| |
| |
| |
Max Lamberty
Humanisme, vrijzinnigheid en nog wat... (II)
Een ‘derde kracht’?
De recensent waarvan hoger sprake, vervolgens de correspondent geworden, kon zich moeilijk neerleggen bij de opvatting dat de geestelijke geschiedenis van Europa gedurende de jongste vijf eeuwen, terug te brengen was tot twee dominerende en antagonistische tradities, de christelijke traditie en de humanistische traditie.
Hij voelde persoonlijk meer, schreef hij, ‘voor de opvattingen van Friedrich Heer, die in de westerse cultuur een drievoudige traditie onderscheidt: een christelijke, een vrijzinnige en een humanistische, waarin zowel christenen als vrijzinnigen betrokken zijn.’
Friedrich Heer, professor te Wenen, is de auteur van een essay, in 1959 verschenen te Frankfurt en getiteld ‘Die dritte Kraft. Der Europaïsche Humanismus zwischen den Fronten des konfessionellen Zeitalters.’
Deze rooms-katholieke publicist verenigt al de eigenschappen en enkele gebreken die doorgaans de Duitse auteurs kenmerken. Zijn essay telt 742 bladzijden. Het bevat vele gegevens opgenomen in een omvattende synthese.
Deze prijzenswaardige eigenschappen hebben, helaas, geleid tot een summum in de begripsverwarring.
Friedrich Heer komt tot een voorstelling waarbij het humanisme teruggaat tot de voorhistorie. Het komt onder die naam op de voorgrond precies als het bedreigd wordt door de gevolgen van de religieuze geschillen na 1500. Het verdwijnt niet evenwel. Het wordt dan een ‘derde kracht’.
Het humanisme is, volgens hem, geen vierhonderd, maar twee duizend jaren oud. De oude Grieken zijn erbij. ‘Odusseus geldt, evenals Alexander de Grote, als een oerbeeld van Christus’ schrijft hij. Na Homeros, Plato, Socrates, hebben wij Vergilius, de keltische druïden, ook Widukind, de grote heidense tegenstander van Karel de Grote in het oude Germanië, vervolgens de lange reeks van christelijke, middeleeuwse heiligen...
Hieruit is gegroeid wat Heer de ‘open wereld’ van
| |
| |
(het middeleeuwse) Europa noemt. Een open wereld zonder afscheuringen, zonder afsluitingen, zonder gesloten compartimenten, zonder verzuiling zoals de Nederlanders zouden zeggen. In die open wereld waren evenwel vele tegenstellingen en tegenstrijdigheden. Hij haalt aan: zeer wereldlijke kerkvorsten naast kloosterlijke leken, atheïstische theologen naast mystische dromers, zondaars naast heiligen, gewaagde nihilistische opvattingen naast een deemoedige religieuze beleving...
Dat was, dat is, volgens Heer, het open Europa. Open heet die bonte wereld van tegenstrijdigheden, omdat de veelheid en de verscheidenheid nooit tot scheuring leidden. Humanistisch is die wereld omdat zij de volledige humane werkelijkheid met al haar afwijkingen kon omvatten en door alle afwijkingen heen, steeds op de eenheid van een zelfde grondslag steunen kon, die van de christelijke geloofsbelijdenis.
Deze wereld waarin de uiterste tegenstellingen naast elkander bestaan, dat samengaan van God en wereld, waarin Joden, Grieken, Romeinen en Christenen onbekommerd alle aardse en hemelse goederen naar zich toe trekken, maakt dan, rond 1500, een crisis door, precies op het gebied dat de vroegere eenheid had mogelijk gemaakt, namelijk op confessioneel gebied.
De religieuze eenheid wordt verbroken. Er ontstaat een veelvoudige splitsing, die uitloopt op een veelvoudige verzuiling. Geen pluralistische verscheidenheid meer! Men is voor of tegen iets. Het is het ene of het andere, niet het ene met het andere, in het licht van een universele waarheid. Alle systemen worden even strak naar de omschrijving als naar de inhoud afgemeten en afgegrendeld. Eenieder sluit zich op in zijn begrensde afdeling en sluit er de anderen uit. Ieder volk spreekt zijn eigen taal en tracht niet met de anderen te spreken. Het universalisme maakt plaats voor het particularisme. Iedere volksgroep bouwt voor zichzelf een cultureel ‘ghetto’ (het woord is van Heer). De Contra-Reformatie doet zoals de Reformatie: de verzuiling biedt aan miljoenen, door ‘angst’ (zegt Heer) bezeten kleine lieden, een schuilhaven waarvan zij gebruik maken.
