De Vlaamse Gids. Jaargang 45
(1961)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 533]
| |
Hubert Lampo
| |
[pagina 534]
| |
de blik los te maken van de hare, stralend in het ouderwetse licht van de kaarsen, die flakkerden met genoeglijke knettergeluiden, of de electriciteit nog in geen honderd jaar zou uitgevonden worden. Het onweder dreef landinwaarts, doch de regen bleef met muzikaal geruis het huis omvatten. Op goedkeurend gemompel onthaald kwam Matthias met het idee te voorschijn, een toast uit te brengen. Hij hing een grappig beeld op van de stemming, welke zich op een avond als deze van zo vele beklagenswaardige verlofgangers meester maakte, gapend van landerigheid bij een glaasje lemonade in één of ander stomvervelend hotel. ‘Terwijl wij, lieve vrienden, met zijn allen een gelukkig gezin vormen onder de onvolprezen hoede van tante Kristien en oom Emiel, die iedere dag opnieuw het wonder tot stand brengen, in het “Pension du Paradis” de atmosfeer van een paradijselijke oase te bewaren. Neen’, besloot hij, ‘het geheim van tante Kristien en oom Emiel schuilt niet alleen hierin, dat zij slechts betekenis hechten aan de boekhouding van de vriendschap. Het is vooral het geheim van een zo onuitputtelijke liefde, dat niets hen ervan weerhoudt, ze zonder zuinigheid met ons allen te delen. Daarom verzoek ik u, het glas op hun gezondheid te heffen’. Rudolf vond het een oprecht ontroerend moment, toen de Limburger tante Kristien, de actieve, sterke en onvermoeibare tante Kristien, opeens haar tranen geen meester meer, in de armen drukte, haar als een veertje optilde en haar zoende, dat het klapte. ‘Waarde paradijsbewoners’, vervolgde Raveel, de stem boven het gejuich verheffend, ‘veroorlooft mij thans, een steentje bij te dragen tot het welslagen van deze avond. Mocht het de aanwezigen onaangenaam getroffen hebben, dat mijn vrienden Keersmaeckers en Duchemin deze namiddag er als ik zelf ogenschijnlijk de voorkeur aan gaven hun gezelschap te derven, welnu, ziehier dan als alibi de vrucht van een levensgevaarlijke expeditie naar Duinkerken, die in gulden letters in de annalen van ons smokkelbedrijf geboekstaafd zal blijven’. Hij drukte op de knop van de dienstschel, wat voor de Godelieves het afgesproken teken was om haar intrede te houden, zeulend aan een withouten krat, waarop de ingebrande woorden ‘Veuve Cliquot’ geen toelichting vergden. Meteen kwamen Matthias' medeplichtigen met hamer en breekijzer aanrukken, terwijl tante Kristien, nog steeds de tranen opsnuivend, haar feestelijke champagneglazen voor de dag haalde. Tegelijkertijd verwierf haar gevoel voor organisatie weer de bovenhand. Na het derde glas gaf zij de mening te kennen, dat het thans beslist het ogenblik was | |
[pagina 535]
| |
om de films te bewonderen, het vorig jaar door meneer Duchemin opgenomen. Deze liet zich niet pramen en weinig later nam het gezelschap plaats in het ruime kantatelier. Waar het projectietoestel en het scherm werden opgesteld door Rudolf, voor wie Désirée naast zich een plaats voorbehield, welke zij vastberaden tegen de plagerige annexatieplannen van Willem Keersmaeckers verdedigde, die beweerde, dat Hitler Dantzig wel krijgen zou, maar dat hem zelfs geen stoel werd gegund. Christian had er zich op toegelegd zoveel mogelijk eenieders eigenaardigheden te betrappen, wat geestdriftige commentaren en het ophalen van herinneringen uitlokte. Men maakte zich vrolijk over de gepensioneerde majoor Selleslaghs, die met de hem steeds trouw vergezellende veldkijker krijgshaftig het duinlandschap onder monumentale cumuluswolken scheen te inspecteren, of hij zich langs de kant van de polder aan een vijandelijke tankcolonne verwachtte en zich hierover bepaald ongerust maakte. Tot het daaropvolgende beeld, - mevrouw Duchemin verklapte voortijdig, dat het een handigheidje met schaar en kleefpers was geweest -, het vermeende voorwerp der strategische waakzaamheid van de oud-officier op het scherm bracht. Christian had zijn verre-afstandslens ter hulp geroepen om een lang niet onaardige dame van omstreeks dertig in het vizier te nemen, die zich ergerlijk langzaam van haar japon en haar onderjurk ontdeed, waaronder zij, tot ontgoocheling van de mannelijke toeschouwers, een keurig badpak droeg. De majoor zelf lachte het hardst van allen om het hem wel vleiende grapje, gevolgd door een professioneel volmaakte close-up, waarop hij dromerig de stijf gekrulde snor opstreek. Net als de katers vooraleer het gaat regenen, beweerde de barones, er niet helemaal van overtuigd, dat Christian het met filmkit voor mekaar gebracht had. Precies op dàt moment sloeg de stop van de electrische leiding door. Met zijn allen zaten zij te schateren om de oude heer Selleslaghs die, door het dolle heen, sacré nom de tonnerre beweerde, dat de katjes, die in het duister wensten geknepen te worden, het maar voor het zeggen hadden en dat men met die kapotte zekering geen haast hoefde te maken. Toen was het gebeurd, dat Rudolf de frisse hand van Désirée Chantraine op de zijne voelde en zij het hoofd tegen zijn wang aanvlijde, speels zijn gezicht strelend met de weerbarstige krulletjes van haar kapsel. ‘Stel je voor, dat oom Emiel nu eens geen verstand van electriciteitspannes heeft?’ murmelde ze hoopvol. Doch meteen flitste opnieuw de lamp van het filmapparaat aan, de motor ging na enig horten weer zoemen en tante Kristien verscheen op het scherm, druk in de weer om | |
[pagina 536]
| |
de potsierlijk uit elkaar stuivende zandkippen met hun ontpluimde staartkant uit haar moestuintje te verdrijven. Waarna Willem Keersmaeckers een verwoede strijd voerde met een lekke autoband, die hij niet van de velg kreeg en waarbij, naar het bewegen van zijn mond te oordelen, de Brusselse krachttermen een behoorlijke beurt maakten.
