| |
| |
| |
Karel Jonckheere
Roemeense suite
I. Orgelpunt op een terugkeer
Wat heb ik meer vandoen om mens te zijn
dan een zacht wijf om bij te slapen
een kind dat bijna weet wat een piano is,
een pauw die pralend uit mijn hand komt eten,
en soms een reis die vrienden voor mij vinden.
Weer ben ik van een tocht terug en zie:
het vreemde land waar ik niet eens van droomde
houdt mijn gebaren als herinnering,
ik adem ginds maar schrijven moet ik hier.
Dit wordt een straf, mijn zelfzucht was te groot.
Wie van deze aarde houdt, van haar alleen,
mag wel zijn voordeur sluiten voor bekenden
maar niet het hart voor wie hij nimmer zag.
Hoe roep ik mij terug uit Boekarest
naar dit dom dorp waar slechts de bomen weten
hoezeer ik van mijn zoon en van zijn moeder ben,
hoe raakt men thuis zonder de verte te vergeten?
| |
II. Grenzen doen zeer
Hoe zou ik mij met politiek verminken
wanneer een aangezicht een aangezicht belijdt,
wanneer de Zwarte Zee de Noordzee lijkt,
wanneer een Donau-vlot mijn voet herkent,
wanneer een wilde wijn mijn mond verwent,
wanneer mijn keel een donkere taal verkent,
wanneer een Vlaamse vloek een lichter oor bekoort,
wanneer een zelfde maan mijn heimwee smoort?
En dan, hoe zou ik als ik naar de luchtkaart kijk
en onder mij de westenwolken mee zie glijden
nog grenzen voelen die alleen maar scheiden
en grillig zijn en van papier en pijn?
| |
| |
| |
III. De leerling
Ik ben teruggekeerd en leer mijn les
in de vertrouwde kamer. Straks ga ik slapen.
Twee handen in de keuken roeren vaatwerk aan,
tien kleine vingeren stamelen Enesco na.
Ginds in de bergen is het één uur later.
Wie slaapt in mijn bed te Mamaia aan zee,
wie drinkt uit mijn glas aan de voet der Karpaten,
wie vertaalt het gedicht dat ik jaren her schreef,
wie vraagt, als ik hier, ginds zich mijmerend af
wat een vreemdeling is, een vriend, een vijand?
| |
IV. Eoolse harp op het slot bran
Ik wandel onder water in de wind
Maar ik ben mens geworden als elkeen
en leun op een der tinnen van dit slot.
De lente bloeit langs de Karpaten,
De kronkeltrap wordt leeg van vrienden
liefelijk onverstaanbaar,
De woorden die gij zegt en die gij weert
verdampen tot een zachte wolk klankdamp.
Wat naar mijn lippen klimt
wordt hoorbare bron in een grot.
Tot een zwaluw ons dof maakt als dons,
wij zijn rijp voor het waterzingen.
Uw stem is zeer klaar want zij is mijn stem,
mijn stem is zeer klaar want zij was uw stem,
wat gij zegt in mijn mond
alle woorden weg in de wind verwaaid,
al wat nog blijft is de naam van de wind,
een naam die zijn naam zoekt.
Ons blijft maar één kans om gelukkig te zijn,
reik mij een hand en help zwijgen.
| |
| |
Vandaag heeft alles ons niets ontdekt,
wij hebben vanmorgen de schepping gehoord,
zij heeft onze geboorte beluisterd.
| |
V. Ovidius' standbeeld te Konstantza
Het regent over 't oude Tomes
en onze haast rijdt u voorbij.
Ik heb alleen uw natte rug gezien,
Eens zwierft gij hier als mens,
tweeduizend jaar geleden,
De Zwarte Zee droeg reeds haar naam:
Augustus had u hier verbannen
en niemand weet nog waarom,
heeft men het ooit geweten?
Gij schreeft veel brieven om genade
en andere naar anonieme vrienden.
Na zoveel jaar heeft een mij bereikt.
de auto zwenkt en doet de letters beven.
Eén woord nochtans is duidelijk,
| |
VI. Bij een glas murfatlar
Ik had u donker willen drinken als uw naam,
twee kalken gevels a en a.
Maar gij zijt jong en blond
en zoet soms als een zoen
die men niet meer verwacht.
Wie om mij zit roemt u met plechtig woord
als waart gij moeder, volk en vaderland.
Dit mag, ik ben een vreemdeling.
| |
| |
Maar tussen u en mij, wijn Murfatlar,
zingt een andere stem een taalloos lied.
Duizend papillen vertalen het voor mijn tong,
verbaasd kijkt gij toe uit uw halflege glas
om het wonder van onze verstaanbaarheid.
reist langzaam door mijn binnenland,
leert de vele onvermoede beelden van mijn bestaan.
Mijn hoofd is geen geheim,
mijn hart vesting noch wapenopslag.
Luister en zwerf en merk:
hoe het eeuwig kind in mij speelt,
hoe mijn woordenschat louter tuin bleef,
hoe tempelloos mijn geloof werd,
hoe alle puin is weggeruimd.
Kom, verlaat uw nuchtere schelp,
word deel van mijn bloed,
laten we vloeiend elkaar zijn.
| |
VII. Egloge
Meneer de herder die mijn leeftijd draagt
maar met een stoppelbaard en zonder bril,
en niet als ik die alles weten wil
om de vertaling van een bergnaam vraagt, -
laten we ruilen in uw loverhut
van broek en hemd en taal,
uw herdersstaf voor dit verhaal,
mijn inktfles voor uw waterput.
Mijn vrienden die mijn vrienden mogen blijven
zullen u leren wat de dichtkunst is,
elk boek het loze loon voor een gemis
dat nachten vraagt om weg te schrijven.
Vanavond drijf ik schapen naar de stal,
vannacht zie ik de lichten in het dal
en zal mij u herinneren. Een man
die vragen zal of hij weer ruilen kan,
een mens die eer hij slapen gaat
zijn tanden poetst en dromend staat
te staren in een leeg gezicht
waarachter ver een landschap ligt.
| |
| |
In het hotelbed vers voor u gespreid
zult gij u mij, misschien, de ruige herder heugen
en, even droef zijn om mijn eenzaamheid.
Ik zal u dankbaar zijn om deze goede leugen.
Albert Daenens
Lente (1925)
|
|