| |
| |
| |
André de Ridder
Herinneringen aan toen... I
Korte tijd voor zijn overlijden op 1 juli 1961 ontving André de Ridder het verzoek om voor de Vlaamse Radio een reeks lezingen te houden over zijn jeugd en zijn debuut als schrijver. André de Ridder stelde deze reeks op, maar moest achteraf vaststellen dat zij te uitvoerig geworden was voor uitzending. Hij kortte zijn tekst dus in en enregistreerde hem op band. Deze ingekorte reeks werd in de loop van de maand oktober 1961 door de Vlaamse Radio uitgezonden. Aan de redactie van ‘De Vlaamse Gids’ beloofde hij de volledige tekst van zijn ‘Herinneringen aan toen’.
Dank zij de bereidwillige hulp van de heer François de Ridder, die wij hierbij ten zeerste danken, zijn wij thans in de gelegenheid een begin te maken met de publicatie der herinneringen van de veelzijdige mens en schrijver die André de Ridder geweest is.
| |
I. De opleiding van een Vlaamse letterkundige
De wens van de redacteur dezer rubriek ‘Herinneringen aan toen’ schijnt me te zijn, dat de bejaardere auteurs op wie beroep wordt gedaan om enkele persoonlijke bevindingen en levenservaringen ten beste te geven, zulks zouden doen, ‘op een vrijmoedige wijze’ of, indien ik het op die familjaire wijze mag uitdrukken, in hun hemdsmouwen, zonder plechtigheid of pedanterie. Ik zou zeggen: op de wijze waarop ze zich bij pozen in hun spiegel bekijken, b.v. wanneer ze 's morgens, met hun scheerkwast of elektrisch scheerapparaat gewapend, angstvallig nagaan of er, gedurende de verstreken nacht, in hun masker geen nieuwe of scherper ingekerfde rimpels te voorschijn zijn getreden en zich afvragen welke van deze weerom onverwachts geaccentueerde veroudering de oorzaak zou kunnen zijn. (Men zal er minder verbaasd over zijn onder mijn pen zo'n vergelijking aan te treffen, wanneer men weten zal dat ik een der oprichters ben van de Belgische Vereniging van Gerontologie,
| |
| |
zijnde de studie van de ouderdomsverschijnselen en de daarmede gepaard gaande problemen).
Niet zonder enige aarzeling ben ik er dus toe overgegaan uit mijn welgevuld bestaan enkele gebeurtenissen te lichten, welke min of meer aan de verwachtingen van de Radiodirectie tegemoetkomen. Wel te verstaan, kan er niet aan gedacht worden een volledig en kronologisch behoorlijk geordend levensrelaas samen te stellen. Niet eens bij wijze van losse herinneringen zou zulks mogelijk zijn, want een biecht van dit soort en omvang zou meer tijd in beslag nemen dan de alhier de sprekers toegemeten, stipt getelde minuten.
Bovendien is het niet zonder schroom dat ik mij aldus bloot geef, want wanneer men over zichzelf spreekt, laadt men licht op zich een schijn van eigenwijsheid en aanmatiging, welke ik, eerlijk gezegd, verkiezen zou te vermijden; een autobiografie wordt des te onverkwikkelijker naarmate men in vogelvlucht, en uiterst beknopt, in zekere zin overhaastig, allerlei dient te vertellen, wat in een menselijk bestaan jaren en jaren in beslag neemt, en wat enkel, wanneer op een minder overstelpende wijze opgedist zonder bezwaar aanleiding tot een min of meer vertrouwelijke biecht zou uitgroeien.
Het toeval wil, dat ik inderdaad op allerlei terrein een buitengewoon aktief mens ben geweest en, het weze gezegd in alle bescheidenheid maar zonder valse schaamte, dat, in verband met mijn uiterst gediversifieerde werkzaamheden, ik mij onophoudelijk in sterk uiteenlopende richtingen heb bewogen: in de universitaire wereld, de administratieve, de literaire, de artistieke (alleen de politieke wereld ben ik feitelijk vreemd gebleven). Op mijn levenspad heb ik vele interessante of aantrekkelijke lieden ontmoet, mannen en vrouwen, in ons eigen land en in den vreemde, en in danig verscheiden middens, over welke mensen en kringen het mij heel aangenaam zou zijn wat naders mede te delen, terwijl het bij dezelfde gelegenheid de nieuwsgierige toehoorder wellicht welgevallig zou zijn over hen wat meer te vernemen. Zonder mij tot de ‘globe-trotters’ te rekenen, zoals deze tegenwoordig bij de jongere generaties bij de vleet worden aangetroffen, heb ik niettemin tamelijk veel geslenterd, hoofdzakelijk in ons oud Europa, waar ik mij als cultuurmens nog steeds het volkomenst tehuisgevoel. Ook over deze tochten, doch in hoofdzaak over mijn verblijf in Nederland, waar ik gedurende de eerste wereldoorlog bijna vijf jaren sleet, - vijf jaren welke zich diep in mijn wezen ingeplant hebben -, zou ik met veel genoegen een en ander verklappen. Doch de verzuchting dit alles in mijn ‘curriculum
| |
| |
vitae’ te betrekken, dien ik voorlopig te verzaken, om de reeds vermelde, eenvoudige reden: tijdgebrek.
Zekere delen uit mijn autobiographie zal ik dus volledig over het hoofd zien, o.m. alles wat op mijn universitaire loopbaan en mijn administratieve opdrachten betrekking heeft. Uit andere delen zal ik slechts enkele grepen doen, deze welke ik zal achten van meer algemeen belang te zijn dan een louter individuele en min of meer confidentiële biecht.
Alleszins is het in de eerste plaats de ‘letterkundige’ - in de ruimste toedracht van het woord -, die voor U verschijnt en uit zijn schrijversloopbaan U ettelijke episodes en uit zijn onvermoeid ijveren als ‘scheppend kunstenaar’ en als stichter of bestuurder van tijdschriften, ettelijke indrukken zal toevertrouwen.
