| |
| |
| |
Karel Jonckheere
Ondergang of dageraad? Een antwoord
Beste Erik,
We zouden meer moeten verhuizen, steeds met lichte winst. Voor de een centrale verwarming, voor de ander een tuin, voor allen meer ruimte om onze boeken te overzien. Maar het oude huis mogen we niet helemaal vergeten, ook als we er niet elke dag voorbijrijden. Ik heb er niets op tegen dat ik mijn bestaan kan vergelijken met een capsule afgeschoten door mijn moeder naar de sferen want dan kan ik, wil ik geen dwaas zijn, me blijven herinneren wat ik aan mijn raketten dank.
Vandaag ben ik verhuisd, ik heb centrale verwarming en behield een tuin. Dit wil zeggen dat ik op elk moment van dag en avond die woorden op papier kan schrijven, die ik vroeger, - misschien was dat beter -, met een glimlach en in gezelschap kon zitten verliezen, lees maar vergeten.
Deze zondagnamiddag, - het heeft gesneeuwd, het zal sneeuwen -, stuur ik je een misschien ongevraagd antwoord op je stuk ‘Ondergang of dageraad’. Weet je dat geen vraagteken volgt? Of bleef het in je machine?
Ik dank je om mee te beginnen, omdat je me, na je zelf, als eerste lezer koos. Dit wordt dan ook een brief. Niet om je te verminken in je mening over de hedendaagse kwalen van de kunst of, je wegwuivend, je geluk te wensen met je diagnose. Ik ben ouder en allicht iets meer versleten dan jij, hoewel van een bepaalde leeftijd af we allen even oud zijn. Misschien vind ik een korrektief op wat je beweert en daar ik je ken als driftig zoeker mag ik verwachten dat je mij op jouw beurt bijlicht. Aanleiding tot deze reaktie vind ik in je zin: ‘Mocht ik nog de gelegenheid krijgen Indië te zien of het oude Mexiko, het zou deze zekerheid alleen kunnen verstevigen.’ Toevallig heb ik wat gezworven in deze landen en, dit is dan egoïsme van mijnentwege, alles is me welkom om vroegere indrukken, losse of bezonnene, tegenhaars opnieuw te strelen.
Je beweert veel en lang maar wat zit je dwars?
Ben je zeker dat je houding niet ankert in je besten- | |
| |
dige onrust? Dat je het bijna kongenitaal nooit eens bent met de zon van vandaag? Jij bent geen maneblusser maar een zonneblusser. Het wonderlijke is dat je blust met eigen vuur. Hoe meer licht, misschien is het vals licht inderdaad, je om je zelf kan doven, te klaarder de schijn wordt in je zelf.
Of, lees je soms niet te veel, met een grootdorstige voorkeur voor voorbije civilisaties, die men, precies omdat ze voorbij zijn, zo gerieflijk ordenen kan in de richting van een voor ons benijdenswaardig opgepoetste volmaaktheid? Heb je niet te veel vertrouwen in die afgeronde beschavingen of liever in de auteurs die ze afgewerkt in hun uitstalraam weten te schikken? Zoals zovelen vertrouwen hebben in de handleiding die Bijbel heet, zodat men zich de moeite niet moet geven zijn eigen bijbel te maken?
Dat je een romanticus bent, zal je niet ontkennen. De heftigheid van je verzen en je andere teksten stempelt je zowel tot positieve jubelaar als tot verbeten en koortsige twijfelaar. Hadden ze je in Kampenhout moeten opbrengen als brahmaan, dan zat je misschien nu te kwijnen, omdat je geen dominikaan bent geworden. Ik zeg zo maar iets. Je bent een romanticus op zoek naar een of ander klassiek ideaal, een allesomvattend systeem, dat je zou toelaten je zelf te verwezenlijken van 0,1 tot het oneindige.
