| |
| |
| |
Max Lamberty
Humanisme en vrijzinnigheid (slot)
Reeds bij het schrijven van mijn werk over de Westerse Cultuur gaf ik er mij rekenschap van dat de verdedigers van sommige gevestigde stellingen in verband met de term ‘humanisme’ zich niet van de wijs zouden laten brengen.
Zij - dat waren de rooms-katholieken - hadden hiervoor verschillende redenen. Ten eerste wilden zij, in de sporen van Henri Brémond, niet afzien van het christelijk humanisme.
Ten tweede wilden zij het humanisme, zoals ik het voorstelde, niet zonder bijvoeglijk naamwoord zien verschijnen. Zij wilden het vrijzinnig humanisme zien noemen, opdat het goed te onderscheiden zou zijn van het christelijk humanisme.
Ten derde wilden zij niet aanvaarden dat het vrijzinnig, of agnostisch, of onkerkelijk, of atheïstisch humanisme een overwegend aandeel had in de ontwikkeling van de moderne maatschappij zoals zulks wel bleek uit mijn werk.
Ik heb, in een voorgaande bijdrage, nogmaals in het licht gesteld dat het humanisme, omdat het antropocentrisch is, niet overeen te brengen is met een theïstische geloofsbelijdenis.
Wij mogen er evenwel niet aan twijfelen: de humanistische christenen of christene humanisten zullen het humanisme niet licht verzaken. De term willen zij blijven gebruiken om te doelen op een richting in de Kerk waarbij, met behoud van het christelijk geloof, een ruime plaats wordt overgelaten aan de concrete uitzichten van het menselijk bestaan in maatschappelijk verband.
Naast de verdedigers van het christelijk humanisme zullen er, op een ander vlak, vooral met het oog op zekere uitzichten van het onderwijs, vele deskundigen blijven gewag maken van een humanistische opvoeding, hierbij doelende op een niet-technische, maar algemene ontwikkeling, met als achtergrond, wat de Fransen sciences humaines noemen.
De enigen echter die aan de term zijn juiste betekenis geven, die hem begrijpen zoals hij moet begrepen worden
| |
| |
en er rechtmatig aanspraak mogen op maken, zijn de vrijzinnigen, of agnostici, of onkerkelijken.
Terecht! De term is in zijn filologische samenstelling duidelijk genoeg. Humanisten zijn zij die de mens als uitgangspunt en als maatstaf nemen bij de erkenning en de beoordeling van de waarden, bij het bepalen van hun doeleinden en hun bestemming, meteen bij het richten van hun streven.
Zij die hun uitgangspunt en hun maatstaf bij de erkenning van de waarden, bij het bepalen van hun doeleinden en hun bestemming, meteen bij het richten van hun streven, buiten en boven de mens stellen, zijn geen humanisten, maar theïsten.
Het verband tussen het humanisme en de vrijzinnigheid, waarop wij reeds wezen bij het slot van onze eerste bijdrage, verdient evenwel een nader onderzoek.
| |
Wat is vrijzinnigheid?
Een term is het die als zovele andere, al te inhoudrijke termen, niet zonder enige begeleidende commentaar te gebruiken is. Hij is zo weinig sprekend dat hij een verschillende betekenis heeft naar gelang men zich even boven of beneden de Moerdijk bevindt: in het protestantse noorden gaat het om een ruimere opvatting van de gereformeerde godsdienstige stellingen; in het katholieke zuiden gelden de vrijzinnigen als lieden zonder godsdienst, wel eens als vijanden van de godsdienst, hoogstens als onkerkelijken, en deze laatste term komt dan nog uit Nederland.
Het cultureel milieu waarin de term gebruikt wordt bepaalt grotendeels de draagwijdte ervan. Etymologisch laat de samenstelling van het woord niet veel plaats voor twijfel over.
Het stamwoord, uitgangspunt van de voorstelling is: vrij, dus vrijheid. Het toegevoegde zinnigheid wijst op zin, op gezindheid, op richting, inzonderheid richting in het denken. Vrijzinnigheid doelt dus op vrijheid in het denken.
De vrijzinnigheid, de vrijheid in het denken, is niet los te maken van een sociale samenhang. De vraag stelt zich niet voor de alleenstaande mens. Zij kan alleen gesteld worden voor de mens in sociaal verband.
Het denken is immers een individuele aangelegenheid. Als dusdanig is het altijd vrij. Als individuele levensuiting kan het alleen door individuele keuze en beslissing souverein beheerst en bepaald worden.