In zekere zin hecht ik heel veel belang aan wat ik het collectief en individueel determinisme wens te noemen, in verband met onze afstamming. Ik ben van mening, dat we, van meet af aan, daardoor goeddeels ‘gebrandmerkt’ worden in brein en hart, evenals in ons lichaam. We doen dus met bepaalde bindingen onze intrede in deze ondermaanse wereld. Zoals Lawrence Sterne - vermoedelijk de prachtigste ooit geleefd hebbende autobiograaf - het met de hem eigen, beurtelings olijke en scherpe humor in zijn Tristam Shandy aantoont, neemt het leven van de mens aanvang met zijn geboorte, wanneer hij, na in 's moeders schoot te zijn gerijpt, zijn eerste levenskreet slaakt. Ons aller voornaamste bevinding is en blijft: onze geboorte. Een waarheid als een koe, doch welke, door de eeuwen heen, voor gans het mensdom geldig is en het tot in de lengte der tijden zal blijven; het uitgangspunt van gans het verder levensverloop, dat ons te wachten staat. De omstandigheden, zoals deze die eerste dag specifiek vastgesteld kunnen worden, zullen verder gans ons lot beïnvloeden, om niet eens staande te houden, dat ze dit bepaaldelijk zullen determineren. Inzonderheid ken ik in dit wordings- en groeiproces aan de erfelijkheid een overwegende betekenis toe.
Wat mijn persoonlijk geval betreft, ben ik er overtuigd van, dat mijn ouders en grootouders (om niet eens hoger in het verleden op te klimmen), in sterke mate mijn lichamelijke en geestelijke gesteldheid beïnvloed hebben, alsook niet weinig bijgedragen om het ‘klimaat’ te scheppen, waarin ik van baby en kleuter mij tot een min of meer bewuste knaap ontwikkeld heb, in afwachting dat ik van jongeling tot een volwassen man zou rijpen.
Om dat alles in enkele concrete kenmerken samen te vatten: zowel aan vaders als aan moeders zijde, stam ik uit een familie uit de Antwerpse Kempen. Mijn overgroot- | |
| |
ouders waren Kempische boeren, die op een gegeven ogenblik naar Antwerpen zijn verhuisd en aldaar aanvankelijk tot de kleinburgersstand hebben behoord. Na zich met allerhande commerciële bedrijven onledig te hebben gehouden, hebben ze het, in meerderheid, als stedelingen tot een zekere welstand gebracht. Aan de ene kant heeft deze sociale bevordering het mij mogelijk gemaakt hogere studiën te ondernemen; aan de andere kant waren deze studiën van een positieve, rechtstreeks praktische richting, in de door hen gewenste zin. Geen gevolg werd gegeven aan wat wellicht mijn individuele, geheime wens was: mij in een enigszins andere richting te ontwikkelen dan de sociaal-economische, welke ik ten slotte verplicht werd in te slaan. Misschien zou ik persoonlijk verkozen hebben mij voor taal- en letterkunde, of geschiedenis en kunstgeschiedenis, of wijsbegeerte warm te maken, liever dan voor economie, financiën, sociologie, demografie, statistiek enz., welke vakken ten slotte mijn beroepsuitwegen als universiteitsprofessor zijn geworden. Dadelijk en duidelijk wens ik er nochtans aan toe te voegen - ten einde alle misverstand te vermijden -, dat het zonder weerzin was, dat ik in de mij door de vrij nuchtere zakenman, mijn vader, voorgehouden richting opgemarsjeerd ben. Hij heeft om beterswil gehandeld, met de hoop dat zijn zoon het op de weg van de maatschappelijke opgang nog heel wat verder zou brengen dan hijzelf vermocht. Is die wens van een steeds verder gaande ontvoogding niet deze van alle ouders, vooral van alle vaders? De mijne draag ik alleszins voor de mij gegeven richtlijnen veel erkentelijkheid toe. Intussen ontveins ik me niet, dat ik ook van mijn moeder veel geërfd heb, o.m. van het sentimentalistische, het dromerige en het poëtische, dat deze
beminnelijke vrouw eigen was, welke bestanddelen zich ten slotte in het vaderlijk universum zijn komen mengen om van mij het individu te maken, dat ik in feite geworden ben.
Zo schets ik stilaan, zonder het opzettelijk te hebben bedoeld, trek na trek, het portret van de mens, welke heden trachten zal voor U zijn psychologische groei te ontleden. Antwerpenaar van geboorte, steeds scherp aan de voorouderlijke bakermat, de Kempen, gehecht, dank zij deze dubbele localisatie voorbeschikt om overwegend Vlaams en volks te denken en te voelen, doch verder door studie en lectuur, veelvuldige reizen en ontmoetingen met allerhande wereldburgers, ben ik ten slotte langzamerhand gerijpt tot dat cosmopolitisch type, door de enen gewaardeerd, door de anderen als een hybridisch produkt verworpen. Summa summarum ben ik wat ik ben. Who is who. Een type van de ‘Europeër’ geworden Vlaming, zoals dit August Vermey- | |
| |
len voor ogen stond, toen hij zijn kruistocht voor een terzelfdertijd Vlaamse en Europese cultuur predikte.
Opvallend mag het heten, dat zelfs in families als deze waaraan ik mijn ontstaan dank, doorgaans naast de zakenlieden, welke de leiding waarnemen, als bij verrassing, enkele intellectuelen te voorschijn kruipen. Ook in mijn familie, moest ik er de tijd voor hebben, zouden een paar individuen kunnen herdacht (musici, schilders, schrijvers), welke vrij onverhoeds de gamma van het familiaal geheel zijn komen nuanceren. Terwijl het niet eens uitgesloten zou zijn, ware ik bereid aan een familietraditie, of aan een legende, geloof te schenken, aan te nemen, dat zelfs enkele druppels ‘blauw bloed’ op de meest avontuurlijke wijze in de grauwere, boerse of kleinburgerlijke, familiale bloedsomloop binnengedrongen zijn.