Maar kom, laten we eens samen het pad herslenteren dat je alleen hebt afgestapt. Ik ben Vergilius niet, maar jij mag Dante zijn, een Dante die bitterder afrekent dan Dante zelf.
Laat me, eer we vertrekken, voor me zelf nog eens herhalen dat je je als een bekochte voelt in de huidige wereld en de moed wil opbrengen om ons terug te voeren naar de tijd, naar het mogelijke moment, waarop het mensdom, of een gedeelte daarvan, zich onbekocht wist. Of niet bewust was dat het bedrogen was. Want als er na je ideale wereld met terugwerkende kracht nieuwe Systemen als reaktie daarop zijn ontstaan, dan voel ik me geneigd nu reeds te zeggen dat die nieuwlichters zich door het oude ook bekocht voelden.
*
Weet je, Erik, dat jouw protest, om bij onze tijd te blijven, al meer dan een halve eeuw in de lucht hangt? Dat je principe dat grote kunst alleen uit samen-leven, samen-voelen, samen-denken mogelijk wordt, ook dat is van diktaturen? Ik moet niet verder de tijd ingaan dan de middeleeuwen, waarin ieder individu moest geloven of niet anders dan kon geloven. Ik wil pogen niet simplistisch te zijn. Maar als je mij nu vraagt wat ik ‘kunstiger’ vind, een katedraal of een gedicht van François Villon,
| |
| |
dan tref ik evenveel ogenblikken in mijn sereniteit aan die mij naar Villon drijven als naar Chartres. Je werpt me natuurlijk dadelijk voor de voeten dat de arme François maar een spuier is, une gargouille!, van Notre-Dame-de-Paris. Maar de man die de spuier kapte, rekende volgens mij reeds af met de katedraal. Hij was er een stukje nuttig anti-geweten van. Nuttig in meer dan een betekenis.
Wie met onze vriend Herman Teirlinck over toneel spreekt, hoort als een delenda Carthago het woord ‘monumentale kunst’. Pas op, Teirlinck is subtiel. Zo subtiel dat men hem nooit helemaal begrijpt. Zoals een monument wordt opgericht namens de samenleving, zo moet toneel ontstaan uit de maatschappij. Al het individuele mag er zijn kop in opsteken maar al de koppen samen moeten één groot hoofd worden. Met alle respekt, ik sta zeer wantrouwig tegenover grote hoofden. Het verschil tussen groot en dik, merkt men soms pas later. Ik wil oprecht zijn, dierbare vriend, maar je zin over ‘een geloof dat de totaliteit van mens en leven onderspant en dat de eenheid der gemeenschap smeedt’, stemt me onbehaaglijk. De erin vervatte ‘waarheid’ is zeer gevaarlijk als programma eer we aan grote kunst toe zijn, ondersteld dat we die nodig hebben, en zij houdt geen rekening met het bloed van je konfraters, de afrekenaars die gevallen zijn, omdat ze er niet konden in geloven, en nog minder rekening met de duizenden uit die gemeenschap die thuis wilden blijven. Dit klinkt zeer banaal, maar ik behoor tot degenen, die zonder lafaard te zijn of asociaal, tot de velen wier drang naar ‘grootheid’ even fel gelaafd wordt door een roos als door het roodste vuurwerk. Ik vermenigvuldig liever zelf het allerprilste dan mij door anderen te laten vermenigvuldigen. Ik heb ook piramiden gezien, zowel van op de grond als van uit een micaraam van een vliegtuig. Als mij ontroerend kunstwerk, ik zeg niet als som van slavenarbeid, acht ik ze geamplifieerde onmacht. Ik heb maar matige bewondering voor iets waarvan ik de top kan bereiken. Bij een roos geraak ik nooit helemaal.