Het wordt een sociale aangelegenheid van zodra het tegenover medemensen tot uiting komt, in woorden, gebaren of handelingen.
Het is in een sociale samenhang dat het denken kan
| |
| |
gehinderd worden, wanneer de uiting ervan in strijd is met de door de medemensen of juister door de leidende groep erkende, aan de anderen min of meer opgelegde normen.
De vrijheid in het denken veronderstelt dat er met een eventuele dwang moet gerekend worden.
Zoals ieder begrip, biedt het begrip vrijheid een tweevoudig uitzicht: een positief en een negatief uitzicht, een Ja en een Neen, een aanvaarding en een afwijzing.
In de samenhang die ons hier bezighoudt, gaat het om het verkiezen van een zekere zelfstandigheid boven een zekere gebondenheid.
| |
De geboorte
De geboortedatum van de vrijzinnigheid, althans van de zelfbewuste vrijzinnigheid, is in het begin van de zeventiende eeuw te verleggen.
De geboorteakte is besloten in Anthony Collins' verhandeling over het vrije denken (Discourse on Freethinking) die in 1713 verscheen.
Sedert die tijd is het dat er sprake is van vrijdenkers, in het Frans libre-penseurs.
Dat deze Engelse wijsgeer, die leefde van 1676 tot 1729, de geboorteakte opstelde, is niet zonder belang. Dat hij, met zijn oudere vriend en geestverwant John Locke (1632-1704), een vertegenwoordiger was van de Verlichting in Engeland, situeert hem op sprekende wijze. Dat hij een aanhanger was van het deïsme, waarvan de grondslagen gelegd waren door zijn land- en tijdgenoot John Toland (1670-1722), de katholieke Ier die het katholicisme verzaakte en de grondlegger werd van de deïstische stroming, voltooit zijn identificatie. Dat de geboorte van de zelfbewuste, principiële vrijzinnigheid in het begin van de zeventiende eeuw plaats vond, niet vroeger en ook niet later, is niet door het toeval te verklaren en verdient ook onze aandacht.
| |
De twijfel als stuwkracht
Bij mijn poging om het wezen van de westerse cultuur te bepalen heb ik met nadruk gewezen op de twijfel die, na de middeleeuwen, een belangrijke factor in het Europese geestesleven werd.
De betekenis van de twijfel als determinerende factor in de geestelijke ontwikkeling van Europa, sedert de middeleeuwen, kan nauwelijks overschat worden. Zonder die factor zou de religieuze, de culturele, de sociale, ook de politieke geschiedenis van Europa, vermoedelijk ook die van andere werelddelen, een andere wending genomen hebben.
Die twijfel was niet alleen uitgelokt door de eindeloze
| |
| |
theologische geschillen, noch ook alleen door de geestdrift van de Renaissance-humanisten voor de glorie van de oude Grieken en Romeinen, noch ook alleen door de nieuwe natuurwetenschappen en het nieuwe natuurbeeld waartegen de R.K. Kerk stelling nam.
Hij was het gevolg van een samenhang die de vroegere orde, belichaamd door de dominerende positie van de Roomse Kerk, progressief zou ondermijnen.
Misschien komt dit nergens beter tot uiting dan in de Vrede van Munster (1648) die de nederlaag van de R.K. Kerk erkende en de ondergang van haar souverein gezag in Europa bezegelde.
Men kan er niet genoeg de nadruk op leggen: de wereldlijke heren, die uit naam van de Europese mogendheden de vrede ondertekenden, stonden zo sterk tegenover de antagonistische Kerken, dat zij zich het recht toeëigenden zelf over de godsdienst van hun volken te beslissen. Wat, in het middeleeuwse perspectief, een ongehoorde aanmatiging vanwege de vorsten ware geweest, werd nu de grondslag van het compromis op godsdienstig gebied: niet de Kerk, wel de wereldlijke macht zou voortaan beschikken over de aard van de godsdienst. Cujus regio, ejus religio. Hij die over het land heerst, zal beslissen over de aard van de erkende godsdienst in dat land.
De vrede van Munster was evenwel niet de oorzaak van de verminderde positie van de godsdienst in de maatschappij. Hij bracht alleen de bevestiging ervan.
Men kan zich zelfs afvragen of het ontstaan van de twijfel niet reeds in de middeleeuwen zelve moet gezocht worden. Zouden een stroming als het Renaissance-humanisme en een uitbarsting als het protestantisme mogelijk geweest zijn, had niet een voorafgaande twijfel aan de geldigheid van de theologische stellingen waarop het middeleeuwse geestesleven rustte, de bodem voor de later volgende crises voorbereid? Crises die tot heden toe niet opgelost zijn, tenware in het modus vivendi die het hedendaagse pluralisme in zekere mate is.
