| |
| |
| |
Fernand Auwera
De Nachtbrakers (slot)
- Vijfentwintig minuten na één uur, zei Derees, vijfentwintig na één, vijfentwintig...
Hij had zijn plaats in de orde der dingen hernomen. De duisternis en de stilte leken plots minder absoluut. De duisternis was slechts het ontbreken van licht. Het was geen zelfstandige macht. Door te spreken kon hij de stilte breken. Buiten waren er de straat en de mensen en de spoorweg, de bomen en het station.
Vijfentwintig na één, herhaalde hij. Ik moet de sigaret kunnen zien. Zijn rug deed hem zulke pijn dat hij met een hand op de vloer moest steunen.
Hij had zich, toen hij vernam dat het vijfentwintig na één was niet teleurgesteld gevoeld. Enkel het feit dat hij een antwoord kreeg op de vraag die hem reeds zo lang kwelde had hem verheugd. Nu begon hij de informatie te ontleden. Hij had gehoopt dat het later was, dat het reeds bijna morgen zou zijn. Maar de nacht was nauwelijks begonnen. Het bleef lang donker en het was zondag en het kon laat worden vooraleer de buren de ladder en het stukgeslagen raam zouden zien. Van de weg af kon niemand iets zien want de spoorwegberm belemmerde het uitzicht. Hij veranderde van houding en steunde op de andere arm. Wanneer hij zich bewoog gleden de stoffen van zijn schouders en deed de koude hem pijn.
Het moet reeds later zijn, dacht hij. Misschien is het reeds vier of vijf uur en heeft de inbreker gelogen om me te ontmoedigen.
Een hele tijd belette de pijn in de rug hem aan iets anders dan die pijn te denken. Hoe lang denk ik reeds dat het vijfentwintig na één is, vroeg hij zich plotseling beangstigd af. Hij wou dat het reeds later was, vijf of zes of zeven uur, en vreesde toch dat de inbreker hem niet de waarheid gezegd had.
- Hoe laat is het nu? vroeg hij.
De inbreker antwoordde onmiddellijk.
- Half twee.
De antiquair trachtte zich het tijdsverloop tussen de twee antwoorden te herinneren, zoals men zich een naam of een gelaat tracht te herinneren. Hij wou de duur van 5 minuten bepalen om zo het verder verloop van de nacht te kunnen volgen.
Hij begon weer naar het gloeiende puntje van de sigaret te zoeken
| |
| |
en eenmaal zag hij het. Het was als een rood insect, een boog beschrijvend in de lucht. Hij had gehoopt in de lichtschijn van de sigaret iets van het gelaat van de inbreker te kunnen zien maar het schijnsel was te flauw.
De tijd, dacht hij, vloeit langs me heen, door me heen, als koud water. Ik kan de hoeveelheid water niet schatten die in een rivier voorbijvloeit. Evenmin kan ik de tijd schatten. Hij bleef lange tijd zitten, weerstand biedend aan de verleiding nogmaals te vragen hoe laat het was. Hij wachtte lang, steeds uitstellend, als een kind dat iets moet vragen maar niet durft.
- Hoe laat is het nu?
- Vijftien voor twee.
Even staarde hij voor zich uit - slechts een kwartier dacht hij - maar toen hij opnieuw het gloeiende puntje van de sigaret zag wist hij met zekerheid dat de inbreker gelogen had. Er kunnen nog geen twintig minuten verlopen zijn, dacht hij. Misschien heeft hij niet eens een uurwerk en zegt hij maar wat. Hij wil me verwarren.
Zijn laatste krachten leken plots verbruikt. Ik kan niet meer dacht hij.
Ik sta op. Misschien schiet hij en dan is alles gedaan. Misschien heeft hij medelijden met me en tracht enkel te ontsnappen. Het liet hem onverschillig wat gebeurde. Hij steunde met de handen op de grond en trachtte op te staan maar toen zijn benen het gewicht van zijn lichaam te dragen kregen, trof de pijn hem als een zweepslag en, naar adem hijgend, was hij verplicht terug te gaan zitten. Hij rustte even en trok dan de benen onder zich en trachtte opnieuw op te staan terwijl hij zijn bovenlijf kaarsrecht hield. Zijn hand gleed van de secretaire en hij bleef zitten, met gesloten ogen de onmetelijke moeheid van twee vruchteloze pogingen ondergaand. Hij merkte zelfs niet dat de stof van hem weggleed en was te oud om nog te wenen.
De koude bracht hem terug tot zichzelf en hij zei:
- Je hebt gelogen. Je sigaret brandt nog.
- Ik loog niet, zei de inbreker. Ik heb een tweede sigaret opgestoken. Ik ben een kettingroker.
- Hoe laat is het nu?
- Tien voor twee.
Er reed een trein voorbij. Het duurde lang eer het terug stil was. In zijn hoofd denderden de wielen verder over de rails, alsof hij geen afstand wilde doen van het geluid dat de buitenwereld terug reëel gemaakt had.
Hij rookte. Minutenlang voelde hij enkel de wellust van de tabak die hem kalmeerde en zijn hersenen terug normaal liet functioneren en waaruit hij nieuwe krachten putte. Toen hij zijn vingers schroeide aan de bijna opgebrande sigaret nam hij een tweede, stak haar met het peukje van de eerste aan. Die tweede sigaret rookte hij langzamer. Hij
| |
| |
telde er nog acht in het pakje. Indien de antiquair me toelaat er nu en dan een op te steken kan ik er de nacht mee doorbrengen, dacht hij.
De oude vroeg hoe laat het was en zei dat hij gelogen had. Hij rookte rustig verder tot hij het peukje nog nauwelijks kon vasthouden en lei het toen op de grond en zag het daar uitdoven. De antiquair vroeg opnieuw hoe laat het was en hij antwoordde dat er twee minuten verlopen waren, maar in werkelijkheid waren het er tien.
Hij keek op zijn uurwerk en besloot de volgende sigaret om drie uur op te steken. Het zou gemakkelijker zijn indien we bleven praten, dacht hij. Terwijl men praat gaat de tijd sneller voorbij en schenkt men minder aandacht aan de koude en de stramme spieren. Hij zoog op zijn door de sigaret verschroeide vingertoppen. Hoe zou de oude zich voelen?
Hij hield de adem in, hoorde de antiquair ademen. De oude ademde moeilijk en onregelmatig en het maakte een schurend geluid, als bij asthmalijders.
Soms, wanneer hij een te bruuske beweging maakte, deed de wonde hem pijn.
De antiquair wist niet meer wanneer de trein voorbijgereden was. Ieder tijdstip lag verloren in de nachtelijke ruimte. Hij wist enkel dat de pijn in zijn borst steeds heviger werd en hem het ademen moeilijk maakte. Zijn magere handen propten de stoffen steeds opnieuw tot een dik pak voor zijn borst samen, maar zo kwamen zijn benen en buik bloot. Hij ademde met open mond en het deed pijn. Zijn slapen bonsden en hij raakte ze telkens opnieuw met zijn ijskoude handen aan en merkte dat ze gloeiden. Ik ben ziek, dacht hij. Misschien haal ik niet eens het einde van de nacht.
Zijn lenden deden hem eveneens pijn. Door zijn bovenlichaam heel voorzichtig heen en weer te wiegen trachtte hij de pijn te bedwingen. Het hielp even, niet lang. Ten slotte lei hij zich, zo goed de beperkte plaats het toeliet, op de grond.