Je grote kunst doet me, ter verduidelijking, naar een misschien zeer burgerlijke vergelijking grijpen. Het huis dat ik nu bewoon is ruim, vergeleken bij het vorige. Ik stel vast dat ons trio er zich individualistischer kan in ontplooien. Denise aan de grote tafel hijst met haar tangetjes honderden postzegels uit doorzichtige omslagen naar haar albums. Ze gaat er helemaal in op. Floris zit in zijn kamer met zijn poppen en muziekjes een heel spektakel op te voeren voor eigen oren en ik kan, in een andere ruimte tussen boeken zitten en tevens kijken naar de sparren. Wie buiten staat zegt: één huis, en stelt zich in zijn verbeel- | |
| |
ding een aandoenlijke harmonie voor. Geen bezwaar van onzentwege, wij zitten liever binnen, apart en bijeen, straks aan tafel. Of wil je het anders? Goed, luister dan.
Twee jaar geleden, dag op dag, werden de gasten van de Tagore-herdenking te Bombay naar het eiland Elefanta gevaren, in de Arabische Golf. We zouden er de kolossale tempel van Sjiva, de veelarmige, bezoeken. Het was indrukwekkend. Maar van steen. Ik had vriendschap gesloten met een kaalgeschoren en in oranje kleed gestoken bouddhistisch monnik uit Ceylon. Om die man voor je te ontluisteren, gewild door mij, verklap ik je dat hij de ene sigaret na de andere rookte. Hij bleef monnik voor zich zelf, dat moet hij persoonlijk maar uitmaken, maar hij werd mens voor mij. Hij doceerde in zijn konvent geschiedenis van de godsdiensten en wist alles over Sjiva. Wat hij me vertelde over de geestelijke ondergrond van deze god, over alles waaruit Sjiva was ontstaan en wat hij had doen ontstaan, boeide me uitermate. Hij was een ideale cicerone, want moest me niet overtuigen, me niet bekeren, wij waren beide katechumenen. Het onderscheid tussen jou en mij?
Ik bewonder de durf, de moed, het geduld en de monumentaliteit van de vele inspanningen die tot de menigvuldige beelden hadden geleid. Ik spande me geweldig in, bijna een avontuur, om de geest, die de monnik me had verklaard in de schemerige, vals geheimzinnige beelden te drenken. En ook andersom, om de gehouwen rotsen tot geest te sublimeren. Het ging, het ging maar verder dan bezield toerist bracht ik het niet. Ik weet het, Erik, ik was een barbaar, kon er uiteraard niet in slagen me organisch in dat meesterwerk binnen te werken, ik had er zelf niet aan meegewerkt.
Jij zou anders hebben gereageerd. Dit monument Staat er, hoorde ik je zeggen, het is tot stand gekomen dank zij een geestdriftig en samenhorig Sjiva-gevoel. Dit gevoel had deze tempel nodig en elk medewerker, ook Sjivaminded mens nadien, kon er in opgaan. Het komt op deze verwezenlijking aan. En ik zou je kommunie hebben bewonderd, gewacht hebben op je uitspraak: ‘Laten wij, 20e eeuwers, ons Sjiva-beeld optrekken’. Terug op het bootje, met je hand in het blauw-gouden water, zou je ervan gedroomd hebben aan de wal zo vlug mogelijk een boek over het Sjiva-isme te kopen om er gebeurlijk het element te hebben in ontdekt dat wij ons vandaag hebben vergist, nog bezig zijn ons te vergissen daar we er nog niet toe gekomen zijn onze tempel te bouwen.
's Avonds, in ons hotel, ‘Taj Mahal’, zouden we over de zee hebben uitgestaard en dan zou ik je gezegd hebben:
| |
| |
‘Jij verlangt naar een geloof dat de totaliteit van mens en leven onderspant, enzovoort. De mens voelt zich opgenomen in een zinvol verband, kent zijn oorsprong, wezen en bestemming, is een organisch deel in het universele bestel en hierdoor laat hij zich zijn plichten en levenswandel voorschrijven, als iets vanzelfsprekends’ enz.