Maar wat werd door die twijfel opgeworpen? De eerste en ook de laatste vragen die een mens zich kan stellen: het al of niet bestaan van God, de zin van het leven, de bestemming van de mens, de geldigheid van de leer der antagonistisch tegenover elkaar staande Kerken...
De letterkundigen gingen de wijsgeren voor in de vertolking van de twijfel.
Gans in het begin van de zeventiende eeuw, laat Shakespeare, in de beroemde monoloog, Hamlet voordragen: ‘To be or not to be: that is the question... To die: to
| |
| |
sleep; no more...’ En wanneer Hamlet sterft zijn de laatste woorden: ‘The rest is silence.’
Hoe ver moet het geloof toen aangetast geweest zijn, in het anglikaanse Engeland van Elisabeth, waar de rooms-katholieken en ook wel de niet-anglikaanse gereformeerden werden onderdrukt, dat Shakespeare zulks kon laten voordragen en dat de bezoekers van het Globe-Theater het konden aanhoren...
We weten niets over de eigenlijke stelling van Shakespeare ten aanzien van de godsdienst. Maar we kennen die van Pascal. En de Pensées van deze rooms-katholieke denker zijn een noodkreet tegenover de twijfel die het geloof heeft aangetast en een spannende poging om het te verdedigen of het weer te verwerven.
In die bewogen periode die iedere zekerheid, iedere waarheid in het gedrang brengt, is de verklaring te vinden van de vrijzinnigheid.
| |
De rationalistische filosofie
De vrijzinnige geesteshouding wordt evenwel niet dadelijk geboren, bij de uitbarsting van de twijfel.
Er is een schakel geweest die de overgang van de twijfel naar de vrijzinnigheid verzekerde. Dat was de nieuwe filosofie.
Het eerste antwoord op de doorbrekende twijfel was precies die nieuwe filosofie, de imponerende pogingen van een Francis Bacon en een René Descartes om een nieuwe zekerheid te verwerven.
Ik heb er op gewezen, in mijn studie over de westerse cultuur dat het wezenskenmerk van de nieuwe filosofie die in de zeventiende eeuw ontstaat, is dat ze haar zekerheid niet zoekt in een bovennatuurlijke openbaring, zelfs niet in een bovennatuurlijke wereld, maar in de mens, in zijn onderscheidingsvermogen, in zijn oordeelsvermogen.
Die gezichtshoek had voor gevolg dat het onderscheidingsvermogen van de mens op een hoger vlak, ja zelfs op het hoogste vlak van de kennis kwam te staan. De kennis, het weten, het oordelen, was, in dat perspectief, zaak van de mens, niet van een Kerk die aanknoopt bij een aan het menselijk oordeel ontsnappende en derhalve oncontroleerbare goddelijke openbaring.
De vrijzinnigheid was pas mogelijk waar vooraf het menselijke onderscheidings- en oordeelsvermogen een gewaarborgde waardigheid en een onaantastbaar gezag hadden verworven.
De nieuwe rationalistische filosofie gaf het menselijk verstand de waardigheid en het gezag zonder welke het recht op het zelfstandige, vrije denken niet kon verantwoord
| |
| |
worden. Zij stelde het gezag van de denkende mens in de plaats van het gezag van de Kerk.
Er dient aan toegevoegd te worden dat ook de protestantse Reformatie er toe bijgedragen had de waardigheid van het individuele denken op een hoger vlak te brengen: zij verleende immers aan het individueel geweten een beslissend aandeel in de heiliging; zij beschouwde het godsdienstig inzicht, het religieus besef, de religieuze beleving als een individuele aangelegenheid.
Dit kan verklaren waarom de vrijzinnigheid zich kon ontwikkelen in de overwegend protestantse landen zonder hierbij op al te strak verzet te stuiten.
| |
Vrijzinnigheid en geloof
De baanbreker van de bewuste vrijzinnigheid, Collins, met Locke, met Toland, met alle vertegenwoordigers van de Verlichting in het achttiendeeuwse Europa, nemen geen onverzoenlijke stelling in tegenover de godsdienst en de Kerken.
De vrijdenkers zijn geen eigenlijke atheïsten, althans niet in Engeland, al zijn er heel wat atheïsten onder de Franse vrijdenkers aan te wijzen in de achttiende eeuw.