Hij sloot de ogen. Het was alsof hij in het landschap van Francesco Francia stond. Tussen de schrale bomen stond hij, met de bergtoppen achter zich. Er bewoog niets rond hem en er was geen lawaai en de bomen en de kiezelstenen en de hagedis hadden geen diepte en geen leven. Hij keek om zich heen naar de lijnen en de grijze vlekken en de lucht die zonder horizon in de grond zonk en hij wou vluchten en hij kon niet.
De koude van de vloer drong door de ordeloos rond hem gedrapeerde stoffen en hij richtte zich terug op en vond nauwelijks nog de kracht de stoffen op te rapen en terug rond zijn schouders te hangen.
Er was iets veranderd. De stilte leek opgebouwd uit zachte, moeilijk te herkennen geruchten. Hij luisterde koortsig en hoorde de inbreker ademen en de handen tegen elkaar wrijven om ze warm te krijgen en ook hoe hij lenig en met zekere, nauwelijks hoorbare bewegingen tussen de tafels en bibelots gleed en steeds nader kwam.
| |
| |
De antiquair bevochtigde zijn kurkdroge lippen met de punt van de tong. De kamer kwam vol geluiden. Telkens hij zich bewoog hoorde hij de stoffen rond zich ritselen. Hij hoorde het kraken van het hout en het rillen van het porselein en al de andere geluiden die ontstonden en verdwenen als golven in de kleine ruimte waarin hij gevangen zat. En plots hielden alle geluiden op toen hij de stem van de inbreker hoorde.
- Mag ik nog een sigaret opsteken oude?
Hij hief zijn hoofd uit de handen op en zei:
- Ik versta je niet om het nogmaals te horen en de inbreker herhaalde zijn vraag en Derees zei:
- Je mag nog een sigaret opsteken.
Deze keer zag hij duidelijk het vlammetje en, heel vaag, de lijnen van een gelaat.
- Hoe laat is het?
- Twintig na twee.
- Dank je, zei hij.
De stilte viel als een valdeur achter zijn woorden dicht. De stilte met de geluiden. Hij drukte zijn handen tegen zijn voorhoofd. De geluiden namen weer in hevigheid toe en vulden zijn hoofd tot barstens toe. Ze ontstonden niet in de kamer maar in zijn hoofd.
- De tijd, zei hij, gaat traag voorbij.
- Ja, zei de inbreker. Inderdaad.
- Waarom kwam je naar hier? vroeg hij.
- Om je te groeten, zei de inbreker.
- Ik bedoel, wou je iets bepaald hebben?
- Dat wou ik.
- Ben je dan soms een liefhebber?
- Helemaal niet.
- Waarom kwam je dan naar hier?
- Ik ken een heer die wel een kenner is.
- Wat wou die heer hebben?
- Denk je werkelijk dat ik zo gek ben je dat te vertellen?
- Dat was een domme vraag, zei de oude. Het interesseert me anders wel.
De inbreker antwoordde niet en na een tijdje zei Derees:
- Het is koud.
- Ja.
- Hoe laat is het?
- Vijf minuten later dan daarjuist.
- Ik weet niet meer hoe laat het daarjuist was.
- Het is nu vijfentwintig over twee. Je rilt, ik hoor het aan je stem.
- Ja, zei de antiquair. Ik beef van de kou. Maar ik heb het niet zo koud dat ik van plan ben het op te geven. Ik heb bijna alle stoffen die je daarjuist misschien over het houten raam hebt zien hangen om me heen.
- De vloer lijkt hier wel ijs.
| |
| |
- Ik zit op de stoffen.
- Je bent hees, zei de inbreker.
- Ik ben oud.
- Je bent ziek. Ik kan je tot hier horen ademen. Kwam je recht uit je bed hier binnen vallen?
- Ja.
- Ik wil wedden dat je zelfs geen jas aan hebt.
- Neen.
- Ben je in pyama?
- Ik draag een nachthemd.
- Heb je dan niet eens een broek aan?
- Neen, zei de antiquair.
De inbreker begon te lachen. De lach vulde de ganse ruimte. Derees luisterde en het lachen kwetste hem niet eens.
- Hoe heet je? vroeg de antiquair.
- Noem me zoals je wil.
- Ik zou willen weten hoe je er uitziet. Ik weet reeds dat je nog jong bent. Ik hoor het aan je stem. Een belangrijk deel van deze nacht heb ik aan je zitten denken. Je hebt een aangename stem. Heeft niemand je dat ooit verteld?
- Neen.
Derees wist niet meer wat hij nog zeggen kon.
- Ik had er een lief ding voor over als ik er achter kon komen wat jij hier zoeken kwam, zei hij. Was het misschien dat Franse tafeluurwerk in de vorm van een kapel dat ik ongeveer een maand geleden gekocht heb en weiger van de hand te doen voor minder dan...?
- Neen.
- De kleine schets van Fragonard? Een vluchtige gouache. Ik bewaar ze achter in de winkel. Het ding is zo delicaat geschilderd dat ik vreesde dat het de koude niet zou doorstaan.
- Neen.
- De verzameling Tanagra-beeldjes die onder een glazen stolp boven je hoofd staan?
- Neen.
- De wapenrusting dan misschien?
- Ben je gek?
- Je kan moeilijk die wapenrusting meenemen. Heb je ze reeds goed bekeken?
- Even. Ik zit er naast...
- De wapenrusting, zei de antiquair. Het is een zeer, zeer kostbare wapenrusting, een zogenaamd Riefelharnisch, pronkharnas zoals er, geloof me vrij, slechts weinig buiten de musea te vinden zijn... Of misschien de juwelendoos, op zichzelf een juweel, met dubbele bodem voor het wegbergen van liefdebrieven, die eens toebehoorde aan Sarah Fricker, de vrouw van Coleridge? Het is natuurlijk ook mogelijk dat jij niet om haar maar om verschillende dingen kwam.
- Toch niet.
| |
| |
- Er is aan dat juwelenkistje een heel vreemde geschiedenis verbonden. Je moet weten dat Coleridge verslaafd was aan verdovende middelen. Tijdens zijn verblijf op Malta, in het jaar...
Hij kon zich het jaartal niet meer herinneren, niet eens of het begin of einde 1800 was.
- Dat is vreemd, zei hij, ik ben vergeten wanneer het gebeurde. Mijn geheugen is nog uitstekend niettegenstaande mijn ouderdom... Bovendien is Coleridge een van mijn geliefkoosde auteurs.
Er schoot hem een passage te binnen:
So lonely 't was that God himself
Scarce seemed there to be...
citeerde hij.
- Ik heb van die vent nog nooit gehoord, zei de inbreker.
- So lonely 't was...
- Ik versta geen Engels. Je wou me iets vertellen in verband met die juwelendoos.
- Je hebt gelijk, zei de antiquair. Lees je veel?
- Jawel... maar geen Cole-dinges.
- Ik herlees, ik heb geen tijd meer om nog nieuwe boeken te lezen.
- Vindt je dat niet vervelend?