God en de wereld rijmen niet meer te zamen, zegt Heer. Geloof en wetenschap zijn gescheiden. Geest en lichaam zijn vijanden. Het is de tijd van de verdachtmakingen, van de zuiveringen, van de brandstapels. Eenieder heeft een vijand te bestrijden. Dat is het geval in de Kerk, rond de tronen van de keizers en koningen, in de kloosterorden, in de steden, in de ambachten, op het platteland.
Die verscheurde wereld van vereenzaamde en angstige
| |
| |
zielen is die van de Renaissance, en dienvolgens van de humanisten.
Maar het humanisme is niet wat doorgaans als dusdanig wordt voorgesteld door alle beoordelaars sedert vierhonderd jaar. Het Europese humanisme is, in de ogen van Heer, zo oud als Europa zelf.
De humanisten worden door hem voorgesteld als de verdedigers en de voortzetters van de middeleeuwse traditie. Zij worden de derde kracht in de versplinterde Europese maatschappij. Zij trachten het ‘gesprek’ voort te zetten, het contact te behouden of te herstellen tussen de verzuilde bestanddelen van de Europese maatschappij, cultuur en traditie.
Dat geschiedt vaak ten koste van hun ondergang. Dat is het geval met Thomas Morus in Engeland, met Budé in Frankrijk, met Vivès in Spanje. Ten slotte stelt Heer een vraag waarop hijzelf een antwoord geeft dat zijn voorstelling van het verschijnsel Humanisme-Renaissance zeer helder illustreert: Wat is de gemeenschappelijke trek die deze mannen en vrouwen van de derde kracht kenmerkt? Zij komen allemaal, zegt Heer, uit de ‘open wereld’ van het oude Europa. Zij zijn allemaal afkomstig van het open humanisme van dit oude Europa. Zij dragen allemaal de stempel van de grote crisis in de open wereld. Zij trachten, nu alles zo moeilijk geworden is, door een wedergeboorte van de studies een vernieuwing van het Europese christendom, van de Kerk, van hun natie te bewerken. Zij zijn allemaal afkomstig van de grote katholieke reformatie in haar eerste fase, gedurende de 15de eeuw. Dat alles zegt Heer woordelijk, in zijn taal.
En hij betoogt dan verder dat de vernieuwing van de opvoeding die door de humanisten nagestreefd werd, de vernieuwing van de studies, de humaniora, d.w.z. de studies bestemd om de leerlingen tot een hogere trap van menselijkheid op te voeren, nooit voor de humanisten een doel op zichzelf waren. Die humanistische studies waren bestemd, volgens Heer, om de Europese christenheid terug te brengen tot de reine bronnen van de heilige oudheid, tot Plato en Socrates, tot het Evangelie...
Nu pas, besluit Heer, zien wij wat de zin en de betekenis was van het streven van de humanisten gedurende de eerste helft van de 16de eeuw. Het ging om de vestiging van een pluralistische maatschappij, om de vestiging van een levensgemeenschap van mensen met zeer uiteenlopende levensopvattingen. Uit het denken en streven van enkele honderden humanisten en uit het lijden van de volken, werden kostbare vruchten gewonnen: de werkelijkheid van overwogen en beleefde tolerantie... Zij hebben hier- | |
| |
mede de wording van het hedendaagse Europa en de door Europa beïnvloede continenten bepaald...
Wij hebben getracht de hoofdlijnen van Friedrich Heers lijvig essay zo zuiver als mogelijk weer te geven.
Met alle eerbied voor zijn kunde en zijn werkkracht, kunnen wij onmogelijk instemmen met zijn stellingen.
Moesten wij deze bijtreden, dan zouden wij meteen iedere geldige, met de feiten overeenstemmende verklaring van de ontwikkeling der Europese maatschappij moeten verzaken.
In feite staan wij voor een nieuwe, even geleerde als stoutmoedige poging om het humanisme in te schakelen in de christelijke traditie en zulks van de Oudheid af.
Zoals wij het in de voorgaande paragraaf reeds deden, willen wij er nogmaals op wijzen hoe hier de term humanisme eens te meer en ditmaal op een schromelijk buitensporige wijze misbruikt wordt.
Het humanisme is dus volgens Heer, die zich door geen paradox laat afschrikken, een stroming en een gezichtshoek van de middeleeuwen. Maar niemand heeft er, tijdens de middeleeuwen, aan gedacht de toen bestaande stroming een humanistische stroming te noemen.