De daaropvolgende dagen verliepen rustig, doch zonder dat het contact verbroken werd. Nochtans hadden zij geen woord gerept over haar lief en spontaan gebaar in het atelier. Het duurde tot de avond van het jaarlijks vuurwerk op het strandboulevard. De drukte was er zo groot, dat Matthias voorstelde, elkaar straks op het terras van het casino weer te vinden. Het was maar een doodgewoon vuurwerkje, doch niettemin stonden er honderden toeschouwers voor tegen elkaar aangedrukt. Bijgevolg scheen het vanzelfsprekend, dat Désirée, of ze bescherming zocht, haar arm onder die van Rudolf schoof. Wanneer de bonte vuurpijlen en de sterrenregens uitgesist waren, werd er gedanst op de oorverdovende muziek uit de luidsprekers van een publiciteitswagen. Ofschoon hij beweerde van dansen geen verstand te hebben, hield zij voet bij stuk, dat hij het met haar proberen zou, vermits hij het toch éénmaal leren moest. Wat hij helemaal niet zo vanzelfsprekend vond, maar waarover hij niet redetwisten wilde. ‘Je moet me stevig beetpakken’, beval het jonge meisje. ‘Het gaat lang niet gek, weet je, Rudolf, maar als je me niet stevig beetpakt raak je de maat kwijt’. ‘Ik heb plankenkoorts’, antwoordde hij. ‘Ik ben bang, er niets van terecht te brengen, als een toneelspeler, die zijn rol niet voldoende kent’. ‘Neen, dat zeg je maar’. ‘Toch niet... Vooral heb ik plankenkoorts, omdat ik je zo nabij voel, Désirée. Ik ben er helemaal door van streek en besef niet ééns duidelijk, wat er mij overkomt...’ Verbaasd vergewiste hij zich van de vlotheid van zijn Frans. ‘Het is eigenlijk geen compliment’, plaagde ze, de mond zo dicht bij zijn oor, dat hij haar adem voelde en er kippevlees door kreeg. ‘Je moet daarentegen heel goed beseffen, wat er ons overkomt. Je moet heel hard denken, dat wij op dit ogenblik samen dansen... Maar arme Rudy, het maakt je aan het transpireren!’ Zij nam hem bij de hand en zij liepen het klinkerpad af. Het zand was koel, schijnbaar muller en moeilijker begaanbaar dan overdag, wat hen er toe aanzette elkaar stevig vast te houden. Het verbaasde hem, welke haast hermetische afscheiding de rij strandhutten tussen hen zelf en het ge- | |
[pagina 537]
| |
woel op het boulevard opwierp. Slechts gedempt drongen luidsprekermuziek en roezemoezende stemmen tot hen door. Eén scherpe viool van het schmierestrijkje op een terras scheen nochtans verbijsterend nabij, tot de klank door de bries in een andere richting werd verstrooid. Het ruisen van de branding nam toe naarmate zij zich verwijderden van de koffiehuizen en café's-concerts in de middenstrook van de promenade. Hij dacht, dat de zee fosforesceerde, doch toen hij er het meisje attent op maakte, merkten zij, hoe boven de horizont de dag vaag nalichtte, wat de schuimkoppen van de brekende golfslag een zwavelachtige glans verleende. Steunend op zijn schouder trok Désirée haar schoentjes uit en stelde voor, tot bij het water te lopen. ‘Ik vind het best, maar wat zullen...?’ aarzelde hij. ‘Matthias zei, dat we ons niet moesten generen om een wandelingetje te maken. Hij heeft me beloofd, dat hij met Duchemin en Keersmaeckers bij de muziektent op ons zal wachten, vooraleer we de oudelui weer opzoeken. Vind je het erg, zeg, Rudy?’ ‘Ach, welnee,’ mompelde hij verward. ‘Eigenlijk is het belachelijk, dat ik het aan hen overliet om op het denkbeeld te komen. Je moet me wel voor een afschuwelijke sufferd houden...’ ‘Je bent helemaal geen sufferd, Rudolf, maar ik ben een eigengereid mirakel. Het kan me niet schelen, wat men er over denkt. Ik wil zoveel mogelijk bij jou zijn. Misschien maak ik je ontzettend aan het schrikken, maar ik weet nu éénmaal precies, wat ik wil. Jij weet toch ook, wat ik wil, nietwaar?’ Hij beefde als een riet. Het kostte hem moeite om het te verbergen, nu zij aan het duister gewend waren, doch niettemin antwoordde hij zo argeloos mogelijk: ‘Zal ik het raden, ja?...’ Zij knikte met gesloten ogen. ‘Ik raad... Zou het soms de bedoeling zijn, dat ik...’ ‘Natuurlijk,’ zei ze, ‘wat dacht je?’ en drukte de halfgeopende mond op de zijne, vastbesloten en met speelse tong, waarna zij elkaar verbaasd stonden aan te staren. Aandachtig en als met bewonderende vingers streelde ze zijn haar. Hij herkende zichzelf niet. Zo heftig trok hij haar tegen zich aan, dat ze kreunde en weerloos zijn naam fluisterde. Geschrokken door zijn eigen vrijpostigheid bekende hij ootmoedig: ‘Ik was een stomme idioot, dat ik het niet direct begreep... Het kwam alles ook zo onverwacht. Toch verlang ik van de eerste dag af naar je, Désirée. Voor geen geld ter wereld durf ik zeggen, hoe verschrikkelijk...’ Het denkbeeld, dat zij hem verkeerd zou begrijpen bracht | |
[pagina 538]
| |