Waar ik mij verstoutte mijn vader als een vrij prozaïsch zakenmens af te schilderen, blijft mij elk inzicht vreemd hem onrecht aan te doen. Meer dan anderen bezat hij de kunst mij, van mijn kinderjaren af, eerst als schoolgaande M.O. knaap, later als hoogstudent aan te moedigen. Veel van de mij altijd eigen geweest zijnde studielust en -ijver, ben ik deze onvermoeibare werker verschuldigd en wijt ik aan de belangstelling, door deze bezige man jegens zijn zoon op dit stuk aan de dag gelegd.
Van jongs af aan heb ik blijk gegeven van een bijna ziekelijke leeshonger. In dit opzicht heeft vader mij goeddeels mijn vrije gang laten gaan, ten minste zolang mijn literaire belangstelling op ‘fatsoenlijke’ lectuur gericht bleef. Rechtstreeks heeft hij zelfs mijn liefde voor lectuur bevorderd door mij te machtigen gebruik te maken van de bibliotheek, welke hij van lieverlede aangelegd had, gedurende de jaren dat hij, voor zijn zaken als diamantfabrikant en -handelaar verplicht zich bijna iedere week naar een der hoofdsteden van de diamantindustrie (Londen, Parijs, Amsterdam) te begeven, bij ieder dezer gelegenheden als reislectuur een boek kocht, telkens een romannetje, trouwens uitsluitend van schrijvers uit het tijdperk van de Vlaamse Romantiek: Lodewijk Janssens, Ecrevisse, Van Kerckhoven, Jan De Laet, Van Driessche, Ronsse enz. Onder mijn bekenden hebben velen later, toen ik in een reeks opstellen deze auteurs besprak, zich over mijn kunde verbaasd; inderdaad, wellicht beter dan sommige geschiedschrijvers onzer literatuur was ik op de hoogte van de literaire productie in Vlaanderen gedurende het romantisch tijdperk. (Meer dan eens deed ik de indruk op, dat onder deze geschiedschrijvers er zich ettelijken bevonden, die ik verdenk over die periode te hebben geschreven zonder persoonlijk de boeken te lezen waarover ze hun - doorgaans misprijzend - oordeel vel- | |
| |
len; wat meer dan eens gebeurd is, naar ik vrees. Men gelieve toe te geven dat mijn letterkundige documentatie, althans op het afgegrensd gebied onzer nationale literatuur vrij volledig mag heten). Nog onvergetelijker blijft mij het kostelijk geschenk bij, mij door vader aangeboden, toen hij mij, zes jaren achtereen, één voor één, de zes in rood linnen met verguld opschrift gebonden banden van de volledige werken van Hendrik Conscience overhandigde, als beloning voor mijn ‘schitterende’ resultaten ter schole, ‘primus inter
pares’.
Zo rijpt een knaap, wanneer hij niet van alle literaire aanleg gespeend is, zonder het te willen of te weten, tot ‘schrijver’. Aan mijn debuut als letterkundige neem ik mij voor mijn tweede radiorede te wijten.
| |
II. Mijn eerste optreden als schrijver en als redacteur van letterkundige tijdschriften
In mijn eerste radiorede schetste ik het huishoudelijk midden waarin ik, in mijn geboortestad, als kind en jongeling opgeleid werd en inz. als Vlaams ‘schrijver’ mijn inwijding beleefde. In het voorbijgaan wees ik eveneens op enkele van de invloeden, wegens mijn afstamming uit een bepaald geografisch en maatschappelijk milieu en wegens mijn erfelijkheid op mij uitgestraald, zoals deze in niet minder geringe mate tot mijn vorming hebben bijgedragen.
Van jongs af aan, als aanvulling van de leeshonger, welke mij kwelde, heeft ook een onweerstaanbare lust tot schrijven mij bevangen. Ik herinner mij nog de tijd, toen ik - met evenveel angst als geestdrift - in de hoge en droge zolder van het groot huis (waarin ik van mijn tiende jaar tot mijn dertigste verbleef) in het geheim mijn eerste would-be letterkundige geschriften baarde. Want zo mijn vader er geen bezwaar tegen had, dat ik naar hartelust mijn leeshonger stilde, en me bij deze saturatie zelfs een helpende hand toestak, deed hij zulks omdat hij er overtuigd van was, dat de lectuur in de opleiding van elk geschoold mens mede een vrij aanzienlijke rol speelt. Ik bevroedde daarentegen dat hij zonder de luttelste ingenomenheid er getuige van zou geweest zijn, dat ik mijn tijd verbeuzelde door ‘schrijvertje te spelen’ en mij nog wel aan romannetjes te bezondigen. Grif geef ik toe dat mijn schrijversroeping al te voorbarig ontstond (ik telde toen niet meer dan dertien of veertien jaar). Toen reeds gaf ik eveneens van die tweetaligheid blijk, waarvan ik naderhand meer bewijzen zou leveren. (Immers op school - aanvankelijk in het middelbaar, nadien in het
| |
| |
hoger onderwijs -, was de enige leertaal het Frans, terwijl in ons gezin uitsluitend Nederlands werd gesproken, een toestand welke alle Vlaamse studerenden van mijn generatie aan den lijve hebben medegemaakt.)