Wanneer dan het humanisme onder die benaming verschijnt, dan is het al dadelijk om zich van de middeleeuwen af te wenden en zich op de heidense wereld te concentreren, die van de oude Grieken en de oude Romeinen, die van de Joden, die van de Islam.
Was de wereld van de middeleeuwen een ‘open wereld’? Heer bedoelt hierbij een vrije, een verdraagzame wereld.
Was zij een ‘open’ wereld, de wereld waarin de kruistochten tegen de Valdenzen en tegen de Albigenzen ondernomen werden, in de 12de en in de 13de eeuw? Was zij een ‘open’ wereld, de wereld waarin de kerkelijke inquisitie ontstond (begin van de 13de eeuw)?
Was zij een ‘open’ wereld, deze waarin de voornaamste kerkvaders, de ene (Augustinus) bij de aanhef van de middeleeuwen, de andere (Thomas van Aquino) in het midden van de 13de eeuw, leerden dat de ketters moesten worden uitgeroeid, wat dan ook geschiedde?
Was zij een ‘open’ wereld, deze waarin de Zigeuners werden verbannen, gebrandmerkt, verminkt of vermoord en de Joden werden bestolen, verbannen, vermoord of in ghetto's opgesloten daar waar zij niet verbannen werden?
Misschien kan er even op gewezen worden dat het laatste ghetto, in West-Europa, in de Pauselijke Staat bestond, tot in 1870, namelijk tot de stad overrompeld en veroverd werd door de Italiaanse nationalisten.
Was de ‘angst’ een geestestoestand eigen aan de
| |
| |
moderne tijd, een verschijnsel van na 1500?
Was de algemene onveiligheid in Europa niet precies een vloek die gedurende het grootste deel van de middeleeuwen op de westeuropese volken woog, de feodaliteit in het leven riep en tot de twaalfde eeuw de nijverheid en de handel onmogelijk maakte?
Zijn de geschillen, ja de oorlogen tussen vorsten en steden, tussen de ambachten in de steden, tussen wereldlijke en kerkelijke macht na de middeleeuwen ontstaan?
Waren, ten slotte, de humanisten de voortzetters en verdedigers van de middeleeuwse ‘open wereld’?
Hoe weinig stemt deze voorstelling overeen met de psychologische, inzonderheid met de axiologische werkelijkheid! De humanisten zijn gedreven door de waardering voor de Oudheid. Daaraan beantwoordt vanzelfsprekend onverschilligheid tegenover al wat niet de Oudheid is, namelijk de middeleeuwen. Voor de meesten van hen past het de tegenstelling veel scherper te stellen: zij vereren de Oudheid, zij verachten de Middeleeuwen!
Daarom immers is het dat, zoals Heer het zelf aantoont, de humanisten als vreemden in de eigen wereld ronddolen, als taal- en letterkundigen, als leraars, als geneesheren, reizen van land tot land, van stad tot stad, van paleis tot paleis, van hogeschool tot hogeschool.
Vaak wekken zij de belangstelling op van vorsten, bisschoppen, kasteelheren, patriciërs, en treden zij in dienst als secretarissen, ambtenaren, leraars. Veel vaker wekken zij wantrouwen en vijandschap op, precies in deze kringen die de middeleeuwse tradities in bescherming nemen. Erasmus, die door Heer als hoofdfiguur van het humanisme wordt voorgesteld, verlaat Leuven en gaat zich te Bazel vestigen omdat de Dominikanen het hem te Leuven te lastig maken en aldaar zelfs zijn leven in gevaar is.
Dat de humanisten de voorstanders zijn van verdraagzaamheid, dat zij, zoals Erasmus zelf, liever geen partij kiezen, zodat men vaak niet weet aan welke zijde zij werkelijk staan, de zijde van Luther, Zwingli en Calvijn, of de zijde van de roomse Pausen, is begrijpelijk en draagt bij tot de verklaring van hun psychologie: die verdraagzaamheid is een gevolg van de zeer verzwakte geloofsijver, die bij sommigen tot geloofsafval leidt; die verdraagzaamheid is ook voor hen die zich bedreigd voelen, een waarborg van veiligheid.
Een ‘derde kracht’? Een kracht alleszins, maar niet als tolk van de middeleeuwse wereld. Wel als drager van een later ontstaande maatschappij waarin het absolutistische perspectief van de middeleeuwen zal verdrongen wor- | |
| |
den door een pluralistisch perspectief, grondslag van de verdraagzaamheid.