- Ik moet wel een heel rare indruk op je maken, zei de antiquair. Ik ben een vreemd man. Alle antiquairs waarschijnlijk... of misschien is het een familieziekte. Er zijn in mijn familie steeds enkele vreemde exemplaren geweest. Een oom van mijn moeder huwde toen hij drieendertig jaar was. Hij was niet helemaal normaal, leefde in een woonwagen en verdiende zijn boterham met het opknappen van honderd en een karweitjes in de buurt. Het huwelijk, dat met alle mogelijke pracht en praal werd ingezegend - zoals dat vroeger wel meer gebeurde bij eigenlijk onbemiddelde mensen - duurde drie weken. Toen ging het jonge koppel uiteen. Ieder zijn weg. Gust, zo heette de man, kalfaterde wat aan duiventillen, herstelde fietsen, schilderde kasten en kelders en kwam, eens per jaar, bij ons thuis de hofmuren kalken. Dat duurde 25 jaar. Toen ging hij zijn vrouw weer opzoeken, herinnerde er haar aan dat ze weldra 25 jaar zou gehuwd zijn en stelde haar voor deze heuglijke gebeurtenis met de passende luister te vieren. Wat gebeurde...
Hij maakte een raspend keelgeluid, dat als lachen bedoeld was.
- In alle families loopt een of ander gek exemplaar rond, zei de inbreker. In mijn familie is er een zeer, zeer spaarzame tante. Ze leeft nog. Iedereen zit te wachten op haar geld. Soms merkt ze het en dan maakt ze zich kwaad. ‘Als jullie denken met mijn geld voor rijke mensen te kunnen gaan spelen, benne jullie er ver naast’ roept ze dan. ‘Ik zal van mijn geld genieten voor ik het hoekje omga, prent dat maar in je hoofd’ en dan doet ze haar mantel aan en gaat twee krentenkoeken kopen.
Derees hoorde de inbreker grinniken. Terwijl de inbreker aan de andere zijde van de kamer nog steeds idioot zat te grinniken werd hij
| |
| |
er zich terug van bewust dat hij alleen was. Het is iets heel anders dan vroeger, dacht hij, alleen zijn, bijna zeventig zijn en zich plots alleen voelen in een kille nacht, als de slechte moordenaar op Golgotha.
- Ik heb, zei de antiquair, nooit het gezelschap van mensen gezocht. Liefst zat ik ergens te lezen, alleen. Nu wil ik praten.
- Ik ken dat gevoel, oude, zei de inbreker. Je hoeft je niet ongerust te maken. Het gaat wel weer over als het licht wordt. Wanneer de buren komen.
- Er zijn periodes, zei de oude, dat ik een bijna fysieke afkeer voel voor de mensen. Ik haat het handen te drukken. Ik haat ieder lichamelijk contact.
- Ook met vrouwen? vroeg de inbreker.
- Ook met vrouwen, zei de antiquair. Ik vrees dat ik je dat moet bekennen. Ik ben bijna zeventig jaar maar in zeker opzicht nog steeds eh... zuiver, want de zeldzame keren dat ik bij een vrouw geslapen heb was ik dronken.
Hij hoorde de inbreker lachen en sloot de ogen.
- Ik geloof niet dat ik nog angst voor je heb, zei hij even later.
Hij aarzelde.
- Het is moeilijk, en ik druk me onduidelijk uit, veronderstel ik. Ik ben het praten niet gewoon. Wat wou ik zeggen? Ik heb mijn boeken en mijn kleine privé-collectie kunstvoorwerpen. Er is een echte Grünewald bij. Verschillende musea hebben die reeds willen kopen. Nu zit ik hier en voel me alleen. Ik praat en ik praat omdat ik vrees dat, wanneer ik ophoud met praten...
- Ik luister, zei de inbreker.
- Wanneer ik tegen je praat, of je stem hoor, wordt je aanwezigheid duidelijker. Ik kan je niet zien. Toch heb ik bijna geen angst meer van je. Voel jij nog angst voor mij? Dat is een gekke vraag veronderstel ik.
- Ik weet hoe jij je voelt...
- Ik had de indruk dat ik in een trein zat. Deze kamer was een wagen van de trein en in de loop van de nacht werd hij plots afgehaakt en verloor snelheid. Tenslotte bleef hij stilstaan. Het was een afschuwelijk gevoel. Het is vreemd wanneer men zich zo plots alleen voelt - ik heb je dat reeds gezegd is het niet? - vooral wanneer men reeds 70 is.
- Ja, zei de inbreker, maar het doet er niet toe.
- Had je ook niet de indruk dat er, buiten deze kamer, niets meer bestond?
- Ja.
- Je weet niet hoeveel belang ik hecht aan het gloeiende puntje van je sigaret. Vertel me wat over jezelf, wil je. Ik ben een oud man en ik kan je niet veel over me vertellen. Ik zei je daarnet dat ik in mijn privé-collectie een Grünewald heb. Het is de triomf van mijn
| |
| |
leven. Ik zou het werk kunnen verkopen, en van het geld verre reizen maken, of me een auto aanschaffen, maar ik doe het niet. Die Grünewald is het onvervangbaar symbool van mijn succes. Ik heb een heel rustig leven gekend... Ik bazel maar wat... Mijn hoofd is leeg nu, koud en donker, net als de rest van deze kamer. Ik ben ongeveer zeventig en kan me bijna niets meer herinneren van alles wat voorbij is. Het is alsof ik geen hoofd meer heb. Ik heb meer angst voor mezelf dan voor jou.
- Binnen enkele uren komt de politie, zei de inbreker. Als het licht is. De politie zal de deur openbreken of langs de ladder binnenkomen. Ik ben ook langs de ladder gekomen. Ze zullen mij opleiden en jij zult opgelucht zijn. Wanneer je geslapen hebt in je warme bed en wakker wordt dan zit ik reeds veilig opgeborgen...
- Ik geloof niet dat ik je zal haten, zei de antiquair. In het begin haatte ik je. De omstandigheden hebben het zo geschikt dat we elk aan een zijde van de winkel zitten en elkaar bewaken. Ik heb je betrapt. Ik bewaak je en kan toch niet ontkennen dat ik tegelijkertijd jouw gevangene ben. Je wapen... onze wapens maken de situatie moeilijk. Anders... Het is ontzettend koud hier, maar mijn hoofd gloeit. Ik heb koorts. Ik ben ervan overtuigd dat deze nacht mijn dood betekent, of hem toch zal verhaasten... Ik heb reeds dikwijls aan mijn dood gedacht maar nooit heb ik me kunnen voorstellen dat het zo zou zijn. Het is zelfs nooit bij me opgekomen dat ik op een zondag zou kunnen sterven... Alles zal heel rustig zijn. Wanneer de politie komt zal ik niet toelaten dat men me naar een hospitaal voert, want ik wil sterven zoals ik geleefd heb, alleen. Ik heb nooit angst gehad voor een eenzame dood. Ik heb nooit van iemand gehouden en moet dus van niemand afscheid nemen. Dat vereenvoudigt de zaken aanzienlijk...
Hij hoorde zichzelf steeds dieper in de droom praten.