Het was dus in het diepste geheim dat ik had ‘gewrocht’, eerst aan een Vlaamse ridderroman, in de trant van de Vlaamse romantische vertellers, die ik zo gretig verslond, daarna aan een Franse ‘roman-feuilleton’, waarvan ik ontelbare, minder aanbevelenswaardige voorbeelden slikte. Welke catastrofe werd het, toen mijn vader op onze zolder, in de grote linnenkast waarin ik mijn manuscripten had opgeborgen, onverhoeds op het spoor van mijn ‘werken’ kwam! Op mijn pennevruchten werd onverbiddelijk beslag gelegd, waarop het verbod volgde ooit nog andere werken van dit slag op het getouw te zetten. Snikkend zag ik mijn handschriften verdwijnen en pruilend legde ik de belofte af ‘redelijker’ te zijn en mij tot die studiën te beperken, waarmede mijn toekomst gemoeid was. Maar waartoe baat dat alles wanneer de duivel iemand in zijn klauwen heeft? Op de duur zijn het sommigen mijner leermeesters geweest - in wie mijn vader een blind vertrouwen stelde - die mijn schrijflust hebben aangewakkerd, onder voorwendsel dat ik onbetwistbaar ‘talent’ bezat.
In dit opzicht levert het stelsel van de schoolwedstrijden heel wat gevaar op. Regelmatig behaalde ik met mijn opstellen, zowel Franse als Nederlandse, het hoogste aantal punten.
Gelukkig is er van al dit schoolwerk nooit iets naar buiten doorgedrongen... Gedichten heb ik nooit gemaakt, zelfs niet in de tijd van mijn eerste liefde; de goden wezen daarvoor gezegend...
De stoot om werkelijk tot ‘schrijven’ met het oog op publicatie over te gaan, werd mij door een vriend des huizes gegeven, de heer Frans Devil, toenmalig redactiesecretaris van het voornaam Antwerps dagblad La Métropole. (Hem droeg ik, kort nadien, uit dankbaarheid, mijn ‘maiden’-boek, nl. mijn eerste essay over Stijn Streuvels op, een opdracht, welke voor velen een raadsel was, en is gebleven, want enkele jaren nadien zegde Frans Devil de journalistiek vaarwel ten einde in het Antwerps bankbedrijf een vooraanstaande betrekking te bekleden). Van mijn verlangen om schrijver te worden sedert lang op de hoogte, spoorde hij me aan voor zijn dagblad, bij wijze van proef, een paar artikels in gereedheid te brengen. Het eerste zag het licht in ‘La Métropole’ van 10 oktober 1905, mijn oudst in druk verschenen opstel. Met geestdrift van het prospectus van het tijdschrift Vlaamse Arbeid kennis genomen hebbend, had ik mij onverwijld als abonnent aangemeld, en 't was om
| |
| |
over het verschijnen van het nieuwe Vlaamse tijdschrift voor katholieke jongeren mijn vreugde te luchten, dat ik naar de pen greep. Op het omslag van het tijdschrift werd gedurende de eerste jaargang het redactiecomité niet vermeld, doch alle gegadigden was het bekend dat de leiding bij Jozef Muls en Karel van den Oever berustte.
Pas met de tweede jaargang verscheen de samenstelling van het redactiecomité: Jozef Muls, Karel van den Oever, Felix Rutten, Jan Hammenecker, Alfons Jeurissen, Leo Bouchery, Jan van Nylen. Naderhand werd de samenstelling van het redactie-comité herhaaldelijk gewijzigd.
Als mijn allereerste artikel werd dus, op 10 oktober 1905, in ‘La Métropole’ mijn bijdrage over Vlaamse Arbeid opgenomen. Deze viel in Karel van den Oever's handen, en 't is op zijn verzoek dat ik, ofschoon toen heel schuchter van aard, met de door mij vurig bewonderde schrijver van Kempische Vertelsels kennis maakte. Deze ontmoeting viel ons beiden mede, zodanig dat van den Oever, op zijn beurt, mij aanwakkerde om, eveneens bij wijze van proef, hem voor Vlaamse Arbeid een bijdrage voor te leggen. Als eerste werd een korte novelle Kinderangst ingezonden; na een paar lichtere verbeteringen, mij aanbevolen door de hoofdzakelijk in stijlopzicht veeleisende Van den Oever te hebben ondergaan, verscheen ze in Nr. 5 van de eerste jaargang van Vlaamse Arbeid (1906).
Mijn prilste, zuiver belletristische prestatie. Met één steen had ik een dubbel doelwit bereikt.
Jaren lang, feitelijk tot het uitbreken van de wereldoorlog I, ben ik voortgegaan regelmatig aan La Métropole mede te werken, niet alleen met hoofdartikelen, maar ook met boekbesprekingen, recensies van concerten, lezingen, toneelvertoningen, kunsttentoonstellingen, enz. En voor Vlaamse Arbeid ben ik een der vlijtigste medewerkers gebleven, totdat de crisis, welke na de vierde jaargang tussen de andere redacteuren en mij een diepe, lang onoverbrugd gebleven kloof zou graven, uitgebarsten was. Maar zover zijn we nog niet. Muls en van den Oever stelden mijn medewerking des te meer op prijs, daar ik bereid werd gevonden om recensies over Nederlandse boeken te leveren, voor het tijdschrift broodnodig en tevens, daar ik, als ‘polyglot’, betrekkelijk goed op de hoogte van de Franse, Engelse, Duitse literatuur was, ook bijdragen over vreemde letterkunde, waar beiden op de loer voor lagen, in een tijdschrift waarin in hoofdzaak aan zuivere belletrie werd gedaan. Zulks belette mij echter niet in Vlaamse Arbeid verder nog een paar novellen te publiceren. Op de duur nam ik ook de grondiger bespreking van het oeuvre van ettelijke Zuid- en Noord-nederlandse schrijvers voor mijn rekening. Ten slotte ver- | |
| |
wierf ik een zo aanzienlijke invloed dat ik voor de derde jaargang (1907-08) verzocht werd in de redactie te treden en, één jaar later, zelfs tot redactiesecretaris werd bevorderd, nadat we het klaar gespeeld hadden aan het tot dan toe tweemaandelijks tijdschrift een onverhoopte uitbreiding te geven, door het als maandblad op een groter aantal bladzijden en met een ruimere oplage de wereld in te sturen. Eens het tijdschrift stoffelijk vergroot, droomde ik ervan er het voornaamste en breedzinnigste tijdschrift van de Vlaamse jongeren van te maken. Weshalve ik bij mijn mederedacteuren op meer vrijheid voor de medewerkers aanstuurde.