Er is trouwens in de gedachtengang van Heer een ontbrekende schakel die allesbehalve zonder belang is: de twijfel namelijk, die de crisis in het Europese denken van 1500 af begeleidt, de twijfel die het geloof aan een bovennatuurlijke boodschap aantast, het toenemend ongeloof, de vrijzinnigheid, het agnosticisme, het scepticisme, het materialisme, het atheïsme in de hand werkt...
De waarheid is dat vele humanisten, de grootsten, door hun afwijzing van de middeleeuwse scholastiek en hun verwijzing naar de natuur en de natuurwetenschap als bron van zekerheid, ruimschoots bijgedragen hebben tot de vestiging van de twijfel in de Westeuropese maatschappij. Uit de afvalligheid, tengevolge van de twijfel, moest het humanistische perspectief dan weer nieuwe kracht putten. Wie immers niet meer gelooft in God en zijn Kerk komt er vanzelf toe zijn levensopvatting op de Mens te bouwen.
Ligt in de doorvretende twijfel niet een bestanddeel dat veel meer de hedendaagse maatschappij naar de neutraliteit in godsdienstzaken, dus naar de principiële tolerantie, naar de pluralistische gezichtshoek gedreven heeft dan het Heerse humanisme dat uit de christelijke middeleeuwen zou gegroeid zijn en tot nu toe de wezensmerken van de oude christelijke afstamming zou vertonen?
In zijn ijver om het humanisme in de christelijke wereld op te nemen komt Heer er ook toe de Oud-Griekse en Oud-Romeinse cultuur in te schakelen bij het christendom en aldus het christelijk humanisme te laten voorafgaan door een christelijk-humanistisch heidendom!...
Zover geraakt men ten slotte als men de eigenlijke betekenis van de termen verkracht.
Er is overigens in Heer's lijvig essay veel meer literatuur dan eigenlijke wetenschap.
Wij zullen het maar als een gewaagd literair motief beschouwen dat hij in de listige Odusseus en de militaire veroveraar Alexander het ‘oerbeeld’ (sic) van Jezus ziet!
Het werk begint met een literaire ontboezeming over de Pieta van Michelangelo in de Sint-Pieterskerk te Rome en de kruisafdoening van Michelangelo in de hoofdkerk van Firenze. Het werk eindigt met een epiloog waarin nogmaals naar dezelfde kunstwerken verwezen wordt...
| |
De Kerken en het humanisme.
De R.K. Kerk heeft in de loop der eeuwen meer inzicht aan de dag gelegd!
Zij heeft sommige humanisten op de brandstapel doen
| |
| |
vernietigen, andere in duistere kerkers opgesloten, zoals ze in St. Angelo, de pauselijke vesting te Rome, nog te zien zijn, kelders waar de gekerkerden niet eens konden rechtop staan. Aan andere humanisten heeft zij de absolutie verleend. Een ervan heeft zij zelfs heilig verklaard.
Ook de protestantse theologen gingen met voorzichtigheid te werk ten aanzien van de humanisten. Ook zij hebben ze doorgaans beoordeeld volgens de positie die zij namen ten aanzien van de godsdienst, inzonderheid van de Kerk.
In zijn vorenvermeld essay wijst Friedrich Heer herhaaldelijk en met nadruk op het geval van Thomas More (Morus) lord-kanselier aan het hof van Hendrik VIII, staatsfilosoof, rechtskundige, humanist.
Toen de Engelse Koning, Hendrik VIII, naar aanleiding van een geschil met de Paus (die weigerde in te stemmen met het voornemen van de koning om zich van zijn echtgenote Catharina van Aragon te laten scheiden) tot de Reformatie overging, koos Thomas More de zijde van Rome. Hij werd terechtgesteld in 1535 en in 1935, vier eeuwen later, te Rome heilig verklaard.
Hier past al dadelijk een opmerking: hij werd heilig verklaard als martelaar van het geloof, niet als humanist. Ware hij niet onthoofd geweest, wegens het hem door Hendrik VIII toegeschreven misdrijf, hij zou niet heilig geworden zijn.
Is het geval, feitelijk een grensgeval, van zulke aard dat het een aanwijzing kan zijn voor de werkelijke draagwijdte van het humanisme en de houding van de R.K. Kerk tegenover dit laatste?