- Geloof jij in een God? Natuurlijk niet. Tenslotte heeft het ook geen belang. Wanneer ik een God had dan zou ik ervan overtuigd zijn dat je door Hogerhand naar hier werd gestuurd om je meester te maken van mijn dood, nadat ik al die jaren lang met succes gestreden heb om meester te blijven over mijn leven en over mijn hoogmoed. Denk je dat ik ijl, dat ik onzin uitkraam? Ik ben opgewonden. Normaal ben ik een zwijgzaam en gesloten man, die zich in de aanwezigheid van mensen die hun emoties de vrije loop laten steeds ongemakkelijk voelt. Alsof het mensen waren die zich in het openbaar ontkleedden. Misschien had ik medelijden met hen en misschien was het afgunst... Nu kan ik niet meer zwijgen. Alleen kan ik deze verschrikkelijke nacht niet doorkomen. Op jou moet ik beroep doen. Dat is paradoxaal. Wij zijn altijd gevangenen en cipiers terzelfdertijd... Misschien slaag ik er nog deze nacht in je niet meer te vrezen. Ik heb veel tegen je gezegd, of tenminste willen zeggen. Ik voel me verward en weet niet of ik me altijd duidelijk heb kunnen uitdrukken. Trouwens, ik ben het praten niet gewoon. En, er brak iets in mij en die woorden waren de scherven. Heb je geluisterd?
| |
| |
Hij bleef uitgeput, met de kin steunend op zijn handen die de stoffen rond zijn lijf hielden op een antwoord wachten.
- Je bent net een predikant, zei de inbreker. Je zwamt even ingewikkeld over eenvoudige dingen. Wij zijn als twee boksers in clinch. Die steunen op elkaar om zich recht te houden. Dat is alles.
- Hoe laat is het nu?
- Vijftien voor drie, zei de inbreker. Alles is nog donker buiten.
- Een vreemde nacht. Ik zou je zo graag over mezelf vertellen, maar ik kan me niets anders meer herinneren dan Grünewald. Niets anders...
Hij zweeg. Hij wist zelf niet meer zo heel duidelijk wat hij gezegd had. De stoffen gleden voortdurend van zijn schouders. Hij wachtte tot de inbreker iets zeggen zou.
- Heb je gehoord wat ik zei? vroeg hij. Vertel me wat over jezelf.
Tweemaal hoorde Marc de antiquair zijn vraag herhalen.
- Ik moet zwijgen, dacht hij. Het is de enige manier om hem down te krijgen. Straks gaat hij huilen als een klein kind. Dan sta ik op en snuit zijn neus en wandel naar huis.
Hij liet zijn hoofd tegen de muur rusten en trachtte zich te herinneren wat de oude gezegd had. De oude herhaalde zijn vraag een derde keer. Hij sprak minder luid, alsof hij toch geen antwoord meer verwachtte. Zijn stem wordt zwakker, dacht Marc. Hij is als een drenkeling die door de stroom wordt meegesleurd. Wat ga ik doen wanneer ik hier uitkom? Naar mijn kamer gaan, mijn spullen bijeenzoeken en daarna ergens anders wonen, op een andere kamer, in een andere stad. Ik zal naar het station gaan en de eerste trein nemen die vertrekt. Niet om van iets weg te gaan maar om iets te ontmoeten.
De oude plaatste zich steeds tussen hem en zijn gedachten. Hij kon niet meer aan zichzelf denken zonder dat de oude er bij betrokken was. De stilte was een vorm van dronkenschap, die hem belette normaal te denken.
Hij trachtte een gemakkelijker houding te vinden en keek op zijn uurwerk. Er waren slechts twee minuten verlopen.
- Ik heb naar je geluisterd, zei hij. Ik heb je niet helemaal begrepen maar ik voel me net als jij.
- Waarom antwoordde je niet onmiddellijk?
- Ik zat te denken. Ik wou iets intelligenter zeggen dan: ik voel me net als jij.
- Kun je me zien?
- Neen.
- Mijn ogen zijn oud, zei de antiquair.
- Het is hier stikdonker.
- Ik wou dat ik je kon zien.
- Ik ken jou. Ik weet hoe je er uitziet. Ik ben jong. Ik draag een lederen vest en een grijze trui. Ik ben mager maar gespierd. Mijn gelaat is lelijk en mijn haar kortgeknipt. Als ik lach zie je dat ik een
| |
| |
tand mis en ik heb bruine ogen. Mijn moeder zei altijd dat ik een week gelaat heb. Mijn kin wijkt terug. Gewoonlijk ben ik alleen.
- Hoe laat is het nu?
- Vijf voor drie. Ik heb dorst... Je hebt de hele tijd over jezelf zitten praten, voegde hij er even later aan toe. Ik zal je iets over mij vertellen. Ik heb er behoefte aan dat te doen. Het is sterker geworden dan mezelf. Je moet weten dat ik het gewoon ben ganse nachten op te blijven en te wachten. Ik wacht op een vrouw. Soms komt er een vrouw op mijn kamer. Ik wacht tien nachten op haar en dan komt ze en ze is dronken en ik kan alles met haar doen wat ik wil. Wanneer ze terug nuchter is kleedt ze zich aan en vertrekt. En iedere keer dat Lily - wat maakt het dat je haar naam kent - op bezoek komt hoop ik dat ze naast me zal blijven liggen en praten, of gewoon inslapen, maar ze doet het niet. Ik weet niet waarom ik je dat vertel. Het gaat feitelijk niemand wat aan. En nu ik het verteld heb voel ik me leeg. Ik had je dat niet mogen zeggen. Jij zult, nadat je geslapen hebt, hetzelfde voelen. Laten we er mee ophouden.
Marc stak een sigaret op en schermde het licht van de lucifer af met zijn handen.
- Ik wou, zei de oude, dat ik je onder andere omstandigheden had ontmoet.
- Je zult blij zijn wanneer de politie me komt inrekenen. Waarom schiet je niet? Je hebt het licht van de lucifer gezien. Je weet waar ik zit.
- Misschien, zei de oude, heb je gelijk. Misschien zal ik blij zijn wanneer de politie je komt inrekenen. Maar dat is niet het belangrijkste. Het belangrijkste is dat we deze nacht gesproken hebben met elkaar, over onze vrees heen.
- We praten tegen elkaar opdat de tijd vlugger zou voorbijgaan en om onze aandacht van de koude af te leiden.
- We hebben contact gehad met elkaar. Het is alsof ik uit mijn angst en eenzaamheid te voorschijn kruip.
- Je ijlt. Wanneer een van ons beiden beweegt, gaat de andere aan het schieten. Is het niet oude?
- Het is een vreemde situatie.
- Je zou me neerschieten, is het niet? Toch heb je gelijk oude. Misschien zullen we, wanneer we ons deze nacht herinneren, zonder haat aan elkaar kunnen denken.
Marc keek op zijn uurwerk en telde de minuten. In de dag had ieder uur een eigen karakter. Hier heeft de tijd geen betekenis meer, dacht hij. Het heeft geen zin dat ik voortdurend op mijn uurwerk kijk.
Hij sluimerde even in. Daarna werd hij weer wakker en was er niets anders in zijn hoofd dan de wetenschap dat hij niet sliep. Hij wist dat hij niet sliep, maar had alle begrip verloren over zijn toestand, de koude en de plaats. Hij had nooit bestaan want hij herinnerde zich niets. Hij was enkel iemand die starogend op de grond zat en
| |
| |
hij was nooit iets anders geweest en zou nooit iets anders worden. Zijn ganse bestaan beperkte zich tot dat ene ogenblik.
Een plotse kramp in zijn buik bracht hem tot zichzelf. Het was pas achttien minuten na drie. Hij moest zijn benen tegen elkaar klemmen om niet in zijn broek te wateren.