Neem me niet kwalijk, dat is de bijna redeloze houding van een zwakkeling. Ik geef toe dat je de moed hebt gehad om de legende, de mythe die ze je hebben wijsgemaakt in je jeugd af te zweren. Maar die wil je nu vervangen met de medewerking van miljoenen anderen die zich weer zullen vergissen. Niet in hun intenties maar in de organisatie ervan. Je bent eenvoudig een mythomaan, die een nieuw gezelschapsspel wil uitvinden. Je wenst natuurlijk geen afgodsbeelden van normale makelij uit het slijk op te bouwen, zo denk je. Je vergist je, je wil het wel. Je wil je zelf om de tuin leiden, voor de zoveelste keer om de tuin van het ware paradijs, dat niet met godsdiensten gediend wordt, maar een blij aanvaarden is van het bestaan om het bestaan zelf. Je wil je zelf terugvinden en ons allen, je tijdgenoten inkluis, in een machtig kunstwerk, in een geschreven of gezongen of geschilderd of gefilmd of gebeeldhouwd stuk illusie. Weet jij dan nog niet dat kunst een vorm is en geen inhoud, of, mocht je dit door de gebruikte woorden misopvatten, een luchtspiegeling, waarin niet meer te zien is dan wat men met de eigen ogen instraalt? Een kunstwerk is een rekbare droom, arme en rijke vriend, nog niet af en reeds voorbij.
En mocht je nog willen luisteren:
‘Je verwart godsdienst, politiek, kunst en etika. Je beweert natuurlijk van niet en grimlacht omdat ik de eenheid van dit alles zo lomp terzijde schuif. Ik geloof niet in de gelijktijdige betekenis van deze waarden, althans niet in de duurzaamheid van hun harmonie. Als ik vandaag de “Odysseus” lees, nemen we aan met kunstzinnige belangstelling en niet als iemand die opnieuw oude Griek wil worden, wat moet ik aanvangen met de etiek van Homeros? Denk je, in verband met jouw te maken groot kunstwerk, aan zijn eenheid voor onze tijd of aan een eenheid die nimmer teloor zou gaan? Geef me, als we thuis zijn, maar wat voorbeelden van zo'n werk uit vroeger dagen. Je piramiden? Je Alcazar? Hoe zou je deze kunstwerken werkelijk kunnen toetsen aan wat ze oorspronkelijk wel of maar betekenden? Je bent geen Egyptenaar, je bent geen Arabier, je hebt eenvoudig een vleug geestdrift te pakken voor een geslaagd meesterwerk, dat naïeve geleerden willen toeschrijven aan een gemeenschappelijk ideaal i.p.v. aan een paar enkelingen die de kans kregen en de tijd om op een
| |
| |
ander vlak Hendrik Conscience met zijn “Leeuw” te zijn. Voor wie waren die monumenten bestemd? Voor de samenleving of voor een paar diktators? Ik heb het niet voor gewrochten-namens-een-samenleving die graf of paleis heten. Desnoods kan ik aannemen dat een katedraal een stenen gebed is maar betrap er mij dadelijk op te denken aan de geldschooierij die eraan ten grondslag lag, aan de ijdelheid en dan vooral aan het arm besef dat men door een toren te bouwen gode meer gevallig zou zijn dan door te knielen in het gras of thuis voor de alkoof. Ik verdenk je ervan dat je hogepriester wil worden of dan tenminste tot de ingewijden wenst te behoren. Waarom?