hem meteen in paniek, maar hij voelde, dat ieder verder woord het nog veel ingewikkelder zou maken. Zij keek hem dapper aan, het hem door zijn zuiverheid verbijsterende gelaat als een close-up naar hem toegewend. ‘Ik weet, wat je bedoelt, Rudy. Misschien zul je me voortaan erg slecht vinden, doch ik heb het net zo gevoeld’. ‘Slecht?...’ mompelde hij vaag, ‘slecht?... Ik vind het lief en openhartig. Maar het wordt laat, weet je’. ‘Het kan me niet schelen. Eerst wil ik nog een zoen van je. En dan lopen we samen weg, altijd maar naar het zuiden toe. Langs Bretanje en Normandië, waar de Oceaan begint, en alsmaardoor lopen we verder, tot we de Pyreneeën zien liggen, met hun witte toppen in de wolken. Wij zullen liedjes zingen op de caféterrassen, schoenen poetsen, borden wassen, pinda's venten, opgeprikte vlinders verkopen en bloemen, die we plukken, waar de sneeuw tot aan de bergpaden reikt... Wanneer het nacht wordt slapen we in een hooischelf of in de thym onder een olijfboom. Op zekere dag zullen wij er elkaar op attent maken, dat de honden kwispelstaartend naar ons toe komen. Wij hoeven slechts de hand uit te steken, opdat de vogels er de broodkruimels zouden uit pikken en diezelfde avond nodigen de boeren, die ons tot dusver voor een span zigeuners hielden, ons uit eigen beweging aan de dis. Maar vooral naar de gendarmes moet je kijken, Rudolf’. ‘Wat is er met hen aan de hand?’ ‘Zij groeten ons ceremonieus, de hand aan hun képi en met klakkende hakken, helemaal volgens de voorschriften van het reglement. Daarna draaien zij hun krulsnor om de wijsvinger, alsof zij verlegen zijn, vragen wat zij kunnen doen om ons aangenaam te zijn en of zij soms meteen een Rolls Royce van een voorbijtuffende Amerikaanse miljonair in beslag zullen nemen. Maar het is niet ééns nodig, kijk...’ ‘Warempel, je hebt gelijk! De miljonair stopt uit eigen beweging en zegt, dat het een grote eer voor hem is ons een liftje aan te bieden. Waarna hij de gendarmes een bankje van honderd dollar in de hand stopt. Om een glas wijn te drinken, voegt hij er aan toe’. ‘Nu begrijpen wij het opeens... Overal is ons het nieuws vooruitgesneld, dat de prins en de prinses, op wier terugkeer niemand nog dorst te rekenen, na duizend jaar weer in het land zijn...’ ‘Ja,’ lachte Rudolf, ‘maar dat had ik direct in de gaten, weet je! En dan wordt de bruiloft gevierd, want de prins en de prinses zijn slechts héél verre familie van elkaar, en een week lang spuiten alle fonteinen louter wijn. Daarna gaan wij vlijtig regeren, wetten maken, kleuterscholen stich- | |
[pagina 539]
| |
ten en hofjes voor ouden van dagen inhuldigen. Wij zeggen alle militaire verdragen op, stoppen de belastingontvangers in de staatsgevangenis, sluiten vriendschapsaccoorden met alle volkeren van de wereld, de Bosjesmannen en de Eskimo's inbegrepen. De dichters krijgen net dezelfde wedde als de volksvertegenwoordigers en opdat onze daden voor het nageslacht zouden bewaard worden, werven wij Charles Trenet aan als geschiedschrijver bij het hof. Afgesproken?..’ Noodgedwongen de ban van de betovering brekend, holden zij als uitgelaten kinderen over het strand, door brede plassen onderbroken. Wat Désirée er toe verplichtte haar jurk hoog op te tillen, zonder dat zij er zich om bekommerde, dat hij haar wit directoirtje zien kon.
Haar roekeloosheid ontwapende en verrukte hem voortdurend. Aan tafel, schijnbaar in haar dessert verdiept, schopte zij haar sandalen uit en streelde tartend zacht met de blote voet langs zijn been. Wanneer zij elkaar ontmoetten op één van de talloze gangen en overloopjes van de ouderwetse villa, wierp zij zich in zijn armen en lachte om zijn angst als er ergens plots een deur geopend werd. ‘Vroeg of laat val ik je om de hals terwijl iedereen er bij is!’ dreigde zij dan en soms vroeg hij zich af, of ze het inderdaad niet doen zou. Het was als in één van de dichterlijke fantasieën met de smalfilmcamera van Christian Duchemin, overlegde hij jaren nadien. Hoewel hij de film van die onvergetelijke laatste maand aan zee nooit gezien had, konden sommige van zijn herinneringen inderdaad tot een strandfilm van zijn oudere vriend behoren, fotografisch uitermate scherp en soms hoog in de kleur als opnamen in Kodachrome. Meer inspanning dan de ogen te sluiten vergde het niet. Zelfs in zijn dromen kwamen na twintig jaar dergelijke beelden nog onverwacht opduiken, als een zonnige verloochening van de ingewikkelde labyrinthen, wier duistere zin de beoefenaars der psychoanalyse doet likkebaarden. Désirée in haar tweedelig badpak waadt strandwaarts door de om haar dijen spelende branding, er zich van vergewissend, of het bustehoudertje nog op de goede plaats zit. Met een ruk verwijdert zij de groene rubbermuts, zodat de haren blond en overvloedig in de bries om haar natglanzende schouders wapperen. Aphrodite uit het schuim der golven geboren?... Een gemeenplaats wellicht, doch voor de knaap een adembenemend visioen, dat zich onuitwisbaar in hem vastankert. Een regenavond, zo fris opeens, dat oom Emiel de open cokeshaard in het salon heeft aangemaakt. Door lange tus- | |
[pagina 540]
| |