Het eerste wat hij zich terug herinnerde was een plaasteren beeldje dat een hond voorstelde. Het was nauwelijks enkele weken geleden dat hij 's nachts uitgeput en het wachten moe was opgestaan en zonder te weten waarom het beeldje van de hond had genomen en het met een bliksemsnelle beweging en uit volle kracht tegen de muur had geworpen. Terwijl hij het beeldje tegen de muur in scherven zag breken had de angst zijn keel dichtgeschroefd en hij had de scherven opgeraapt en daarna getracht, door de kast voor de scheur in het behangpapier te schuiven, iedere herinnering aan het gebeurde uit te wissen. Een bijna identieke angst kwam plots over hem en hij vouwde de handen en drukte zijn gelaat tegen de knokkels tot het pijn deed. Hij kalmeerde en riep:
- Hei, oude.
- Ja, zei de antiquair.
- Ik dacht dat je sliep.
- Ik kan niet slapen.
Marc stak een sigaret op. Hij schermde het lucifertje niet meer af en boog zijn gelaat dicht bij het vlammetje.
- Kun je me zien?
- Ik zag een gelaat, zei de oude. Maar het vlammetje wierp onnatuurlijke schaduwen op je gelaat. Ik zou je niet kunnen herkennen. En je hield je ogen gesloten, is het niet?
- Neen.
- Ik zag enkel vage vormen. Bovendien heb ik mijn bril niet op.
Er is nu niets meer dat we nog tegen elkaar kunnen zeggen dacht Derees. De mond is een kraantje en wanneer met het opent en praat loopt men leeg. Ik ben steeds een zwijgzaam man geweest. We denken niet eens meer aan wat de andere zei.
Misschien is er nog iets dat ik tegen hem kan zeggen, dacht hij. Ik kan hem zeggen dat hij mag opstaan en terug naar buiten en naar zijn kamer gaan. Maar hij durfde niet. De stoffen waren van zijn schouder gegleden en hij herschikte ze nauwelijks.
Hij lette minder en minder op de koude en de moeheid die hem de controle over zijn bewegingen deed verliezen. Zijn handen lagen in zijn schoot als twee gestrande bleke vissen. Hij leunde tegen het tafeltje dat naast hem stond. Wat hij dacht ontsnapte hem onmiddellijk weer. Hij trachtte wat hij voelde in zinnen te vatten maar bij het einde van iedere zin was hij het begin alweer vergeten.
Hij kende opnieuw de afschuwelijke sensatie niet meer te bestaan en op te lossen in de stille, donkere ruimte rondom hem.
Tellen. Een, twee, drie, vier, vijf, zes. Hij telde tot hij niet meer
| |
| |
wist waar hij gebleven was en begon opnieuw. Het kostte hem moeite zich de juiste opeenvolging van de cijfers te herinneren, maar hij bleef tellen, met gesloten ogen, om zich beter te concentreren. Zo trachtte hij terug orde te scheppen in zijn hoofd.
- Hei oude, riep de inbreker, als van heel ver.
- We zijn even sterk en dus even kwetsbaar, zei de antiquair, zo zacht en zo onduidelijk dat de inbreker hem bijna niet verstond. Ik heb geen angst van je.
Hij had de indruk dat hij ieder ogenblik kon bezwijmen en prangde de handen in elkaar tot de nagels in het vlees drongen. Hoelang kan ik het nog uithouden? vroeg hij zich af. De tijd heeft me vergeten.
Toen hij tot bewustzijn kwam herinnerde hij zich onmiddellijk alles en wou rechtop gaan zitten maar kon niet. Hij bleef op de grond liggen tot hij voldoende krachten verzameld had en begon zich dan met uiterste moeite recht te werken. Zijn adem kwam moeilijk en onregelmatig alsof hij hard en lang gelopen had. Alle kracht leek uit zijn armen en handen weggegleden. Met befloerste ogen merkte hij dat de inbreker zat te roken.
- Hoe laat is het?
- Even na drie uur.
Hij wist niet hoe laat drie uur was.
- Luister, zei hij en zijn stem klonk zo zwak dat hij vreesde dat de inbreker hem niet zou horen, maak er een einde aan. Neem je revolver en schiet in de zoldering. Dat zal de buren wekken en ze zullen de politie verwittigen. Het is het enige middel om hieruit te komen.
De inbreker antwoordde niet.
- Je moet schieten, zei de oude. Waarom nog wachten?
Gek, dacht hij, dat ik daar niet eerder aan gedacht heb. Het is een uitstekend idee.
- Zolang ik hier zit kan ik hopen, zei de inbreker. Ik voel me uitstekend. Ik wacht mijn kans af.
- Het heeft geen zin.
- Zolang er leven is, is er hoop.
- Je moet me hieruit helpen. Ik kan niet meer...
- Waarom schiet jij niet?
De antiquair beet zich op de lippen, en nog voor hij een antwoord vond bezwijmde hij opnieuw.
Ze hadden zich beiden neergelegd op de kille vloer. Marc lag met het hoofd op het schild, Derees op zijn rug. Hij kwam terug bij maar bleef onbeweeglijk liggen omdat de koude van de vloer hem minder pijn deed dan het rechtzitten.
Eerst hadden ze gewacht tot de andere nog iets zeggen zou, maar langzamerhand waren ze weggezonken in een toestand van halve verdoving. Soms schrikten ze op en kwamen ze terug aan de oppervlakte van het bewustzijn, zoals drenkelingen nog even terug aan de oppervlakte komen, maar ze verzonken telkens weer vlug in hun lethargie.
| |
| |
Soms hoorde Marc zijn uurwerk tikken en dan weer niet en dan opnieuw. Even dacht hij er aan een sigaret op te steken maar hij bleef bewegingloos liggen.
Ze dachten niet meer en ze voelden niet meer en soms vergaten ze. volkomen elkaars aanwezigheid. Derees lag met open ogen tegen de grond en dacht ik moet opstaan en naar boven gaan maar hij wist dat hij er te zwak voor was.
Er reed een trein voorbij. Marc ging rechtop zitten en voelde zich ellendig. Hij keek op zijn uurwerk. Het was tien voor vier.
- Hoe laat is het? vroeg de antiquair.
- Tien voor vier. Nog stikdonker buiten.
Hij stak een sigaret op. Zijn vest was koud en klammig. Hij hoorde de antiquair praten. Het waren onverstaanbare woorden, soms afgewisseld met een zacht kreunen. Het is gedaan met hem, dacht hij. Soms werd de stem luider en dan verstond hij wat de oude zei, maar hij vergat het ogenblikkelijk. Ik kan nu opstaan en naar buiten wandelen. dacht hij. Het idee kikkerde hem niet eens op en hij bleef zitten.
De antiquair hoorde iemand roepen. Hij had de trein horen voorbijrijden en hij had gevraagd hoe laat het was maar hij wist niet hoe lang dat geleden was. Hij slaagde er in rechtop te gaan zitten. Na enkele ogenblikken hoorde hij de stem iets duidelijker.
- Ja, zei hij.
- Ik hoorde je tegen jezelf praten.
Ontwaken en nergens licht zien en geen licht kunnen maken gaf hem het gevoel niet werkelijk ontwaakt te zijn.
