdens de aldaar kwistig gevierde Maria-maand. De personages ondergaan de bekoring van de Maagdverering op hun manier, misschien iets te uiterlijk en dit nam men Sabbe kwalijk. Allereerst omdat hij zelf geen beproefd mysticus en Mariazoon was en dus het recht niet had de zaak van binnenuit te bekijken, ook de genade daartoe niet bezat, en ten tweede omdat zijn personaadjes evenmin derde-ordelingen van Franciscus waren. Alsof Brugge in mei niet voor iedereen een louterende inwerking mag spelen en alsof het een vrijzinnig auteur niet toegelaten is met een sfeer te doen wat hij kan of wil. Die Brugse vroomheid, ik laat in het midden hoeveel kwezelarij en folklore er de bonte grondslag van uitmaken, is nu eenmaal sfeer en klimaat, waarmee ook Rilke literatuur heeft gemaakt. En na hem nog anderen. Ook voor Sabbe bleef die maand een typisch stuk Brugge en de artiest in hem heeft het bekoorlijk verwerkt. Ik durf niet beweren dat de fijnzinnige humanist Sabbe niet in zijn onzichtbare baard heeft geglimlacht, even merkbaar, toen zijn hoofdfiguur meer langs de vroomheid liep, hoewel er door aangeroerd, dan er zich kristelijk in verdiepend. Laten we ons dit niet te veel aantrekken.
Zelfs Felix Timmermans heeft destijds dezelfde aanmerkingen horen maken, toen zijn ‘Kindeken Jezus in Vlaanderen’ en ‘Juffrouw Symforosa’ verschenen. Kunst en geloofsijver werden al zo dikwijls verward.
De vraag dient gesteld wat een auteur waard blijft. We hebben in de kunst recht op alle vragen, zoals een auteur buiten zijn boek ook recht heeft op alle zwijgen. We mogen echter niet verwaten zijn want niet beweren dat een auteur die ons vandaag minder zegt morgen niet weer zal boeien. En wie is ons? Het is het bonte lot van menig boek te zwerven van de ene lezersverdieping naar de andere. Wat eens pamflet was voor volwassenen werd ‘De Hut van Oom Tom’ voor kinderen. Heeft Sabbe een literaire kans?
Laten we poneren dat geen enkel boek leesbaar is voor
| |
| |
iedereen, niet altijd herleesbaar voor wie het eens in overgave las. Er zijn boeken die men niet moet herlezen, omdat ze deeluitmaken van het wezen dat we werden door het lezen. Voor mij persoonlijk behoren de verhalen van Sabbe tot deze reeks. De ganse bellettristische Sabbe heb ik na elkaar gelezen tussen mijn vijftiende en twintigste jaar, kronologisch daarenboven. Wat misschien een geluk was voor Sabbe en mij.
Als Maurits Sabbe's zoon, die prokureur is te Antwerpen, mij om één of andere onbegrijpelijke reden een week in voorarrest voor een niet te bedrijven of niet bedreven misdaad zou steken, dan zou ik de werken van zijn vader niet nodig hebben, al mochten ze in de gevangenisboekerij aanwezig zijn, om de meeste verhalen aan gebeurlijke celgenoten na te vertellen. Van ‘Aan 't Minnewater’ tot ‘Sublime harmonie automatique’ uit zijn leraarstijd in Wallonië. Die mensen wandelen in mijn geheugen, de sfeer die ze omgeeft drijft in mijn parate verbeelding. Ze hebben mij geen last gekost om ze in mij op te nemen, bezorgen mij evenmin last om ze te bewaren. Hiervoor moet een reden zijn. Ver is ze niet te zoeken. Voor een visueel type zijn Sabbe's personages dadelijk en blijvende vertrouwden omdat ze sympatiek en fris getekend staan. Ze verbazen niet door hun verschijning, hun kennismaking vergt geen inspanning, door aard of gedragingen stoten ze zichzelf niet uit buiten de serene uren die we beleefden met en door hen. King Lear is een hogebranding figuur, Mijnheer Serjanszoon is voor mij een heuvelfiguur, de nevropaten uit Dostojewski zijn mij klooffiguren, de mensen uit Sabbe zijn voor mij dalfiguren. Ik zie ze allen samen wonen, niet in Brugge, wat vreemd kan lijken, maar in een gelukkig en gemoedelijk dal. Er is maar één uitzondering, ‘Het Pastorken van Schaerdycke’, dat vreemde verhaal van Josijnke dat er met een poppenkastman van door trekt en door het pastorken dat zich als oud jonkertje verkleed wordt teruggehaald uit een bordeel. Ik geloof dat dit boek Sabbe's meesterstukje is. Hij heeft er al zijn verbale fotogeniëteit aan verpand, zijn meewarigste humor en vooral zijn kunst om voorbeeldig een atmosferische tijdeloosheid te suggereren, dit niettegenstaande de niet overbodige lokale kleur. Ik zou er alleen een soms te zoete kandijsmaak willen aan ontnemen,
wat gebeuren kan zonder het tere verhaal te verfrommelen.
Het zal een van mijn door de literatuur opgedrongen illusies zijn dat een bijzonderheid van de aarde die op het punt staat te verdwijnen een soort van instinktieve kracht-uit-weemoed opbrengt en een auteur vindt om haar, die bijzon- | |
| |
derheid, gezuiverd en gesublimeerd vast te leggen. De laatste blos van een zieke.
De kleine burgerij is zeker niet dood, er komt altijd een nieuwe bij. De jongste is nooit helemaal de voorgaande, hoewel er weinig huiselijk verschil bestaat tussen een TV-toestel en een fonograaf. Meneer Pirroen is begraven, Timmermans heeft hem opgezet in bontgeverfd was. In noord en zuid, van Cremer met zijn ‘Betuwsche en Over-Betuwsche novellen’ tot Maurits Sabbe, staat wat voorbij is aan typen en anekdoten-in-atmosfeer-gedrenkt talentvol uitgebeeld, voor vandaag soms in getaande kontrasten. Zwarten-wit werd sepia. Buysse vertelde beheerst-nuchter met een lyrische seizoenlijst om het tafereel; Beets kiekte naar de zelfzekere maar ook woordzekere ironische kant; Antoon Coolen deed het met sentimenteel Noord-Brabants geromantiseerd realisme; Justus van Maurik met meewarige humor. Ze waren het grootst wanneer hun typen voor enkele ogenblikken onderkomen vonden in een mens.
Zoals de opgenoemden is Maurits Sabbe een innemend verteller. Meer dan de anderen vertelde hij voor zichzelf, want zijn gekozen personages bleven onder zijn maat. Opdat ze hem zouden boeien had hij de dimensie van hun stad nodig, die zijn vaderstad was. En hij had ook zijn woordkunst nodig om ze voor hem aannemelijk te maken. Hoe minder ze hem boeiden, hoe meer hij ze voor zichzelf moest waar maken door zijn mild en soepel impressionisme. Ik hoor hem wel eens meeluisteren naar wat hij zegt, soms een opstel maken. Dit was de tol, dit is de tol die dergelijke auteurs, ook modernen, betalen als ze typen kiezen die als inwendig mens niet zo veel weerstand bieden. Men zou het overbelichting kunnen noemen. Na jaren blijft wel een schijn over, waarin schimmen liefelijk staan te beven. Ik geloof niet dat de beste beeltenissen van Maurits Sabbe ooit helemaal in het papier zullen wegkruipen.
|
|