Daartegenover kan een ander geval aangehaald worden, eveneens een grensgeval: dat van een voor de protestantse theologie zeer belangrijke figuur, namelijk Philipp Schwarzerd (Melanchton), de belangrijkste medewerker van Luther, de drager van de erenaam ‘praeceptor Germaniae’, de man die de stellingen van Luther en de bijbelse theologische opvattingen tot een sluitend dogmatisch systeem verwerkte. Hij ook was, aanvankelijk, een humanist. Onder de invloed van Luther, naar het schijnt, wendde hij zich tijdelijk af van het humanisme. Later benaderde hij het weer, maar slaagde er ten slotte toch niet in het werkelijk met het protestantisme te verzoenen.
Het geval van Melanchton is ten minste zo leerrijk als dat van Thomas Morus.
Welk geval is nu het meest illustratief voor wie het humanisme tegenover het christendom wil situeren: Thomas Morus die geen theoloog was, geen antinomie zag tussen het christendom en het humanisme, hetwelk voor hem blijk- | |
| |
baar tot de beoefening van de taal en letteren van de Grieks-Romeinse Oudheid beperkt bleef? Of Melanchton die wèl de antinomie tussen het humanisme en de christelijke theologie inzag?
Het humanisme verwierf rond 1500 zulke aantrekkingskracht bij de gestudeerden en bij de hogere standen die beroep deden op de kennis en de kunde van de humanisten, dat onvermijdelijk vele schakeringen moesten mogelijk worden. De invloed van de humanistische geestdrift voor de Oudheid drong immers tot in Rome door, bakermat van het Westeuropese christendom. Werd niet de hoofdkerk van de rooms-katholieke christenheid, Sint Pieters te Rome, gebouwd in Renaissance-stijl?
Een Paus (Pius II), een kardinaal (P. Bembo) waren, in Italië, vooraanstaande humanisten.
Nochtans kunnen al de schakeringen en grensgevallen aan het wezen zelf, aan de oorspronkelijke, eigen kern van het humanisme, namelijk de humanistische axiologie, met al haar typische kenmerken, geen afbreuk doen. Dat hebben de R.K. Kerk en de leidende protestantse theologen ingezien, niet alleen Luther en Melanchton, maar ook Calvijn. Daarom wendden zij zich af van het humanisme, ook als zij er aanvankelijk door beïnvloed waren geweest.
Er werd te Rome één humanist heilig verklaard. Hierbij zal het wel blijven. Men ziet niet goed dat de Romeinse Curia ooit hetzelfde zou doen voor diegenen die de voornaamste, de meest illustratieve, ook de meest invloedrijke waren onder de enkele honderden intellectuelen die de dragers van de stroming waren: een Erasmus, een Reuchlin, een Rabelais, een Copernicus, een Kepler, een Galilei, een Giordano Bruno...
| |
Een kroongetuige.
In 1522 leeft Luther in afzondering in de Wartburg, waar hij de Bijbel vertaalt. In hetzelfde jaar verblijft Ignatius van Loyola in afzondering in het klooster te Manresa, waar hij de Exercitia Spiritualia schrijft.
Dit naar de omvang bescheiden werk had, door de draagwijdte van zijn inhoud en door zijn invloed, een betekenis die voor de ontwikkeling van Europa met deze van de bijbelvertaling kan vergeleken worden. Het werd niet alleen de grondslag voor de oprichting van de Jezuïetenorde. Het gaf de toon aan voor diegenen die de Contra-Reformatie inluidden en haar tot een vast en blijvend besluit gingen voeren.
Hier werd de lijn getrokken die voortaan de R.K. Kerk van de afgescheurde protestantse geloofsbelijdenissen zou scheiden. Hier werd tevens een andere lijn getrokken, deze
| |
| |
die de rooms-katholieke geloofsbelijdenis zou scheiden van de wereldse geest die het humanisme en de Renaissance begeleidde en kenmerkte.
De Exercitia handelen niet over het humanisme en zijn menselijke praal. Zij bewegen zich op een ander vlak, dat ver van alle uitingen van het humanisme verwijderd is.
Zij werpen, bij de aanhef, de eerste, de beslissende vraag op: wat is de roeping van de mens en zijn plaats in de schepping? Het antwoord luidt: de mens is op aarde om God te loven, God te huldigen, God te dienen en aldus het heil van zijn ziel te bereiken. Al wat van deze roeping afleidt of verwijdert, al wat er niet mee overeenstemt, dient geweerd, in de eerste plaats de wereldse praal, de menselijke glorie, de menselijke hoogmoed.