- Het zal niet meer zo heel lang duren voor ze je komen verlossen, zei de inbreker.
- Heb je angst?
- Ik weet het niet, zei de inbreker. Ik geloof het niet.
Marc stak een sigaret op. Er bleven er nog vijf in het pakje. We zitten bijna zeven uur op de grond, dacht hij. We zijn beiden uitgeput, hij meer dan ik. Hij haat me niet meer. Misschien kan ik een overeenkomst treffen met hem. Hij dacht ingespannen na. De huid van zijn gelaat en handen werd door de koude strak over de beenderen gespannen.
- Luister naar me oude, zei Marc. Geef me een kans.
De antiquair zweeg.
- Ik zal tot drie tellen. Dan zal ik mijn staaf wegwerpen. Werpen? Neen. Over de vloer wegschuiven. Jij doet hetzelfde. Je knipt het licht aan. We geven elkaar een hand. Jij gaat slapen en ik ga naar mijn bed. Dat is alles.
De antiquair dacht over het voorstel na.
- Neen, zei hij.
- Waarom niet? Ieder ogenblik dat je hier langer blijft zitten
| |
| |
wordt je zieker. Het kan misschien tien uur worden eer de politie komt. Wat vrees je? Je weet dat ik nu naar je kan toesluipen en je neerslaan maar ik heb geen lust dat te doen. Ik bespaar je verder leed en vraag je enkel me naar huis te laten gaan.
Derees voelde zijn krachten terug afnemen en vreesde dat die inzinking de laatste zou zijn. Even werd hij weer helder en besefte dat de inbreker zijn enige kans was om levend uit het avontuur te komen. Het is voorbij, dacht hij, ik vrees hem niet meer.
- Je hebt gelijk, zei hij zwak, tel tot drie.
Marc zette zich recht en tastte rond zich tot hij de ijzeren staaf vond.
- Een, telde hij, twee, drie.
Hij schoof de stang van zich af tot ze tegen het schild botste, hoorde een vaag geluid aan de overkant van de winkel.
- Het licht, zei hij terwijl hij onbeweeglijk bleef zitten.
Derees richtte zich half op, zwijmelde en viel terug neer.
- Het licht, riep Marc.
- Ik kan niet, zei Derees. Ik ben te zwak. Ik kan niet meer recht.
- Ik kom, ik heb een zaklamp.
Hij flitste de lamp aan. De dingen kwamen te voorschijn.
- Blijf waar je bent, zei Derees en trachtte zich op te richten.
Marc kroop recht en moest duizelig blijven staan, steunend op de plank naast zich. Daarna zocht hij zijn weg tussen de kris-kras door elkaar opgestelde meubelen en beelden. Iedere spier deed hem pijn en alle bloed leek uit zijn hoofd weggevloeid. In het licht van de lamp zag hij zwarte vlekken dansen. Eerst toen hij bij de deur was zag hij de oude liggen. Hij stak het licht aan en beschermde zijn ogen met een hand. Geruime tijd bleef hij zo staan. De oude lag op de grond en keek, niettegenstaande het licht, met wijdopen angstogen naar de inbreker. Onder het opgetrokken nachthemd zag hij een been, naakt tot aan de bil.
Derees wist dat hij nu weerloos was. Hij sloot de ogen maar het licht drong door zijn oogleden. Een hele tijd hoorde hij niets. Hij opende de ogen weer en keek naar de inbreker. De inbreker stond naast hem en keek op hem neer. Hij droeg een lederen vest en leek ontzagwekkend groot. Hij nam de antiquair bij de schouder en schudde hem zacht over en weer.
- Sta op oude, zei hij. Het is voorbij.
- Ik kan niet.
- Ik zal je helpen.
Marc ging met een knie op de grond zitten en zag de met koper beslagen musket liggen.
- Was dat je wapen?
- Ja.
Ik zal straks lachen, dacht hij, wanneer ik weg ben, weg...
De inbreker trok de oude recht. Hij wankelde onder het dode gewicht van de oude man, ondersteunde hem tot bij de trap. Hij keek
| |
| |
omhoog langs de trap en de oude gleed van zijn schouder en bezwijmde.
- Hou je nog even taai, zei Marc. Ik zal trachten je de trap op te dragen. Zo direct lig je in bed.
De antiquair kwam terug bij. Hij kon de inbreker slechts vaag zien.
- Sla je handen rond mijn nek, hoorde hij zeggen en deed wat hem bevolen werd.
Marc begon de trap te beklimmen. Hij bukte zich voorover zover hij kon, tot de antiquair bijna horizontaal op zijn rug lag. Met zijn rechterhand trok hij zich op aan de trapleuning, met de linkerhand ondersteunde hij de oude.
- Klamp je benen rond mijn heupen, zei hij.
Na vijf treden was het alsof de trap onder zijn benen begon te trillen. Bij de elfde trede kreeg hij een kramp in zijn been. Hij bleef staan. Toen de pijn over was telde hij de treden die hij nog doen moest en telde er negen. Hij klemde de tanden op elkaar, bukte zich en liet de leuning los zodat hij met zijn handen op de treden kon steunen. Wanneer hij met zijn tong langs de lippen streek proefde hij zijn zweet. Boven kan ik wel iets te drinken krijgen, dacht hij. Hij rustte met knieën en ellebogen op de treden. Boven aan de trap brandde geen licht. Ik kan niet meer, ik ben nauwelijks over de helft, dacht hij. Ik ken mijn lijf en weet wanneer de spieren het begeven. Ik zal terug de kramp krijgen. Hij keek naar beneden. De gang werd verlicht door een enkele lamp in een glazen bol die net zo hoog hing als ze waren. Misschien, dacht hij, kan ik mijn lijf verschalken. Ik mag mijn been de tijd niet geven de kramp te krijgen.
Hij stond op. Ik moet nu wachten tot mijn ademhaling terug rustig en normaal is, dacht hij. Hij had zijn armen achter de rug gekruist om de oude te ondersteunen. Dan ademde hij enkele keren diep en spurtte de trap op, al zijn krachten wanhopig samenbundelend in een korte inspanning. Hij deed vier treden. toen ging hij even door de knieën en veerde weer recht door de kramp. De oude gleed van zijn schouder en trok hem achterover. Marc kon de leuning grijpen net voor ze vielen. De antiquair bleef op de trap liggen. Ze waren nu hoger dan de witglazen bol en terwijl Marc er naar keek leek het licht langzaam uit te doven. Toen de duizeling over was trok hij de antiquair weer recht. De oude gleed twee treden naar omlaag. Ik laat hem hier zitten, dacht hij. Ik kom nooit boven met hem. Ik kan boven iets drinken. Zijn lippen waren droog en hard.
De antiquair zat met zijn hoofd tussen de handen en rilde.
- Waarom help je me niet naar boven? vroeg hij.
- Ik ben er nu te moe voor, zei de inbreker.
Hij had hoofdpijn. Het was lang geleden dat hij nog last van hoofdpijn had gehad.
- Ik heb kou, zei de antiquair.
Marc deed zijn lederen vest uit.
- Trek dit aan, zei hij. Het zal je verwarmen.
| |
| |
Hij hielp de antiquair in de vest.
- Het is warm, zei de oude. Waarom help je me niet verder naar boven?
- Ik kan niet.
- Je moet me niet meer dragen. Ik geloof niet dat ik nog zal bezwijmen. Ondersteun me.