senpozen onderbroken kout der ouderen, tot innigheid verleidend getik van de wandklok, morsetekens van ijverige breinaalden, boven een schaakbord beramende stilte van geduldige spelers, het geritsel van een verse krant, - zachte geur van drukinkt en papier, die hem zijn verdere leven zal vergezellen. En zij beiden, de hoofden dicht bij elkaar, in hetzelfde exemplaar van Alain-Fournier verdiept. Onuitwisbaar tenslotte, na al die jaren nog even fris en aangrijpend: ‘Je suis mademoiselle Yvonne de Galais’, voortaan alleen denkbaar op de golflengte van haar stem, die de stem is van de jonge koningin in het rijk aan de voet der Pyreneeën, waar het geurt naar thym en de gendarmes in de schemering met de kinderen verstoppertje spelen of ‘Schippertje, schippertje, wil je me overvaren?’. Daarenboven is er het moduleren van de wind aan het oor, als het suizen in een kinkhoren, de muzikale curve van een gesprek, de aarzelende nadruk op alleen voor hen beiden zinvolle woorden. En zeer vaak de reuk van de op het strand geankerde garnaalsloepen, waar de vloed ze bij het morgenkrieken heeft achtergelaten met zeesterren en blaaswier. Teer, verweerd hout en jodium, - gastvrije schuilplaats om er tegen de groengeverfde betimmering van de voorplecht in het kleine open ruim te lezen, te praten, te zoenen of elkaar alleen maar aan te kijken. Tot de tranen er beiden toe nopen de blik af te wenden, radeloos om de tijd, die verraderlijk afbrokkelt als de rulle versterkingen, door naakte kinderen nabij de naderende schuimfranje opgeworpen. En dan, sterker dan de zilte reuk van schaaldieren of wier, soms in de koelte van de invallende schemering opeens het aroma van haar nog warme lichaam. Geen transpiratie na tweemaal baden daags, doch niettemin van lijfelijke oorsprong en als een intieme presentie, die hem doet huiveren, terwijl hij er vruchteloos een naam voor verzint. Ten slotte houdt hij het bij ‘Yardley Lavender’, maar hij weet, dat het een herinnering is aan een plaatje bij zijn kapper en dat haar geur niet op die van lavendel gelijkt. Toch zijn het hoofdzakelijk beelden, vormen en bewegingen, waardoor zijn nieuwe wereld wordt gevuld. Op een zekere morgen na het zwemmen: Désirée in het zand gezeten, terwijl zij de haren borstelt, één onafgebroken gebaar van het schuin gebogen hoofd tot ver beneden de schouders, wat met iedere heffing van de arm boven het blonde dons der oksels de buste hoger maakt, het vlak van de buik gespannen en daarin de navel als een kleine bloemknop boven het broekje van haar deux-pièces. Wanneer zij zich ten slotte afwendt om iets in haar tas te zoeken: de gevoelige rug uitdrukkingsvol als een aangezicht en als een seringenblad generfd. Rudolf zit aan de voeten van de in haar corset | |
[pagina 541]
| |
puffende barones en houdt een streng wol voor haar op. Wie weet, of zij niet de koningin-moeder is in het rijk, waar de kettinghonden de handen van jonge geliefden likken? Doch zijn blik kan zich onmogelijk van het jonge meisje losmaken. Hij hoort de oude vrouw zeggen: ‘Mon Dieu, elle est vraiment splendide, cette petite. In jouw plaats was ik reeds lang tot over mijn oren op haar verliefd. Of zou het al zover zijn?’ En dan een beeld, waarover hij zich een tijdlang schaamt, omdat hij zichzelf een stiekemerd vindt en denkt aan zijn leraar Latijn met zijn kabeljauwsogen en zijn rode oren over wie beweerd wordt, dat hij in de meisjesklassen, - rosa, rosae -, alsmaardoor onder de banken gluurt, tot zijn hoofd er als een tomaat uitziet. Zondagmorgen in de stille duinpan achter het pension, waar Désirée in haar mooiste jurk ‘Madame Bovary’ leest. Bescheiden vlijt hij zich neer op de door de konijnen kortgevreten gras en zij zegt lui dat ze direct klaar is met het hoofdstuk. Tot ze zich even verzet, onopzettelijk de benen optrekt, door de geplisseerde rok verborgen, en hij haar rose, als een angstig-smal strookje tussen dijen en billen spannend broekje ziet. Meteen weerklinkt aan de andere kant van het huis het roepen van Mado, die haar zusje zoekt. Geen schrijver had tot dusver de vrouweziel gepeild als Flaubert, leerde hij op school. Maar veel meer dan een novelle zou er van ‘Madame Bovary’ niet terecht zijn gekomen, had zij ook van die minuscule dingetjes gedragen, denkt hij grinnikend. ‘Jullie met je literatuur ook...’ pruilt Mado verongelijkt en terwijl zij wijdbeens tegenover hem gaat zitten, kijkt hij verveeld de andere kant uit. Het gebeurde vaak, dat hij de zusjes en mademoiselle de la Rivière nog vóór het ontbijt vergezelde naar een afgelegen plaats aan het strand. Alleen hier voelde de barones zich helemaal op haar gemak. Zij zwom met een onthutsende ontplooiing van energie, als een zeeleeuw in de dierentuin omstreeks de tijd van het voederen, doch bleef nooit lang in het water. Ook die morgen zat zij gelaarsd en gespoord te breien, toen hij met de meisjes in de duinen naar het vlierbosje liep, dat als aankleedhokje dienst deed, zij aan de ene, hij aan de andere kant. Op het laatste ogenblik besloot Mado nog wat bij de barones in de zon te gaan liggen drogen. Ditmaal bleef Désirée in het hoge struikgewas bij hem, maakte haar beehaatje los, nam hem bij de handen en legde ze op haar frisse borstjes, waarvan de paarsbruine puntjes hard waren als knopjes van een electrische schel. Hij duizelde. ‘Neen, niet zoenen,’ zei ze, ‘ga rustig zitten. Het is heus beter, dat je gaat zitten...’ | |
[pagina 542]
| |
Hij gehoorzaamde. Zij stapte uit het broekje, of het iets volkomen vanzelfsprekends was. Op een onverklaarbare manier scheen het dat ook te zijn. ‘Als er maar geen mensen komen...’ zei hij hulpeloos. ‘Niet zo vroeg op de dag...’ Het bloed was uit zijn gezicht weggetrokken. Zij vond het goed, dat hij haar hielp bij het afdrogen, draalde nog wat in haar minieme onderkleding vooraleer haar shorts en een wit chemisiertje haar toilet voltooiden en zoende hem nat op de mond, waarna zij eensklaps wegliep, hem aan zijn sprakeloze verwarring overlatend.