Ze noemen zich deïsten, zij gewagen van een natuurlijke religie. Ze wijzen zowaar het christendom niet af.
Collins, die het denken van de mens tot grondslag van de kennis van het ware en het goede kiest, en dit denken vrij en zelfstandig zijn wegen wil zien kiezen, neemt inderdaad een critische houding aan tegenover de kerkelijke instellingen, het dogma, de liturgie, de symbolen, de mysteriën, de mirakels, de getuigenis en het gezag van de kerkvaders, zelfs de Bijbel.
De met verstand begiftigde mens moet zijn waarheid zelf opbouwen meteen ook zijn godsgeloof en zijn godsdienst. Maar hij is geen atheïst.
Kenmerkend is het standpunt van John Locke, Collins' geestverwant: wat God geopenbaard heeft, is onvoorwaardelijk waar; wat echter de goddelijke openbaring al of niet kan zijn, is door het verstand te beoordelen, niet door het kerkelijke dogma.
Ietwat scherper is de opvatting van Reimarus, geestverwant van Wolff in Duitsland: de schepping van de wereld is het enige mirakel; al het overige verloopt volgens natuurwetten. Dat is doorgaans het standpunt van de vrijdenkers in Duitsland, Frederik de Grote, Lessing, later ook Kant, van wie een werk de sprekende titel draagt: Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft (1793), godsdienst binnen de grenzen van anders niet dan het verstand.
| |
| |
| |
Het beslissende motief
Het is wel duidelijk dat het beslissende motief van de vrijzinnigheid niet een elementaire drang naar vrijheid was. Op de achtergrond is wat anders te ontwaren: enerzijds twijfel over de geldigheid van het kerkelijk dogma, anderzijds vertrouwen in de geldigheid van het menselijke oordeelsvermogen.
Dat is de kern, het uitgangspunt in het vrijzinnige perspectief, niet de drang naar de vrijheid.
Waarom immers zou men vrij willen zijn in zijn denken, waarom zou men zelfstandig willen oordelen en kiezen, waarom zou men de gebondenheid ten aanzien van de Kerk, haar dogma en haar dienaars willen opheffen, zolang men overtuigd is dat er slechts één waarheid is, en dat de Kerk deze is van de enigware God? Men wenst geen vrijheid ten aanzien van een Kerk wanneer men ervan overtuigd is dat zij de absolute waarheid en zekerheid verkondigt, de enige absolute godheid vereert en de enige weg wijst naar het absolute heil.
Pas wanneer de zekerheid daarover aan het wankelen gaat, pas wanneer het geloof plaats gemaakt heeft voor de twijfel, kan de neiging ontstaan om vrij te zijn tegenover de Kerk met het wankelbare geloof, om zelfstandig, zonder en naast de Kerk en haar dienaars te oordelen, om de gebondenheid ten aanzien van de instelling en haar leer op te geven.
| |
Het negatieve bestanddeel
Niet de drang naar vrijheid, niet het verzet tegen dwang, wel een Neen tegenover een leer is de eerste stap. Vrij willen denken, vrij willen oordelen, gebondenheid afwijzen, zijn slechts modaliteiten of bijkomende trekken van dat Neen.
Het Neen geldt vanzelfsprekend ook de positie en de aanspraken van de Kerk en haar dienaars ten aanzien van de wereldlijke maatschappij. Zijn de kerkelijke dienaars te beschouwen als de gezanten van het hiernamaals, van God, dus van de Meester aller wezens en aller dingen? Zijn zij te beschouwen als de verkondigers van de hoogste en enige waarheid?
Van het antwoord op deze vraag staat of valt het gezag van de Kerk en de clerici.
Is het antwoord Ja, dan is het vanzelfsprekend dat het aandeel van de Kerk en haar dienaars in de gehele bedrijvigheid van de maatschappij gewenst, ja noodzakelijk geacht wordt.
Is het antwoord Neen, dan kan de houding tegenover
| |
| |
ieder aandeel, iedere ‘inmenging’ van de Kerk en haar dienaars in de verschillende gebieden van de maatschappelijke bedrijvigheid, slechts een afwijzing zijn.
Kenmerkend is het zo vaak merkbare verzet tegen hetgeen geldt als trots, als klerikale trots, van diegenen die als gezanten van God menen te mogen optreden en uit Gods naam te moeten spreken, de trots die ongewettigd en dus ongeoorloofd is in de ogen van diegenen die niet kunnen instemmen met de leer van de Kerk.