Je hebt het daar over Vierkanten en cirkels en andere goedkope symboliek. Wie iets bouwt moet ergens aan een figuur denken en dat post factum een meetkundig figuur gesublimeerd wordt, zal wel priester-hocus-pocus zijn. Dit zijn louter tekenen van dekadentie: van een figuur meer verwachten dan van een daad. De mooie lijnen, niets dan lijnen, van de door jou versmade Grieken, vind ik veel oprechter dan jouw gescherm om schamel bijgeloof door cijfers, hoe bizantijns, hoe ‘Chinees’ het ook worde voorgesteld. Een appel is goed niet omdat hij rond is, maar omdat hij appel is. Meer wil ik er niet van verwachten. Je hebt het ook over tempels als lichamen. Tiens, tiens, men heeft dus het lichaam van de mens toch nog nodig om een god te scheppen. En nog iets. Het hoofdaltaar van de meeste kerken Staat naar het oosten gericht en ik vermoed dat die welke ten oosten van Bethleëm liggen dus naar het westen staan gericht, enz. Dit is dus dichter bij ons een voorbeeld van symbolische spitsvondigheid. Hoeveel bidders in kerken denken hieraan? Geen één. Je mag eruit besluiten wat je wil maar elke geometrie of oriëntatie is louter teoretisch en waarschijnlijk dan nog post factum ontdekt door vernuftelingen. Laat me me voor vandaag nog eens amuseren. Niet om je te krenken maar om te tonen hoe gemakkelijk elke interpretatie is.
Terwijl ik je schrijf zit ik aan mijn pijp te zabberen. Zal ik je zeggen waarom? Omdat ik roken plezant vind? Wat zou het. Deze brief is een geschenk van mijn hele wezen aan het jouwe. De energie van mijn hersenen, mijn zenuwen, spieren en vliezen werkt onzichtbaar te jouwer intentie. Mijn ogen kunnen dit aanwenden van energie echter niet volgen, zelfs in de letters die uit mijn machine rollen is van die fluïdia niets te merken. Tot grote verbazing en ontgoocheling van mijn eigen ogen. Om dit te verhelpen heeft god de pijp laten uitvinden. In mijn vochtige mond komt de echo van die fluïdia een appèl blazen. Het mondstuk van mijn pijp staat ermee in kontakt en zoals ik men- | |
| |
taal adem, adem ik ook fysisch. Met goddelijk vuur heb ik het geurigste kruid van de aarde in brand gestoken en jouw ter ere verrijst blauwe rook, loon voor mijn ogen en zichtbare hulde, voor al wat mij omringt, voor onze op 30 km van elkaar afliggende vriendschap.
Erik, ik heb dit maar gedeeltelijk zelf gevonden. In Bombay heb ik met een derwisj gesproken, die beweerde 104 jaar oud te zijn. Hij vroeg me allerlei over het westen en over mijn gezin. Ik vertelde hem dat Floris niet ziet, zo geboren, punt. Weet je welk middel hij me aanprees om de ogen van het zoontje ziende te maken, misschien, voegde hij er wijselijk aan toe? Elke morgen, gedurende drie maand, moest zijn moeder, zodra ze wakker werd, met ongewassen vinger wat speeksel uit haar nuchtere mond halen en het onder de oogleden van Floris wrijven. Ik heb niet gelachen want ik luisterde geboeid naar de ‘teorie’ van de oude Indiër. 's Nachts, als alles rust in ons, zet ons ganse lichaam bezinksels af, met veel fluïdia geladen, in de mondholte. Die fluïdia worden in de loop van de dag opgebruikt of gaan verloren. Daar Floris uit zijn moeder komt, heeft zij het meest direkte kontakt met hem, hoe jonger hij is, des te meer. Welnu, zei de man, niets bewijst dat ze hem niet verder kan aanvullen en zijn minder geslaagde lichaamsdelen bijwerken met wat zij aan geheime krachten elke morgen verzameld vindt onder haar tong.
Als ik dit morgen aan primaire of primitieve wezens vertel, dan wed ik dat ze er iets van zullen geloven. Te meer daar wij het hier in deze landen vroeger ook nog over ‘nuchter speeksel’ hebben gehad.
Slotsom: trek nu maar een duidelijke streep tussen waarheid en bijgeloof, tussen vernuft en logika, tussen cirkel en andere wazigheden, eruit voortvloeiende, of, beter, eruit opnevelend.
Met genegen groeten van iemand die je
K.
|
|