Het duurde tot de pantoffelparade op het strandboulevard, vooraleer hij met haar alleen was, De hele dag had zij zich ingespannen om erg lief te zijn, zonder op hun tête à tête in het vlierbosje te zinspelen. ‘Ik schrok me een ongeluk’, zei hij, terwijl zij schijnbaar aandachtig naar de uitstalling van een souvenirszaak stonden te kijken. ‘Waarom heb je het gedaan?...’ Voorgoed zou hij zich het afschuwelijke inktstel blijven herinneren, helemaal met rose schelpen beplakt, in het midden van de étalage. ‘Ik verlangde opeens heftig, dat je me tenminste één keer helemaal zoudt gezien hebben, zoals ik ben. Vind je het erg?’ ‘Neen...’ ‘Je werd wit om je neus en ik zag je rillen!’ ‘Is het belachelijk?’ ‘Hoe kom je er bij?... Ik was zelf doodsbenauwd, dat Mado zou komen aanhollen en vraag me af, of ze ons niet met opzet alleen liet...’ Hij drukte het voorhoofd tegen de winkelruit, waarop zijn adem een ronde vlek vormde. ‘Je mag me niet slecht vinden, Rudolf. Het denkbeeld zou vroeger nooit bij me opgekomen zijn. Alsjeblief, Rudy, zeg me, dat je het gelooft’. De toestand vervulde hem met een warm gevoel van volwassenheid. Ofschoon hij thans begreep, op welke pijn Christian Duchemin die eerste morgen had gezinspeeld. ‘Spreekt toch vanzelf...’ mompelde hij verward. ‘Maar hoe moet dat nu verder met ons?...’ ‘Ik ben niet bang. Zelfs niet voor het risico. Jasses, soms kan ik er zulke domme dingen uitflappen’. ‘Neen... Of ik weet het niet... Stil nu, daar heb je de barones’. ‘Kinderen, kinderen,’ pufte mademoiselle de la Rivière, ‘ik loop al wel een kwartier te zoeken. De oudelui maakten zich ongerust. Ik heb hun wijsgemaakt, dat jullie naar de automaat om postzegels voor me waren...’ | |
[pagina 543]
| |
‘U bent een schat!’ zei Désirée dankbaar en zoende haar op de paarse wangen. ‘Waar zijn de anderen?’ ‘Die zitten in de “Auberge de France”. Ik heb er aan toegevoegd, dat ik jullie als beloning op een portie vruchtenijs wou tracteren...’ Zij zelf gaf de voorkeur aan een pale-ale en vond het best, dat Rudolf haar hierin navolgde. ‘Daar leeft een mens van op’, constateerde ze na een lange teug, die de inhoud van haar glas tot de helft herleidde, en likte het schuim van de lippen. ‘Gedurende de oorlog was het hier een doodgewoon visserskroegje van niemendal en kijk nou 'ns wat een mondaine tent.’ ‘Was u hier tijdens de oorlog?’ ‘Ja, mijn duifje. Als verpleegster in het militaire hospitaal. Na een jaar werd ik er monitrice van de nieuwelingen. Mensen, wat vliegt de tijd.’ Opeens begreep Rudolf dat zij opzettelijk over de oorlog begonnen was. ‘Dan moeten er voor u aan deze plaats wel een heleboel herinneringen vastzitten?...’ vroeg hij beleefdheidshalve. ‘Nou, jongenlief, als je wist...’ ‘Mijn vader was in Verdun’, zei Désirée, terwijl ze aan zijn glas nipte om de zoete smaak van het ijs te verdrijven. ‘Voor niets ter wereld wil hij er nog ooit in de buurt komen.’ ‘Dat begrijp ik best. Hij is een zachtmoedig mens, die vader van je. Ja, ik zal nog een pale-ale nemen... Vinden jullie het niet vervelend naar de praatjes van een oude vrouw te luisteren?’ ‘U bent helemaal niet oud. Asjeblief’, insiteerde het jonge meisje, ‘ik geloof, dat het erg belangrijk is, uw verhaal te horen.’ Er was hoegenaamd van geen verhaal sprake geweest, dacht Rudolf. ‘Het lijkt mij vandaag ontzettend lang geleden... Ik was vooraan in de dertig, toen ik hier in het begin van 1915 terecht kwam. Ik stond helemaal alleen in de wereld, ik was niet rijk, mooi evenmin en had nooit een beroep geleerd. Zo iets hoorde niet in onze kringen, beweerde mijn moeder altijd... In zekere zin was de oorlog een uitkomst voor me. Ik hield van mijn werk en voelde voor het eerst, dat ik jong was en niet nutteloos in de wereld. En dan is het begonnen. Volkomen onverwacht. Een luitenant-vlieger met herstelverlof, ruim acht jaar jongen dan ik. Hij zwoer me, dat het voor hem geen verschil maakte. Ik geloofde hem, dankbaar om die leugen, ofschoon ik wist, dat het een leugen was. Twee maanden lang ben ik gelukkig ge- | |
[pagina 544]
| |
weest, volkomen bewust een vrouw, als jullie begrijpen, wat ik bedoel...’ Zij dronk geconcentreerd en bestelde met een geroutineerd gebaar naar de kelner een derde glas. ‘Ten slotte moest hij opnieuw de lucht in. Drie weken later was hij dood...’ ‘Afschuwelijk...’ murmelde Désirée. ‘Ja, afschuwelijk... Dagenlang leefde ik als een slaapwandelaarster, volgepropt met zenuwtabletten. Op een avond vroeg één van de leerlingen-verpleegstertjes belet en zat als een boetvaardige Maria-Magdalena te snikken. Zij verwachtte een baby van de man, die ik had liefgehad...’ ‘Zo'n ploert. Hij kreeg net, wat hij verdiende!’ ‘Neen, mijn diertje, zo mag je het niet bekijken... Ik troostte het schaap zoveel mogelijk en liet haar rustig tegen me uithuilen, de stakkerd. Ach, mijn vriendelijkheid was niet helemaal belangeloos, weet je. Opeens vervulde mij de dwaze hoop, dat ik het kind bij me zou kunnen nemen, want de oorlog zou nog jaren duren, dat voelde je met de ellebogen, en wie weet, later... Er is natuurlijk niets van terecht gekomen. Iedere arts in het hospitaal bleek in die tijd wel bereid om haar uit de ellende te helpen en wie deed hem wat?... ‘U moet ontzettend ongelukkig zijn geweest...’ aarzelde het jonge meisje en legde haar kleine hand op de grove mannenhand van de barones. ‘Hoe kon het anders?... Doch wij hadden geen tijd om het verdriet te koesteren, zoals men een poes zit te aaien wanneer men niets dringenders omhanden heeft. Als er op een nacht honderden gekwetsten werden binnengebracht, stervend, kreunend of huilend van de pijn, vroeg niemand zich af, of we door sentimentele zorgen gekweld werden... Ach, natuurlijk denken jullie, dat ik een getikte ouwe tante ben, maar eensklaps kwam daarstraks het gevoel bij me op, dat ik het moest vertellen, omdat jullie tweeën stapelgek van elkaar zijn...’ Rudolf wist zich geen raad en bloosde heftig, doch Désirée streelde zijn haren, zonder zich om de drukte in het koffiehuis te bekommeren. ‘Wij zouden erg ondankbaar zijn als wij uw vertrouwen niet op prijs stelden’, antwoordde zij in beider naam. ‘Ik weet het wel... Het klinkt als het stuiversrommannetje van een ouwe vrijster, lieve kinderen. Maar het leven gelijkt meer op een stuiversromannetje dan op een tragedie van Racine en alleen de tijd is een onfeilbare arts, dat zullen jullie later wel begrijpen. Ten slotte brak de dag aan, waarop ik mij niet meer gekrenkt of tekort gedaan voelde. Het werd mij duidelijk, dat het leven voortging en noch toeval, bedrog, tegenspoed of wat dan ook er iets aan ver- | |