Bij voormelde scheuring dient evenwel nog even stil gestaan, daar deze weleer heel wat opschudding verwekte en in zekere zin tot de ‘petite histoire’ van onze literatuur is gaan behoren. Ik wens er aan toe te voegen, dat ik vlug bevangen was geworden door de vrij benepen lucht, bij pozen zelfs de ietwat reactionaire geest, welke men in de oorspronkelijk als katholiek tijdschrift opgerichte Vlaamse Arbeid inademde. Niet lang duurde het of ik voelde het in het eerste nummer omschreven ideaal: ‘de kunst voor God en Vlaanderen’ als enigszins ‘smal’ aan, zodat het mijn voornemen werd, naarmate ik meer zeggenschap verwierf, het aanvankelijk ingenomen standpunt merkelijk te verruimen.
Onder de redacteuren kwamen enkele priesters voor, de enen minder vrijzinnig dan de anderen, met dewelke ik het weleens aan de stok had gekregen, wanneer het gold zekere ingestuurde bijdragen te aanvaarden, op grond van hun inhoud, om hun niet bepaald katholiek orthodoxe ingeving minder welkom. Mijn vriend Gust Van Roosbroeck had er de kunst van weg met zulke gewaagde bijdragen het leven van zijn redactiesecretaris lastig te maken. Niemand minder dan Karel van den Oever, met zijn middeleeuws getinte mystische zin en zijn lichtelijk ouderwets flamingantisme, gaf bij pozen ten opzichte van andersdenkende medewerkers van een onverzoenlijk fanatisme blijk. Voor een liberaal aangelegd man van mijn slag was zijn houding uiteraard uit den boze. Vanzelfsprekend stelde ik mij uitsluitend op het standpunt van de esthetische overtuiging en van onze zedelijke verhouding jegens de literatuur. Van ‘antiklerikalisme’ op godsdienstig of politiek terrein kon ik niet worden verdacht. Terzelfdertijd als ikzelf waren een paar redacteuren in het tijdschrift opgenomen geworden en een beperkt aantal medewerkers aangenomen, welke mijn standpunt deelden. Onder dezen stel ik mijn toenmalige boezemvriend Gust van Roosbroeck op de voorste linie.
| |
| |
Zo is geleidelijk in de schoot van Vlaamse Arbeid een tegenstrijdige gezindheid naar voren getreden, tussen twee groepen, welke uiteindelijk vrij sterk antagonistisch tegenover elkaar stonden. De verstandhouding om kameraadschappelijk met elkaar te blijven samenwerken, ontbrak op de duur geheel en al.
Een scheuring was niet langer te vermijden... Deze brak op het einde van de vierde jaargang (1908-1909) uit. Aanvankelijk had Jozef Muls er zich bij neergelegd met Van den Oever en de priesters-redacteuren, onder dewelke de E.H. Floris Prims de verbetenste was, het veld te ruimen. Onder de drukking van buiten, - welke het overbodig zou vallen thans nog uitvoerig te behandelen, en welke trouwens, bijna een halve eeuw later, op afstand gezien, niet bijster veel interesse meer zou opleveren, - viel de beslissing ten slotte geheel anders uit. Uiteindelijk ben ik het, gevolgd door Gust Van Roosbroeck en een paar medewerkers van onze gerichtheid, die er het bijltje bij neergelegd heb, grotendeels om een einde te stellen aan de uiterst onverkwikkelijke perscampagne, welke intussen in allerlei bladen met verbittering, en vaak met loense middelen, tegen ons werd gevoerd. Met jolige maar wrede overmoed hebben we wraak genomen, door het beruchte en lachwekkende Maria Broeckx-interview. Niet zonder een tikje ‘Schadefreude’ maar ook niet zonder een vleugje wroeging denk ik er soms aan terug. Thans past het echter deze ‘pots’ beslist in de vergetelheid te laten rusten, waarin ze sedertdien verzonken is. Met de verdraagzamere Muls ben ik eigenlijk nooit diep in onmin geraakt, doch door de verbetener van den Oever werd mij eerst gedurende de wereldoorlog, terwijl we ons beiden in Nederland bevonden, de verzoenende hand toegestoken.
Nochtans ben ik er niet de man naar, om in, wat ik als een ‘neerlaag’ beschouw, te berusten en er, zonder verweer, gelaten het hoofd bij neer te leggen.