Een der meest negatieve uitzichten van de vrijzinnigheid dat vaak tot de scherpste tegenstelling en spanning aanleiding gaf, was te allen tijde precies dat verzet tegen de aanspraken van de Kerk en van haar dienaars.
Twijfel over de geldigheid van de kerkelijke leer, vertrouwen in de geldigheid van het menselijk verstand... Binnen het raam van deze twee psychologische, eigenlijk verstandelijke, intellectuele houdingen is het dat het gehele verloop van de vrijzinnigheid zich ontwikkelt. Binnen de perken van deze dubbele houding ontwaren wij de negatieve en de positieve bestanddelen van de vrijzinnige stroming, evenals al wat er uit voortvloeide of er bij kwam, de afwijkingen en de min of meer toevallige verwantschap met andere stromingen.
Het negatieve bestanddeel is in de eerste plaats een Neen tegenover een dogma.
Het verzet kon tot hoog oplaaiende verontwaardiging aanleiding geven wanneer de dragers van de kerkelijke leer, met de middelen van de wereldlijke overheid, zich als een veroverende en dwingende macht voordeden. De hevigste antiklerikalen werden te allen tijde aangetroffen in de landen waar de Kerk een overheersende positie bekleedde en ook in politiek opzicht een vaak doorslaggevende en heersende macht was.
De in Frankrijk en België welbekende antiklerikale strijdkreet A bas la calotte! gold nooit het kleine en onschuldige hoofddeksel van de R.K. priesters, wel de aanspraken op gezag en invloed, bemoeiing en leiding van de clerus in de Staat.
| |
Het positieve bestanddeel
Ieder Neen behelst een Ja. Ieder Neen of Ja betekent de keuze van een positieve richting. Naast de duisternis straalt steeds een licht.
Tussen de twee hoofdbestanddelen van de vrijzinnigheid (twijfel aan de geldigheid van de kerkelijke boodschap, vertrouwen in de menselijke geest) is een nauw verband aan te wijzen. Wie twijfelt aan het ene, ziet uit naar het andere. Het is wat Descartes overkwam! Toen hij aangegrepen
| |
| |
was door de universele Twijfel greep hij naar het menselijke denken als laatste houvast voor de opbouw van een zekerheid en veiligste bewijs van het eigen bestaan. ‘Je pense, donc je suis’, ik denk, zo weet ik meteen dat ik besta.
Het verband tussen de twijfel aan de geldigheid van de kerkelijke leer en het vertrouwen in het menselijk vermogen om te kennen, te onderscheiden en te oordelen, zou zich na Francis Bacon en Descartes bij vele denkers voordoen.
Het historisch verloop van het Europese vrije denken, van de zeventiende eeuw af, stelt dit duidelijk in het licht. Meer nog dan in de voorstelling van het Ware, komt dit tot uiting in de voorstelling van het Goede. Want dat Goede is er een dat opgevat wordt binnen het raam van de menselijke kennis; het wordt bepaald naar een maatstaf die begint bij de mens en eindigt bij de mens. Het is de opvatting die er J. Bentham zal toe brengen als doel voor eenieder en voor allen te stellen: het grootste menselijk geluk voor het grootste getal mensen...
| |
Het humanistisch besluit
Twijfel aan de geldigheid van de kerkelijke leer, vertrouwen, dus geloof in het oordeelsvermogen van de mens... Twijfel enerzijds; geloof anderzijds... Een tegenstrijdigheid? Toch niet: twee houdingen die er slechts één enkele uitmaken, evenals zulks het geval is voor het gehele psychische leven, telkens wanneer een keuze plaats grijpt.
Het verkiezen van iets betekent het afwijzen van iets anders. Achter iedere tegenstelling is een stelling te ontwaren. Het geloof is evenzeer beleving als verweer.
Het gelijktijdig voorkomen van de twijfel aan de geldigheid van de kerkelijke leer en het vertrouwen in de menselijke geest, betekende een keuze: ten voordele van de Mens, ten nadele van de Kerk.
Het was een geloof dat hier te voorschijn trad, een humanistisch geloof.
Het vrije denken was inderdaad vanaf het begin een humanistisch denken. Het zou in vele gevallen verbonden zijn met een protestantse geloofsbelijdenis. Het zou, in veel meer gevallen, leiden tot scepticisme, agnosticisme, utilitarisme, materialisme, atheïsme.
In deze gevallen, die tamelijk sterke stromingen zouden uitlokken, was het positieve bestanddeel van het vrije denken telkens weer in de humanistische filosofie te vinden.