- O.K., zei Marc.
De wonde aan zijn borst was opnieuw gaan bloeden. Ik zal ze boven verbinden, iets warm drinken, en naar mijn kamer gaan...
Ze zaten naast elkaar op de trap.
- We vielen bijna, weet je dat?
- Neen.
- Ik kreeg een kramp en je gleed van mijn rug.
- Ik weet er niets van.
- We vielen bijna. Stel je voor dat deze nacht zo had moeten eindigen, jij en ik, daar beneden.
- Dank je voor de vest, zei de antiquair.
- Ik zou je naar boven dragen wanneer ik me niet zo slap voelde.
Derees trok zich mee recht aan de leuning. Op de overloop was het donker.
De oude zag er slecht uit.
- Je bent er erger aan toe dan ik dacht, zei Marc. Kan ik nog wat voor je doen?
- Neen. Laat me alleen. Ik ben zo moe.
Marc knikte en ging op een stoel zitten. Hij keek de kamer rond. Bij het bed stonden twee nachtkastjes met op elk een verschillende lampekap. Het hout van het grote bed had een donkere, diepe kleur. In een hoek van de kamer stond een uit hout gekerfde vrouwefiguur waarin een brede barst van het hoofd tot de navel liep. Midden in bed lag de antiquair die zwaar ademde. Het was niet zo koud in de slaapkamer als in de winkel. Hij stond terug op en keek naar de oude. De antiquair opende de ogen en zo bleven ze even zwijgend naar elkaar kijken en geen van hen beiden dacht aan iets bepaald.
- Ik zal koffie klaarmaken, zei Marc. Sterke, hete koffie, dat zal je opkikkeren. Heb je soms cognac of iets dergelijks in huis?
- In de kast, links.
De meeste flessen waren leeg, maar er stond nog een fles cognac die onaangeroerd was.
- De glazen staan in de keuken, zei Derees, en wees naar de andere deur.
Marc stak het licht aan in de keuken en vond de glazen in een vuile kast. Hij spoelde ze af, schoof in de slaapkamer de tafel met boeken naast het bed en hielp de antiquair rechtzitten. Hij schonk twee grote glazen uit.
De cognac verwarmde hen.
- Ik zal koffie klaarmaken.
| |
| |
Ze keken elkaar aan en voelden zich als twee mannen die een moeilijke en gevaarlijke opdracht samen tot een goed einde gebracht hebben.
Van uit de slaapkamer riep Derees waar hij de koffie kon vinden. De inbreker maakte de koffie heel sterk en verzorgde ondertussen de wonde aan zijn borst. Hij schonk twee grote koppen vol en ging ze naast het bed zetten.
- Hoe gaat het?
- Beter. Het is warm in bed.
Ze slurpten aan hun hete koffie en het kikkerde hen op. Marc ging aan het raam staan. Zijn ogen traanden van vermoeidheid. Normaal ondervond hij van een slapeloze nacht niet de minste hinder. Het was nog donker buiten maar van de grond scheen een vage schijn te komen en toen zag hij de sneeuw dik op de vensterbank liggen.
- Het heeft gesneeuwd, zei hij.
Hij ging terug naar de tafel en slurpte van zijn koffie. Zijn handen waren nog steeds blauw van de kou en hij drukte ze rond de hete kop.
- Ik zal de kachel in de keuken aanmaken, zei hij.
De oude knikte moe. Hij sloot de ogen en was uitgeput maar kon toch niet in slaap komen. Hij hoorde de inbreker in de keuken bezig. Het was warm in bed. Hij riep de inbreker en vroeg hem nog een glas cognac in te schenken. Hij dronk met kleine teugen en de drank steeg onmiddellijk naar zijn hoofd. Het kalmeerde hem. Hij keek de kamer rond en zag alle dingen. Het was twintig voor vijf. In de keuken maakte iemand de kachel aan. Tegen het vensterraam zag hij de sneeuw liggen. Hij nam nog een slok. Zijn hoofd gloeide en hij trok de dekens dichter rond zich en strekte zijn benen en lag in het bed dat warm was en zacht.
Hij hoorde de inbreker zijn handen wassen en zag hem in de deuropening verschijnen. Voor het eerst zag hij hem scherp en duidelijk. Hij had kortgeknipte, donkere haren die nu, totaal verward, dicht tegen zijn schedel en voorhoofd lagen. Het zou een bureelbediende kunnen zijn, dacht Derees, of een meubelmaker of een handelsreiziger. De inbreker zag heel bleek en zijn ogen lagen diep in hun kassen.
- Er staat nog brood in de kast, hoorde hij hem zeggen. Als je wilt zal ik je wat eten brengen en ook mezelf bedienen.
Marc nam brood, boter en kaas en sneed onhandig dikke boterhammen af. Hij smeerde boter op het brood en lei er de kaas in dikke plakken bovenop. Ik heb me nog nooit zo moe gevoeld, dacht hij. De tafel stond vol kringen van vuile tassen. De kringen dansten voor zijn ogen. Toch kon hij er niet toe besluiten naar huis te gaan.
Terwijl hij de boterhammen naar de oude droeg herinnerde hij zich de ladder.
Hij zette het brood op tafel en zei dat hij de ladder ging wegnemen.
Tot aan de enkels zonk hij in de sneeuw die de grond zonder de minste oneffenheid bedekte. Moeizaam opende hij de deur van het hok, nam de ladder waar de sneeuw geruisloos afviel en zette ze terug
| |
| |
op haar plaats. Hij bleef nog even buiten staan. Nergens brandde licht en de hemel was zwart. Hij zag de sneeuw rond zijn voeten en de mistige witheid die zich verder uitstrekte, glooiend naar de spoorwegberm en steeds vager. Links brandde het groene licht van een spoorwegsignaal. Hij schopte wat in de witte massa, gedachteloos, ging terug naar binnen, stampte de sneeuw van zijn schoenen.
De oude sliep nog niet. Hij lag met wijdopen ogen naar de deur te kijken. Marc dronk koffie om zijn slaperigheid te overwinnen, beet in een boterham.
- Ik ga naar mijn kamer, zei hij.
De oude keek naar hem en knikte.
- Ja, zei hij.
De lange weg naar zijn kamer aan het andere eind van de stad schrikte Marc af en hij viel in slaap met het hoofd op tafel.
De antiquair keek naar de verwarde haren voor hem. Hij wist dat hij koorts maakte maar het deed hem niets. Hij was blij dat de inbreker in de kamer was. Hij schonk zich nog een glas cognac uit en dronk langzaam. De sneeuw lag op de vensterbank. Alles was eenvoudig. Dat is een heel vreemde toestand, waarin we ons bevinden, dacht hij, maar toch voel ik me wonderlijk rustig. Zijn benen waren loom en zwaar en hij strekte ze en sloot de ogen en sliep.
Marc werd het eerst terug wakker en keek op zijn uurwerk. Het was tien voor zeven. Hij keerde zich om en keek door het raam maar het was nog steeds donker buiten. De oude lag, half weggezakt tussen de kussens, in bed. Hij zag hoogrood en ademde onrustig. Marc ging in de keuken de overblijvende koffie opwarmen. Hij goot er cognac bij en dronk een grote kop zo heet hij kon.
