‘Houtekiet’ zelfs een neo-paganistische weg op en Streuvels' invloed schijnt verdwenen te zijn uit de Vlaamse literatuur wanneer Marnix Gijsen van zijn eerste verhalend prozawerk ‘Joachim van Babyion’ zegt, dat het ‘een verhaal zonder wind noch wolken’ is. Voor de schrijvers van de naoorlog - ‘De Voorstad groeit’ van Louis-Paul Boon is met de Leo J. Krijnprijs bekroond in 1942 wanneer Streuvels zopas de 70 jaar overschreden heeft - bestaat het landschap zelfs niet meer. In ‘Abel Gholaerts’ en ‘De Kapellekensbaan’ wordt wel aandacht besteed aan atmosfeerschildering, nooit aan beschrijving. De natuur is een sadistische macht geworden en de grootheid, waar zij bereikt wordt, ontstaat meer uit de vernietiging dan uit de overwinning van de mens. Terwijl in ‘De Metsiers’ het landschap volledig opgeslorpt is in de innerlijke monoloog van de personages.
Mag men zeggen dat er, precies nadat hij dit vriespunt bereikt had, voor Stijn Streuvels een rehabilitatie inzet? Men zou het niet volledig durven beweren maar toch klinken in de tijd twee stemmen op die zich precies in 1951 en 1961 laten horen en die hem om twee totaal verschillende redenen, opnieuw op het voorplan brengen. In 1951 spreekt Albert Westerlinck op het Brussels stadhuis een rede uit, waarvan men de tekst zal vinden in zijn bundel ‘Wandelen al peinzend’ en waarin de bekende priester-criticus zijn auteur als het ware in een nieuw daglicht stelt. De natuurbeschrijvingen en het plastisch taalvermogen, die eens Streuvels' grote roem uitgemaakt hebben, schenken Westerlinck slechts een esthetisch genot waarover hij verder zwijgt, maar hij wijdt al zijn aandacht aan de wijsgerige en ethische houding van de grijze schrijver en het valt hem niet moeilijk daarin accenten te vinden die op aangrijpende wijze aan het alsdan beruchte existentialisme herinneren. Ook bij Streuvels strijdt de mens tegen het absurde en ‘stomme’ leven, is hij veroordeeld om eenzaam en vrij te zijn, wordt ‘hij haast een ding onder de dingen, mysterieus-gesloten als de plant in haar vegetatief bestaan en als het dier in zijn instinct’. Zowel Camus als Sartre kan men achter deze bepalingen horen en Westerlinck heeft gelijk ook: Streuvels' werk bezit inderdaad een diepgang die zeer dicht bij de existentialistische levenshouding ligt en die hij, als katholiek, geleidelijk laat overgaan in een ‘eerbiedige huivering tegenover een machtiger Zijn, dat over hem beschikt, al is dit Zijn nog zo demonisch en zó katastrofaal’.
Wij weten niet of de appreciaties uit 1951 van Albert Westerlinck een grote weerklank verwekt hebben, maar ze zijn er onbetwistbaar en met recht geweest. Tien jaar later, nu Streuvels 90 wordt, laat Ivo Michiels een heel andere en