Amper had ik Vlaamse Arbeid verlaten, of ik spande er mij voor in om een ander tijdschrift in het leven te roepen, waarin met mede-redacteuren en medewerkers van mijn gezindheid mijn strijd voor een vrijere, in zekere zin areligieuze literatuur voort te zetten, tevens voor een tijdseigener, laten we het onomwonden zeggen: modernistischere literatuur. Aan deze bemoeiingen dankt De Boomgaard zijn ontstaan. Vooraleer van wal te steken, had ik voorafgaandelijk een poging tot concentratie van de jongere literaire krachten doorgevoerd, door in de Boomgaard-redactie enkelen onder de beste jongere auteurs, vooralsnog aan andere tijdschriften verbonden, binnen te loodsen; de meesten behoorden tot het Gentse tijdschrift Nieuw Leven. Toen in 1909 het eerste
| |
| |
nummer van De Boomgaard verscheen, bestond de redactie uit Gust van Roosbroeck, Gust van Hecke, Paul Kenis, Hugo van Walden en mijzelf, allen ongeveer van dezelfde leeftijd. Ook de ietwat bejaardere Edmond van Offel maakte er deel van uit, als schrijver schatten wij hem hoog, terwijl hij door de mannen van Vlaanderen schromelijk veronachtzaamd werd; intussen had ik hem ook als mens beter leren kennen en als vriend waarderen. Meer en meer door de beeldende kunsten aangetrokken, en tevens op aanraden van Edmond van Offel, kunstschilder en graficus in dezelfde mate als dichter en verteller, heb ik erop gewaakt, dat De Boomgaard zich typografisch smaakvoller zou voordoen; bij welk voornemen ik werd geholpen door de zoon van de bekende Antwerpse drukkersfirma Van Os-De Wolf, Raf van Os, in onze vriendenschaar een der overtuigdste en geestdriftigste, en tevens aanminnigste voorvechters, alsook door de boekhandelaar Ernest Siems, die als uitgever optrad. Edmond van Offel tekende voor het omslag een exlibris: het bekende boomgaardbeeldje in halfronde vorm; daaraan kenden we geen andere betekenis toe dan het louter plastisch uitzicht, dat het te zien gaf; alle symboliek bleef er vreemd aan. In elk nummer werd een tekening of houtsnede opgenomen, zodat het tijdschrift een kleine verzameling vormt van doorgaans voortreffelijk grafisch werk, o.m. van James Ensor, George Minne, Eugene Laermans, Richard Baeseleer, Walter Vaes, Tony van Os, e.a. In het tweede halfjaar werd de redactie aangevuld met Firmin van Hecke, nadat deze reeds in het eerste halfjaar ons zijn medewerking had verleend. Onder de medewerkers treffen we verder Jan van Nijlen, Arthur Cornette, Felix Timmermans, Frans Bayens, Daniel Boens, e.a. aan, alsmede een schaar Noordnederlandse dichters en prozaschrijvers, want onze bedoeling was het tevens geweest een inniger samenwerking tussen Zuid en Noord tot stand te brengen; Gerard van Eckeren
fungeerde aanvankelijk als noordnederlands redacteur; later traden in dezelfde kwaliteit P.N. van Eyck en Joannes Reddingius op. Een uitgebreide lijst van regelmatig verschijnende kronieken had tot doel onze lezers op de hoogte te houden van wat ons op het gebied van literatuur, toneel en kunst als merkwaardig voorkwam.
Werd ik meer dan eens genoopt met klem de mening voor te staan dat de taak van De Boomgaard er in bestaan moest de werking van Vlaanderen te vernieuwen, werd zodoende allesbehalve een breuk met het Van Nu en Straks-geslacht in het verschiet gesteld. Zoals men het dadelijk zal opmerken, wanneer men de lijst van de Boomgaard-medewerkers raadpleegt, hebben wij herhaaldelijk aan zekere vooraanstaande Vlaanderen-redacteuren een dankbare hulde
| |
| |
gebracht, o.m. Karel van de Woestijne, Herman Teirlinck en Cyriel Buysse, van dewelke, alsmede van August Vermeylen, Emmanuel de Bom, Fernand Toussaint e.a. trouwens meerdere bijdragen verschenen. We wensten enkel te onderstrepen dat de geest van de meesten onder de later tot Vlaanderen toegetreden medewerkers, naar onze mening: epigonen, niet langer met onze inzichten strookte en dat de tijd was aangebroken om, naast het befaamd maar enigszins verouderd tijdschrift, een jonger en strijdlustiger blad in het leven te roepen, modernistischer van strekking. Antinaturalistisch gezind, zagen we naar meer speelsheid en onbevangenheid, hoofdzakelijk naar meer eigentijdse levensvolheid. Deze strekkingen zullen, bij nader onderzoek, duidelijk blijken uit het scheppend proza van Gust van Hecke, Gust van Roosbroeck, Paul Kenis, Hugo van Walden, het mijne. Ik heb de indruk, dat de rol door De Boomgaard in de vernieuwing onzer letteren gespeeld, nog steeds niet tenvolle ingezien wordt, zelfs niet in de sympathiserende beoordelingen, welke over onze onderneming in het licht werden gezonden. Er werd, en er wordt nog aartsvaderlijk jegens ons veel onrecht gepleegd, zelfs door mensen van wie we een billijker bejegening mochten verwachten. Om te beginnen door August Vermeylen, die, na in de eerste druk van zijn geschiedenis onzer literatuur, ons een karige plaats toegemeten te hebben in de latere drukken van Van Gezelle tot Timmermans ons bestaan volkomen uit het oog verloren schijnt te hebben.
Na een tweejarig bestaan is De Boomgaard in 1911 van het toneel verdwenen, enkel wegens gebrek aan belangstelling en de onmogelijkheid waarin we verkeerden de dure onderneming te financieren.
Om dit overzicht van mijn werkzaamheid als tijdschriftleider te volledigen en dit stuk geschiedenis van het Vlaamse tijdschriftwezen aan te vullen, mogen enkele regels over het derde, mede onder mijn redacteurschap de wereld ingezonden tijdschrift niet achterwege blijven, nl. Het Roode Zeil. Het eerste nummer verscheen 15 maart 1920. De lijst der redacteuren werd niet bekend gemaakt. We vinden echter bijna al de vroegere Boomgaard-redacteuren en medewerkers terug: Gust van Hecke, Firmin van Hecke, Paul Kenis, Edmond van Offel, Arthur Cornette, Leo van Goethem, ikzelf, benevens nieuwe aanwinsten, zoals Fabrice Polderman, Gaston Burssens, Gabriël Opdebeek, Maurice Roelants e.a. Over de regelmatige medewerking van Karel van de Woestijne, van wie onze uitgeversmaatschappij Het Roode Zeil - La Voile Rouge de eerste druk van De modderen man als luxe-uitgave op de markt bracht, verheugde ons ten zeerste.