[pagina 545]
| |
anderen kon, dat ik mij een poos duizelingwekkend gelukkig had gevoeld.’ ‘U bent sterk’, zei Désirée bewonderend. ‘Neen, geloof dat vooral niet, mijn liefje. Vermoeden, gewoon maar vermoeden, dat men even het geluk ontmoet heeft, dàt is belangrijk in een mensenleven! Mes enfants, wat zit ik op mijn praatstoel vanavond... Wat denk je nu over die gekke ouwe tante, Rudolf?’ ‘Niets dan goeds’, antwoordde Désirée in zijn plaats. ‘Een hele tijd reeds is hij op u verliefd, mademoiselle. Nietwaar, mijn ontrouwe Rudy?’ Haar vrolijkheid verbrak de spanning en hij voelde, dat het bier hem dapper maakte. ‘Natuurlijk’, kaatste hij prompt de bal weer, ‘ofschoon ik dacht, dat de majoor me vóór was!’ ‘Jij kwajongen,’ schaterde de barones, ofschoon zijn dwaze inval haar aan het blozen maakte. ‘Maar alle gekheid op een stokje. Eéns zullen jullie je afvragen, wat mij vanavond bezield heeft...’ ‘Wij hebben immers zo maar wat gepraat?’ zei Désirée bescheiden. ‘Denk dan dat ik een beetje op jullie beiden verliefd ben, kindertjes, wel zo verliefd, dat ik jullie iets heerlijks zou willen geven, een voorschot op de jaren des onderscheids, een bemoedigende herinnering voor de trieste dagen... Iets waardoor jullie zouden blijven denken aan een oude juffer, die op zekere avond te veel pale-ale op had. En die hierdoor eensklaps begreep, wat voor een potsierlijke dikdoenerij het is, het fatsoen te beschouwen als de optelsom van alle kansen op geluk, die men uit vooroordeel of schroom verzaakt. Of het influisteringen van de duivel waren... En men duizend jaar tijd heeft om het onherstelbare weer goed te maken...’
Nog vooraleer hij Désirée in haar ontroerend kinderlijke nachtpon naar binnen zag glijden, de rug tegen de geopende deur aangedrukt, wist hij door het zachte gerucht van haar blote voeten, dat zij het was. Geen van beiden sprak een woord. Zij stonden in het midden van het vertrek onder de hanebalken zo krampachtig tegen elkaar aangedrukt, dat zij er ten slotte haast het evenwicht bij verloren. Nooit voordien had hij haar lichaam, glad onder het losse weefsel van de nachtjurk, zo nabij gevoeld, - zelfs in het vlierbosje niet. Zij namen plaats op het ledikant onder het open venster, waarvoor een rij populieren een ritselend scherm vormden. ‘En Mado?...’ informeerde hij gejaagd. Aandachtig streelde zij met de wijsvinger zijn voorhoofd. | |
[pagina 546]
| |
‘Die slaapt als een das. Denk niet aan haar. Je verlangde toch naar me?’ ‘Van de eerste dag af verlangde ik naar je. Maar...’ Zij keek hem vragend aan. Het verbaasde hem, dat hij niet op de prachtige losse haren had gelet, zorgvuldig in een zijwaartse scheiding gekamd. Terwijl ze de blik naar hem opsloeg waren de wimpers in het schemerduister zo duidelijk en fluweelachtig, dat hij zich afvroeg, of zij ze gerimmeld had. Ze lachte met de frisse muntgeur van tandpasta. ‘Nou, Rudy, wat wou je me zeggen?’ Hij slikte, hoewel zijn mond kurkdroog was. ‘Ik bedoel, dat ik bang voor me zelf ben...’ ‘Bang voor je zelf?’ Hij staarde verward naar buiten, waar de straal van de vuurtoren van Duinkerken niet meer dan een vage, wentelende penseelstreep aan de hemel was. ‘Bang om het vertrouwen te beschamen, dat je in me stelt...’ Radeloos overlegde hij, dat men over dergelijke dingen niet praat. Zij drukte haar wang tegen de zijne. ‘Je bent zo innig lief, Rudy, zo innig lief...’ Hij ademde diep. ‘Je nabijheid maakt het me erg moeilijk’, stamelde hij. ‘En hoe denk je, dat ik er op dit ogenblik aan toe ben?’ ‘Ik weet het niet. Neen, heus, ik weet het niet. Ik dacht dat een meisje... Als je tenminste dàt bedoelt?’ Zij vlijde zich tegen hem aan. ‘Het is onzin. Ik ben er zeker van, dat het allemaal klinkklare onzin is.’ ‘Ik begrijp niet wat je bedoelt...’ ‘Ik geloof niet meer, dat het slecht is, Rudy. Het is vreemd, maar vanavond voel ik voorgoed, dat men ons maar wat op de mouw speldt. Je weet wel, al die dingen, die men niet doet... Ik ben geen uitzondering en ik wil precies hetzelfde als jij...’ Hij keek verward toe, terwijl ze haar nachtpon uittrok, met de vastberadenheid van wie een laatste aarzeling de kop indrukt. ‘Het is gewoon een schande, hoe weinig ik me schaam’, vervolgde ze dromerig en nam zijn linkerhand in de hare. Zijn hartslag beukte op zijn trommelvliezen. ‘Als je wil weten, hoe ontzettend ik naar je verlang...’ Volkomen van streek vergewiste hij zich van de vertrouwdheid der gebaren, die hij uit ervaring onmogelijk herkennen kon en die haar lichaam onmiddellijk beantwoordde. Met dichtgesnoerde keel stamelde hij: ‘Ben je niet bang, Désirée? Je weet toch nooit...’ | |
[pagina 547]
| |
‘Neen, ik ben niet bang... Mademoiselle heeft me verzekerd, dat ik niet bang hoefde te zijn, - de hele tijd dat de vacantie nog duurt.’ Hij begreep niet wat het betekende, - aanvankelijk ten minste. Het duurt vijf dagen en zes nachten. Vijf dagen, dat zij ontspannen en wijs onder het niets vermoedende oog der ouders lopen te praten, zes nachten, waarop zij innerlijk tien jaar ouder worden. Nochtans zijn zij te jong om zich rekenschap te geven van het wonder, dat hun lichamen als die van ervaren minnaars harmoniëren. Wat zij de barones te danken hebben omdat zij hun de angst en met de angst het schuldgevoel bespaarde, beseffen zij alsnog niet. Veel later zal Rudolf aan het verhaal over Pascal en de Euklidische meetkunde denken. Wanneer zij de derde nacht naast elkaar liggen, gelukkig om de regen, die de komst van de dageraad uitstelt, de dekens hoog over zich heen getrokken, zegt Désirée stil voor zich uit: ‘Ik wou, dat mademoiselle zich vergist had. Dat ik een kindje zou krijgen... Neen, je moet er niet om schrikken. Ik zou het helemaal niet zo erg vinden, weet je...’ Vooraleer zij naar haar kamer sluipt, liggen zij als verweesde kleuters in elkaars armen te huilen. Wanneer hij daarna voorzichtig de deur voor haar open maakt, is het volop dag en zijn in de keuken de twee Godelieves reeds luidruchtig in de weer.