Wanneer de humanistische filosofie zich onder de gedaante van de Verlichting voordoet, in de achttiende eeuw, dan is de vrijzinnige houding daarbij betrokken.
| |
| |
Wanneer humanistisch gerichte opvattingen over de positie van de mens in de maatschappij, inzonderheid in de politieke structuur, in de Staat, op de voorgrond komen te staan, dan stelt men vast dat de stuwkrachten die de democratie verkondigen, evenzeer beheerst worden door de humanistische filosofie als door de vrijzinnigheid.
De ‘Verlichting’, de ‘Aufklärung’, de ‘Raison Eclairée’, de wijsheid van de Encyclopedisten, zij worden gedragen door dezelfde denkers. Zij zijn afgeleid van een zelfde gezichtshoek waarin humanisme en vrijzinnigheid van elkander niet te scheiden zijn.
Gewag maken van een vrijzinnig humanisme is zich schuldig maken aan een pleonasme. De vrijzinnige is of wordt een humanist, de humanist is of wordt een vrijzinnige. Het humanisme is de positieve zijde van de vrijzinnige houding. Het is het besluit dat volgt op de vrijzinnige premissen. Het is het houvast naar hetwelk gegrepen wordt nadat de kerkelijke grondslag weggevallen is.
Hoezeer verscheiden de wegen van het humanisme en de vrijzinnigheid waren en zijn, de levensopvatting waartoe zij leiden was en is onvermijdelijk een anthropocentrische levensopvatting, ook als vele vrijzinnigen en humanisten, als deïsten, als aanhangers van een ‘natuurlijke religie’, als vrije christenen, een ruime plaats aan de religieuze binding en beleving wilden voorbehouden.
In de termen zelf ‘Verlichting, Aufklärung, Raison éclairée’, komen duidelijk de beide houdingen te voorschijn, de twee hoofdbeginselen die wij zoeven als het beslissende motief hebben voorgesteld: afwijzing van de kerkelijke aanspraken, vertrouwen in het oordeelsvermogen van het verlichte verstand van de mens.
De vertegenwoordigers leven in verschillende landen: Francis Bacon, Locke, Collins, Hume, in Engeland; Bayle, Voltaire, Montesquieu, Rousseau, Diderot en de Encyclopedisten in Frankrijk; Leibnitz, Wolff, Reimarus, Lessing, de vader en de zoon Thomasius, Kant, in Duitsland.
Maar zij vinden overal dezelfde tegenstanders, tevens op het kerkelijke en het politieke vlak: de absolutistische Kerken en de absolutistische Vorsten. En zij vinden die in de protestantse evenals in de rooms-katholieke landen.
Het wedervaren van Kant, deze grootste onder de groten, is kenschetsend. Na de dood, in 1786, van Frederik II, vriend van Voltaire en zelf een gezaghebbende vertegenwoordiger van de Aufklärung in Pruisen, wordt door zijn troonopvolger al dadelijk de strijd tegen de ‘Zügellosigkeit der sogenannten Aufklärer’ aangebonden. Het einde van Kants professorale loopbaan in Koenigsberg wordt door onduldbare plagerijen vergald. De ‘Aufklärer’ is het
| |
| |
die door de koninklijke Pruisische regering wordt beticht en bedreigd. De beteugelingsmaatregelen zijn gericht tegen de ‘volksverderbende Aufklärer und Religionsspötter’. Dat geschiedt niet in een rooms-katholiek land maar in het protestantse Pruisen! De strijd wordt buitendien ingezet vóór het begin van de Franse revolutie! Hij wordt natuurlijk nog verscherpt na deze revolutie.
Wat reeds vóór de Franse revolutie werd geducht, ook in Pruisen, zou met en tijdens de grote gebeurtenis een werkelijkheid worden: zij bracht niet alleen het vorstelijk absolutisme, maar ook het kerkelijk absolutisme in het gedrang.
Hoe klaar wordt de samenhang der stromingen die, bij het einde van de achttiende eeuw, Europa op nieuwe banen gingen brengen! Het vrije denken en de onkerkelijkheid, het geloof aan de beslissende geldigheid van het menselijk oordeelsvermogen, de humanistische filosofie, als besluit op de vrijzinnige premissen, ten slotte de strijd tegen het autocratische, absolutistische bewind van Kerk en Staat en de revolutionaire poging om het absolutistische systeem te vervangen door een pluralistische maatschappij, de democratie... Het ene bracht vanzelf het andere mee...
|
|