| |
| |
De vraag werd mij gesteld of het opschrift Het Roode Zeil enige betekenis bezat. Evenals voor De Boomgaard moet ik deze ontkennend beantwoorden. We wilden vooral een dier gebruikelijke algemene benamingen vermijden, waarvoor in de meeste gevallen het epitheton ‘Vlaams’ niet ontbreekt. (Sturen Vlaamse schrijvers in het Vlaamse land een tijdschrift de wereld in, dan is dit uiteraard een ‘Vlaams’ tijdschrift, zonder dat op deze ras-eigenschap nadruk dient te worden gelegd). Ook voor symbolistische benamingen waren we niet te vinden. ‘Het Roode Zeil’ was eenvoudig de titel van een schilderij van Constant Permeke, waarvoor we allen heel veel bewondering hadden, 't Is nochtans Gustaaf de Smet die, voor het tijdschrift, het vignet tekende, op de omslag in rode kleur gedrukt, als het teken waaronder we met onze avontuurlijke experimenten van wal wensten te steken.
Dadelijk dient het historisch feit onderstreept, dat het tijdschrift Het Roode Zeil eerst na de wereldoorlog I het leven zag, op een tijdstip dat, wegens de tijdsomstandigheden de bakens andermaal, en thans grondig, verzet waren geworden. Nu vormden wij, de in de jaren 1880-1890 geborenen, niet langer de voorwacht. Intussen was immers een jongere generatie aan het woord gekomen, uit de woelige oorlog, uit het aktivistisch avontuur, uit de doortastende wijziging in de literaire en artistieke, wijsgerige, sociale en politieke inzichten, zoals deze, om te beginnen, zich in het buitenland baan hadden gebroken. Aan deze evolutie was ons eigen land nochtans niet vreemd gebleven. Zo werd o.m. in het tijdschrift Ruimte, te Antwerpen op initiatief van Eugeen De Bock opgericht, de kamp voor een ‘verbundener’ literatuur ingeluid, in een bepaald expressionistische geest.
Waar het feitelijk ons inzicht was de werking van De Boomgaard ongeveer in dezelfde geest als vóór de oorlog, zij het lichtelijk aan de nieuwe ethiek en esthetiek aangepast, voort te zetten, en met ongeveer dezelfde staf, kwamen we spoedig tot de erkenning, dat dit standpunt niet langer houdbaar was. De vooruitstrevende Vlaamse literaire jeugd volgde onze voetstappen niet langer, maar gaf aan andere ‘leiders’ de voorkeur, een Paul van Ostayen, een Wies Moens, een Marnix Gysen e.a. Vlug hebben we er ons rekenschap van gegeven, dat het niet baat tegen de stroom in te roeien. En daar het succes van Het Roode Zeil, ook financieel, vrij gering was (misschien goeddeels tengevolge van het wanbeheer waarvan de verantwoordelijke administrateur, tevens redactielid, blijk had gegeven) hebben we ons bij deze mislukking neergelegd. Bovendien hadden een paar van de vooraanstaandste redacteuren een
| |
| |
ander, voor hen aantrekkelijker en vruchtbaarder werkveld ontdekt, op een gans ander terrein dan het literaire, nl. datgene van de beeldende kunst in ons land, tengevolge van de zegevierende opkomst van het Vlaams Expressionisme in de rangen onzer vrienden-kunstenaars. We zouden een uitweg voor onze energie vinden in het franstalig tijdschrift Sélection, waarvan de publicatie tot 1920 opklimt.
Reeds na één jaar, stipter: na negen nummers (het laatste september-oktober 1920 gedagtekend) zagen we ons dus verplicht de publicatie van Het Roode Zeil stop te zetten. Wat niet wegneemt dat in dat tijdschrift enkele merkwaardige opstellen zijn verschenen, vooral literaire, in de eerste plaats van Gust van Hecke, o.m. zijn stofopjagende essays ‘Fashion’ en ‘Dada’.
Wens ik mijn bemoeiingen op het gebied van het Vlaamse tijdschrift te vervolledigen, dan dien ik, alvorens afscheid te nemen, nog even naar het verleden terug te keren en stil te staan bij het vierde Vlaamse tijdschrift, waaraan ik druk medegewerkt heb, De Vlaamse Gids.
Reeds in 1909 (juli-augustus, bij wijze van twee stukjes novellistisch proza, en november-december, bij wijze van een critisch essay: (Het recht op het geluk) heb ik, na Vlaamse Arbeid de rug te hebben toegekeerd, in de Vlaamse Gids enkele mijner vroegste bijdragen laten verschijnen. In dat ietwat ouderwets deftig, spijt zijn vrijzinnigheid alsdan weinig vooruitstrevend tijdschrift, werd mijn jeugdig en ietwat onstuimig, laat staan bijwijlen een tikje ‘losbandig’ proza, welwillend onthaald.
Onder mijn verdere bijdragen uit de vroegste periode van mijn medewerking aan De Vlaamse Gids wens ik enkel die Inleiding tot de geschiedenis van de Vlaamse Romantiek te noemen, waarin ik voor de eerste maal blijk mocht geven van die kennis van de 19-eeuwse literatuur in Vlaanderen, waarop ik in mijn eerste radiorede wees. In Het Roode Zeil zou, enkele jaren later, een tweede oorspronkelijker bijdrage, De romantiek in Vlaanderen, met het oog op de betere kennis en de rechtvaardiger waardering dezer beweging het licht zien; intussen had ik voor verschillende avondcursussen o.m. ‘Hoger Onderwijs voor het Volk’, te Antwerpen, tien lessen, en ‘Hogeschooluitbreiding’ te Rotterdam, zes lessen over dezelfde stof gehandeld, zodoende mijn campagne voor het eerherstel en de herleving onzer romantiekers voortzettend, in de geest van een echt Vlaamse neo-romantiek.