En dan komt het einde, toch nog onverwacht en in een sfeer van volstrekte verwarring. Met een schok van verbijstering vergewist de wereld er zich van, dat de oorlog voor de deur staat. Alleen de dappere tante Kristien bewaart haar zelfbeheersing. Het wordt een algemene uittocht in treinen, reeds volgepropt met soldaten in slecht zittende khakipakken. Rudolf beleeft het als een slaapwandelaar, zonder belangstelling voor de paniek verwekkende berichten, welke men elkaar op de perrons toeschreeuwt. De tarweboterhammen met spek, die een uit zijn uniform puilende boerenzoon tegenover hem zit te verslinden, - wie weet, hoe lang we nog te eten zullen hebben, beste mensen? -, verlenen hem het gevoel ieder ogenblik te gaan braken en tweemaal staat hij in het slecht onderhouden WC te kokhalzen. Te Gent neemt zijn vader het lange oponthoud te baat om een met luid misbaar gevente extra-editie van ‘Het Laatste Nieuws’ te kopen. Het bekleedt hem met groot gezag en de medereizigers luisteren aandachtig naar zijn bemoedigende woorden. Volgens de laatste berichten zal Chamberlain naar Berchtesgaden vliegen om zelf eens serieus met die verve- | |
[pagina 548]
| |
lende kwant van een Hitler te praten. In de vruchteloos achter zijn voorgeschreven uurregeling aanhijgende trein flakkert nogmaals de Westeuropese euphorie als een strovuur op. Want niemand twijfelt er aan, dat de aanblik van een Brits regeringshoofd volstaat, opdat de Duitsers onmiddellijk bakzeil zouden halen en beleefd hun excuus aanbieden. Wie durft de Engelse en de Franse legers aan, zeg mij dat eens, meneer, en wat kan ons ten slotte die Poolse cor-corridor of een stukje Tsjechisch grondgebied schelen? De oude Reyniers betoogt rustig, dat ze het nu ook weer niet zó hoeven te bekijken, doch voor Rudolf heeft het geen belang. Hij wou maar, dat zijn vader er het zwijgen aan toe zou doen. Niets heeft nog belang voor hem. Opeens weet hij, dat hij Désirée nimmer zal weerzien, oorlog of geen oorlog. Er komt geen oorlog, - voorlopig althans. Hij is ziek van ellende, drie dagen lang, met zenuwkoorts tegen de avond. Zodat hij zijn vader niet eens zijn dankbaarheid betuigt om de tact, waarmede deze moeders bezorgdheid binnen draaglijke grenzen houdt en haar vragen van zich af-wuift. Ondanks alles wordt het een tot inkeer stemmend najaar met nog veel zilverlichte dagen. September, zijn liefste maand, waarin hij geboren werd onder het teken van de Maagd en dus tot grote kwetsbaarheid voorbestemd, lenigt enigermate zijn schrijnend verdriet door haar vrouwelijke weemoedigheid, die de scherpe kanten afrondt. Hardnekkig tracht hij zich vast te bijten in zijn werk voor school en ligt tot middernacht te luisteren naar zijn grammofoonplaten met opnamen van klassieke meesters. Nu breekt ook de tijd aan van de landkaart op zijn schrijftafel, van de geheimzinnige tracees in zuidelijke richting en van de betovering, door wind, wolken of regen uitgeoefend. Soms komt zijn vader stilzwijgend bij hem in zijn kamertje een pijp zitten roken. Hij is het, die hem Désirée's eerste brief overhandigt. ‘Stel je voor, ik zou het haast vergeten... Van de kleine Chantraine, vermoed ik...’ Het wordt een drukke correspondentie, die zijn moeder verbaast en stilzwijgend door haar wordt afgekeurd. Haar man voorkomt gepruttel door de theorie, dat het een uitmuntende oefening voor de jongen is en wat kwaad steekt er nu in? Inderdaad schijnt de ijver, waarmee hij het woordenboek en zijn ‘Précis de grammaire’ raadpleegt, haar gerust te stellen, tenzij het de afstand tussen Roubaix en Antwerpen is, die zij als de beste waarborg beschouwt. Wanneer Désirée's dartele missives weemoedig dreigen te worden, gooit zij het dadelijk over een andere boeg, - hij voelt het wel -, en legt haar verdriet het zwijgen op door | |
[pagina 549]
| |
het verzinnen van allerhande gekke verhalen. Over haar afspraken bij voorbeeld met de dienstmeid, dat lieve oude familiemeubel, om zijn brieven direct van de postbode te krijgen, zonder de achterdocht op te wekken van haar ouders, die nog steeds aan de rode kool toe zijn. ‘Het vergt mij een fortuin aan fooien, lieve schat van me. Ik geloof vast, dat die rekel van een postbode er op mijn kosten een dure maîtresse op nahoudt en als dat zo voort duurt, zal ik weldra een bankoverval moeten plegen, net als in Amerika. Tot dusver verkocht ik mijn dessert aan Mado, maar die wordt zo ijdel als een kaketoe, heeft zich het hoofd op hol laten brengen door een stuk in “Marie-Claire” over het dieet van de beroemde filmjuffers en weigert sedertdien halsstarrig alle transacties van overtollige calorieën. Ten slotte heb ik afgezien van poeder, rouge en nagellak, zodat ik de aanblik van een kwijnende geranium bied. Nochtans wil ik ook op afstand mooi voor je blijven, Rudolf. Zeg, vind je me nog steeds even mooi? Mijn grootvader was een beroemd wijnkenner, beweert men in de familie, om niet te zeggen, dat hij een onverbeterlijke zuipschuit is geweest. In elk geval liet hij ons wel duizend lege bourgogneflessen na. Alsnog wacht ik vruchteloos op een geschikte gelegenheid om mijn slag te slaan, ofschoon ik al gehoord heb, dat er lelijk de klad in de lege flessen zit...’ Zo nadert de Kersttijd. Weken van tevoren verheugt hij zich op de dag van het licht in het duister van deze eenzame winter. Zonder misschien de wrevel van haar wel strenge ouders op te wekken, zal hij haar thans één of ander boek kunnen zenden, waar hij zelf veel van houdt. Het verleent hem een innig geluksgevoel langs de met hulst en sparre-twijgen versierde uitstallingen te slenteren. Een tijdlang neemt hij ‘Le grand Meaulnes’ in overweging, als herinnering aan een avond in tante Kristiens salon, toen het regende aan de ruiten, doch de tragische afloop doet hem er van afzien. Ten slotte houdt hij het bij ‘La nouvelle Carthage’ van Georges Eekhoud met zijn doordringend aroma van de vorige eeuw, waarin zijn geboortestad wordt opgeroepen als achtergrond tot een grote, onvervulbare liefde. In feestpapier met minuscule kerstboompjes verpakt en van de nodige postzegels voorzien, ligt het boek dagen van tevoren in de lade van zijn schrijftafel gereed. Er gaat een ganse week voorbij sinds hij Désirée voor het laatst geschreven heeft. Vruchteloos loopt hij iedere morgen naar de brievenbus in het voortuintje. Aanvankelijk maakt hij zich niet ongerust. Zijn vader verzekert hem, dat omstreeks deze tijd in de Franse scholen examen wordt afgenomen. Waarschijnlijk zit zij dus iedere avond te blokken, want is zij niet steeds de eerste van haar klasse ge- | |
[pagina 550]
| |
weest? Schouderophalend vergewist hij er zich van, dat ze nooit over school gepraat hebben, doch hij begrijpt wel, dat de vaders hoog plachten op te geven over de prestaties van hun kinderen. Overigens, een andere manier van haar om er de moed in te houden zijn de uitweidingen over haar moeilijkheden om hem ongestoord te schrijven. ‘Eigenlijk zou je de ogen moeten sluiten, terwijl je deze brief leest, lieve schat van me. Ik zit namelijk poedelnaakt in het bad, waar ik moeders strijkplank dwars overheen heb gelegd en twee kleine toeschouwertjes kijken toe bij wat ik doe... Deze morgen probeerde ik het onder de Engelse les, maar de lerares kletste er voortdurend doorheen, dat malle mens. Het toilet heb ik als correspondentiecel opgegeven. Het is voldoende mij daar terug te trekken, opdat Mado als een bezetene gaat gillen, dat zij geen ogenblik meer wachten kan. Het kind lijkt wel knettergek. Ik acht er haar toe in staat, het opzettelijk in haar broek te doen, alleen om er mij de schuld van te geven. Blijkbaar vermoedt ze, dat wij elkander schrijven en schijnt het voortdurend te willen dwarsbomen. Soms vraag ik me af, of ze niet smoorverliefd op je is en daarom de pest aan me gekregen heeft...’ Hij herleest het wel driemaal daags om zijn toenemende onrust het zwijgen op te leggen. Tot Reyniers op zekere morgen krijtwit aan de ontbijttafel verschijnt en hem zo intens verdrietig aankijkt, dat hij verstrakt van angst, of er plots een zwellende kei ergens tussen zijn longen zit. Hij vraagt zich af, of zijn vader uit verstrooidheid wellicht een erg wilde missive van Désirée geopend heeft. Maar neen. ‘Rudolf, jongen’, zegt hij, ‘Rudolf...’ en in zijn stem lijkt er een veer gesprongen. ‘Je moet nu tonen, dat je een màn bent. Een man, hoor je? Ik zou het je willen besparen, geloof me, alles zou ik er voor over hebben, om het je te besparen...’ Het komt aan als een vuistslag tussen de ogen, met lichtflitsen en fel gesuis, binnen in zijn hoofd, ofschoon hij schijnbaar onbewogen, naar de op zichzelf inhoudloze letters van de doodbrief zit te kijken. Belachelijke nagemaakte gothische letters, die dwaze kringen gaan beschrijven, tot buiten de rand van het papier. Zijn hersenen schijnen te huiveren van ontzetting, hoewel zijn hoofd volkomen leeg lijkt. Wat hem niet verhindert te lezen, dat de heer, mevrouw en mejuffer Madeleine Chantraine met kristelijke gelatenheid het smartelijk overlijden melden van hun teerbeminde dochter en zuster Désirée, na een kortstondige ziekte godvruchtig in de Heer ontslapen... Hij krimpt in elkaar, terwijl de kei in zijn borst langzaam uiteenvalt en verkruimelt. Als na een hamerslag op een blok puimsteen in een wetenschappelijke demonstratie van de | |
[pagina 551]
| |
vertraagde film, die hij lang geleden gezien heeft. Nog geeft hij er zich evenwel met pijnlijke scherpte rekenschap van, hoe zijn moeder met de koffiekan in de deuropening van de keuken verschijnt. Waarna hij wegzinkt in een duisternis, die als een slaap van beton over hem dichtklapt. Schijnbaar veel later daagt het eerste beeld op uit de wereld zonder Désirée: het kabouterachtige gezicht van de huisarts, die hem destijds voor de dag heeft helpen komen. De huisarts met zijn goedaardige, verbaasde ogen en zijn uitgerafelde, door de nicotine vergeelde baard. Het is een beeld uit zijn kindertijd en daarom vol zachte troost. Zolang ten minste de invloed van de inspuiting blijft duren...Ga naar voetnoot1. HOUTSNEDE DOOR THEO HUMBLET
|
|