De rangorde van de Exercitia, de axiologie die zij vooropzet, is de tegenvoeter van de humanistische axiologie en rangorde. Wat de humanisten, vóór, tijdens en na de Renaissance lief was, dat waardoor zij als dusdanig werden erkend en gehuldigd, krijgt niet de eerste rang in dit perspectief. Integendeel! Dat strookt niet met het zuiver christelijk perspectief dat in de Exercitia scherp maar zuiver wordt geschetst.
De bedoeling van de Exercitia is de mens op te leiden tot het vervullen van zijn roeping. Die roeping is niet een humanist te zijn, een door zijn kennis, zijn kunde, zijn karakter volwaardig, zelfs volmaakt mens te zijn. Die roeping is, volgens Ignatius, een christen te zijn, en wel een strijdend christen, die niet alleen door zijn geloof, maar ook door zijn daden God en zijn Kerk dient.
De Exercitia veroordelen impliciet wat bij de humanisten de eerste plaats bekleedde. De opvoedkundige opvattingen van een Erasmus b.v. zijn niet overeen te brengen met deze van Ignatius van Loyola. Zij gaan uit van andere waarde-oordelen, van een andere axiologie, de humanistische bij Erasmus, de christelijke bij Ignatius.
De tegenstelling tussen beide is niet te loochenen. Tussen beide is er al het verschil dat er is tussen het absolutisme, het rooms-katholiek absolutisme, zoals het tot uiting kwam bij Ignatius, en het pluralistisch humanisme waarvan Erasmus de tolk en de voorloper werd.
| |
Humanisme en theologie.
Door een eigenaardige, maar niet onverklaarbare omstandigheid, wordt de bepaling van wat humanisme is pas ingewikkeld wanneer het theologen zijn die erover handelen. Men moet maar even de Winkler Prins Encyclopedie van het Christendom raadplegen om er zich rekenschap van te geven. In het protestantse deel wordt door een gerefor- | |
| |
meerd theoloog, in het katholieke deel door een room-skatholiek theoloog over het humanisme gehandeld. En dan wordt het, in het licht van beide theologische systemen, zeer ingewikkeld, zeer uiteenlopend ook!
Is het niet omdat er onvermijdelijk iets moet haperen van zodra men het humanisme in de theologie of de theologie in het humanisme wil wringen?
Over de samenstelling van de term humanisme, met het sprekende stamwoord en het sprekende achtervoegsel, kan geen onzekerheid bestaan evenmin als over de draagwijdte ervan, nu noch vroeger.
Zij die de dragers werden van het humanisme dat, na veertien eeuwen christendom, in West-Europa verscheen en, met de verering voor de glans van de heidense Oudheid, de verwijdering tegenover de middeleeuwse scholastiek verbonden, waren en wilden zijn humanissimi, niet christianissimi. Ook zonder zich af te scheiden van de christelijke theologie, dachten zij aan de Mens in de volle ontplooiing van zijn gaven, van zijn kennis en kunde; zij dachten aan zijn hoogste volmaaktheid als mens, drager van louter menselijke eigenschappen, verband houdend met het verstand, het gevoel, het karakter, zelfs met de uiterlijke verschijning.
Er kan niet genoeg nadruk op gelegd worden: zij wilden, (dat is de zin van de superlatief humanissimus) in de hoogste, in de meest volledige mate mensen zijn. Dat sluit vanzelf in, het is de spil van deze axiologische positie, dat zij er minder aan dachten in de hoogste, in de meest volledige mate christenen te zijn.
De humanist houdt te zeer de ogen gericht op de wereldse mens, op de menselijke glorie, op de levensweelde (nog duidelijker merkbaar in de schilderkunst dan in de literatuur!) kortom op al wat niet bij de christen de voorrang bekleedt, om niet in de zonde van het eerste mensenpaar te hervallen en zich geheel of ten dele van God te vervreemden.
Het is niet in de 16de eeuw, de eeuw van de Europese doorbraak van het humanisme, dat er gewag had kunnen gemaakt worden van een christelijk humanisme.
Men hoeft maar even aan Rabelais te denken, de vereerder en vriend van Erasmus, de meest vrijpostige van de humanisten, de genadeloze, grove bespotter van wat de middeleeuwse scholastiek had hoog gehouden, om het dadelijk te zien.
Er verlopen inderdaad drie eeuwen alvorens er sprake is van christelijk humanisme. Daaruit alleen moest de begripsverwarring groeien die bij sommige auteurs ontstaan is.
|
|