Nadat Maurits Sabbe met de dagelijkse leiding van De Vlaamse Gids gelast was geworden, nodigde hij mij uit om van de verjongde en verruimde redactie van het tweede oudste onzer Vlaamse tijdschriften deel uit te maken; ik
| |
| |
deed mijn intrede in 1935 en sedertdien ben ik deze post onafgebroken blijven bekleden. Gedurende ettelijke jaren heb ik, met Jan Schepens, redactiesecretaris, de leiding van de literaire en artistieke rubriek waargenomen; daarna heb ik speciaal opdracht gekregen voor het kunstgedeelte zorg te dragen en de artistieke inzendingen te beoordelen, wat nog steeds het geval is, sedert een paar jaar in samenwerking met Jan Walravens.
En dit is dan het vierde, zij het niet specifiek ‘jongere’ tijdschrift waaraan ik mijn beste krachten heb besteed en nog steeds voortga te wijden. Onder mijn belangrijkere bijdragen, naar ik hoop meer dan kortstondig door de wind opgejaagd stof, wens ik de aandacht te vestigen o.m. op talrijke, meestal uitvoerige kronieken over oudere en nieuwere kunsthistorie; op mijn bijdrage over Een kunstpolitiek van de Belgische Staat, waarvan de Vlaamse Cultuurraad dankbaar en in ruime mate gebruik maakte om zijn programma voor een geschiktere inmenging van de hogere overheid tot bevordering van kunst en literatuur in ons land op te stellen; op mijn studies over Gust van Roosbroeck, Paul Kenis en Arthur Cornette, waarin ik de eerste stenen voor een geschiedenis van De Boomgaard legde; op mijn studies over Constant Permeke, Gustaaf de Smet, Jozef Cantré en Floris Jespers, m.a.w. enkelen der vooraanstaande meesters van het Vlaams Expressionisme (terwijl nochtans oudere schilders als Richard Baeseleer en Walter Vaes niet werden veronachtzaamd), alsook, en zulks om de buitenlandse grootmeesters der hedendaagse kunst niet over het hoofd te zien, mijn studies over Charley Toorop, Fernand Léger, Utrillo, Rouault e.a.; op mijn kunsthistorisch en kunstkritisch, maar naar het leven genuanceerd essay over de grootste onzer klassieke meesters, Met Rubens te Antwerpen; nadien op een reeks artikels over enkelen van de bijzonderste Franse dichters, romanciers en toneelschrijvers van vooruitstrevende strekkingen (Julien Gracq, Jacques Prévert, Eugene Ionesco enz. en laatst de vertegenwoordigers van de ‘nouvelle vague’ in de Franse roman, Alain Robbe-Grillet, Claude Simon, Michel Butor en Nathalie Sarraute); op mijn kronieken over de Biënnales van Venetië, van de eerste naoorlogse, de 24e in 1948, tot de recentste, de 30e in 1960, als algemeen overzicht van de
hoofdtendenties in de hedendaagse internationale kunstbeweging, en zoveel meer, te lang om te melden.
Ten slotte is 't in De Vlaamse Gids, in de loop van mijn medewerking aan dit tijdschrift, dat ik het aanzienlijkste deel van mijn critische activiteit mocht ontplooien, volgens een weliswaar bij de actualiteit aangepast plan, zoals 't elk degelijk tijdschrift past, doch niettemin in aansluiting met
| |
| |
een overlegd, overzichtelijk programma; ten slotte werden aan De Vlaamse Gids mijn voornaamste, voor het merendeel ongebundeld gebleven opstellen afgestaan, door de verschillende stadia van mijn evolutie op het stuk van literatuur en kunst heen, met de tijdstroom mede.
Ik stelde er des te meer prijs op mijn bemoeiingen in deze te onderstrepen, daar sommigen nog steeds de valse mening zijn toegedaan dat het enkel in jongere, opzettelijk en zelfs tendentieus vooruitstrevende tijdschriften is, dat de strijd voor de eigentijdse cultuur wordt geleverd.
Na dit overzicht van mijn aandeel in de leiding van onze Vlaamse tijdschriftbeweging, kan ik zonder bezwaar onder dit hoofdstuk het slotpunt stellen.
Weliswaar ben ik, met dat alles, in gebreke gebleven bij mijn persoonlijk, zowel scheppend als critisch ‘oeuvre’ stil te staan, waarmede ik bedoel: de lange reeks boeken (romans, geromanceerde biografieën, essays en critische opstellen), waarmede het mij gegeven werd, gedurende een literaire loopbaan van meer dan een halve eeuw uit te pakken. Wellicht zal mij later de aanleiding worden geboden om deze leemte te vullen.
Vooralsnog heb ik mijn letterkundige werkzaamheid samengevat, hoofdzakelijk in verband met de door mij en enkele vrienden in bekende tijdschriften gespeelde rol (want een tijdschrift is uiteraard een collectieve onderneming en heeft enkel belang en bewaart, zelfs historisch gezien, dan slechts een reële betekenis, voor zover het een solidaire aktiviteit aan de dag legt, welke op eigenlandse en eigentijdse cultuur een min of meer doeltreffende en duurzame invloed heeft geoefend). Thans dient bij mijn tussenkomst en, eens te meer deze van enkele vrienden, in ettelijke, zich op een ander terrein bewegende, doorgaans Franse tijdschriften stilgestaan te worden. Wat mij de gelegenheid zal verschaffen ettelijke kunsttijdschriften te memoreren, welke voor onze nationale cultuur niet van belang zijn ontbloot, en een stuk geschiedenis in verband met de strijd voor de moderne kunst in België en elders te schetsen. Een opdracht waarvan ik mij voorneem mij in mijn derde radiorede te kwijten.
(Slot volgt)
|
|