De antiquair zei onverstaanbare dingen in zijn slaap. De inbreker stak een sigaret op en trok zijn lederen vest aan. Hij ging in de keuken voor de kleine scheerspiegel staan en haalde zijn hand door de haren om er wat orde in te brengen. Toen hij terug in de slaapkamer kwam was de oude wakker.
- Ik ga weg. Heb je nog iets nodig?
- Blijf nog wat. Drink nog iets.
- Het is reeds zeven uur.
- Wacht er iemand op je?
- Neen. Ik ben moe.
- Blijf nog even. Ik ben ziek.
- Heb je geneesmiddelen in huis?
- Aspirine. Geef me nog een glas cognac
Marc schonk de glazen nogmaals vol.
- Goed, zei hij. Ik blijf nog wat.
De alcohol steeg hem vlug naar het hoofd. Hij nam een ijzeren beeldje dat een soldaat voorstelde en bekeek het nauwkeurig. Hij wist dat de oude man naar hem lag te staren. De soldaat droeg laarzen en een eigenaardige broek onder een jas waarvan de panden opgeslagen waren.
| |
| |
- Het is goed dat je nog hier bent, zei de antiquair.
- Straks wordt het licht.
- Zondag. Ik zal de ganse dag in bed blijven liggen. Ik voel me beter. Geef me nog wat cognac. Is er nog genoeg in de fles voor ons beiden? O ja. Er is genoeg in de fles. Je drinkt te gulzig.
De soldaat stond met opgeslagen jaspanden naast een boterham. Marc lei zijn vinger op de hoge kepi en liet hem langzaam vooruit-kwakkelen. Hij keek naar buiten. Het sneeuwde opnieuw. Hij ging aan tafel zitten en plaatste de soldaat boven op het malse brood waarin hij wegzonk als een echte soldaat in de sneeuw.
- Brandt de kachel nog? vroeg de oude.
Marc ging in de keuken het vuur verzorgen. De oude kreeg een hoestbui. Buiten werd het dag. Hij zag de grauwe schijn in de keuken.
- Ik ga nu naar mijn kamer, zei hij. De kachel zal nog wel enkele uren branden. Ik ga de ganse dag slapen. Indien alles normaal verlopen was zou ik naar de voetbal zijn gaan kijken.
Hij ging nog even aan het raam staan.
- Zie je, zei hij. Het wordt licht. De nacht is voorbij.
- Gewoonlijk word ik rond dit uur wakker, zei Derees.
- De buren zullen nu ook wakker worden. De ladder staat op haar plaats.
Bij de deur keerde Marc zich om.
- Ga je de politie verwittigen? vroeg hij.
De antiquair, die verbaasd was over deze vraag, antwoordde niet onmiddellijk.
- Neen, zei hij.
Marc had die aarzeling gemerkt en keerde terug naar de tafel.
- Hoe kan ik weten dat jij niet naar de politie zult gaan?
- Je moet me geloven.
Ze keken elkaar sprakeloos aan.
- Ik had je kunnen neerslaan, zei Marc na een tijdje.
- Dat zou je zaak erger gemaakt hebben...
- Ja? Als je me aangeeft kom ik terug om je neer te slaan, zei Marc.
- Wat zou ik de politie vertellen?
- Hoe kom ik buiten?
- De sleutel van de voordeur ligt in de la van de keukenkast. Doe de deur open en steek de sleutel in de brievenbus.
- Bye, zei de inbreker.
- Tot weerziens, zei de antiquair.
Marc bleef staan. Buiten werd het licht. Het lamplicht in de kamer kreeg een vale schijn en de oude lag grijs tussen de witte lakens.
Marc kon er niet toe besluiten te vertrekken. Hij kon nu reeds de bomen langsheen de spoorwegberm zien. De nacht is voorbij, dacht hij, waarom ben ik hier nog? Hij stond bij het voeteinde van het bed. Het daglicht kwam volop de kamer binnen. Hij rilde en stak de handen in de zakken van zijn vest. Ze staarden naar elkaar en waren
| |
| |
verbaasd. Het licht vloeide tussen hen de kamer in. Ze werden terug vreemdelingen. Het was een vreemd en langzaam proces. Zij schaamden zich om wat ze elkaar gezegd hadden, om de zwakheden die ze bekend hadden. Ze herkenden elkaar niet meer.
- Aan wat denk je? vroeg Derees.
De inbreker stond nu weer vaag afgetekend tegen het raam. De morgen kroop uit de sneeuw te voorschijn. Het is zondag, dacht de antiquair. De winkel blijft gesloten vandaag. Hij keek naar de inbreker en zonder dat hij wist waarom keerde de angst weer en zette zich onmiddellijk om in haat.
Marc kwam naast het bed staan.
- Nu de nacht voorbij is wordt alles terug anders. Jij bent van plan de politie te verwittigen. Jij houdt immers niet van kereltjes van mijn slag.
- Ik geef je mijn woord dat ik het niet doen zal.
- Dat zeg je nu, omdat je angst hebt van me.
Het morgenlicht gaf aan alle dingen een koud en gevoelloos uitzicht. Wat doe ik hier nog? dacht Marc. Eens was hij met een hoer gaan slapen. Een andere hoer dan Lily. 's Morgens had hij naar haar gekeken zoals nu naar de oude. Wat doe ik hier nog? had hij gedacht en de hoer had hem de nacht en de strelingen herinnerd en toch was er iets geweest dat hem verplicht had zich bij de deur nog even om te keren en de kamer rond te kijken. Die kamer kon hij zich nog duidelijk voorstellen. Hij wist dat hij zich de kamer van de oude ook zou blijven herinneren. Er zijn kamers waarin men nooit mag terugkeren, dacht hij.
Derees keek naar de inbreker. De man die onbeweeglijk bij het voeteinde van zijn bed stond had zijn afzondering doorbroken en zijn rust verstoord en hem verplicht zijn zwakheid te herkennen en de grote leugen in hem. Hij wist dat hij nooit meer zou zijn als de vorige dagen. De inbreker kende de woorden die hij altijd voor zich alleen had gehouden, en die woorden leken hem nu plots ontheiligd en zinloos.
Wanneer hij weggaat, dacht de antiquair, is het voor altijd. Hij zal hier nooit meer weerkeren. Hij zal met niemand over me praten, zelfs niet als hij dronken is, of met die hoeremeid van hem. Hij hoeft enkel maar weg te gaan en de deur achter zich te sluiten. Dan houdt hij op met bestaan.
Marc vloekte binnensmonds, keerde zich om en trok de deur achter zich dicht. Derees liet zich achterover in de kussens vallen. Ineengekrompen onder de dekens bleef hij liggen. Hij hoorde de wind in de kachel en de gloeiende sintels die in de bak vielen. Ik heb koorts, dacht hij. Er moet een dokter komen. Het is zondag en normaal dat mijn winkel gesloten blijft. De buren noch de politie zullen komen. Hij trachtte op te staan maar was er te zwak voor. Met wijdopen ogen bleef hij in bed liggen. Maandag zullen ze zeggen:
- De zaak van Derees blijft gesloten, dacht hij.
| |
| |
Marc trok de deur achter zich dicht en stak de sleutel in zijn zak. Hij rookte zijn laatste sigaret. De straat was verlaten en er was nog niemand door de sneeuw gelopen. De moeheid en de cognac maakten zijn stappen onzeker. Halfweg de straat keek hij om. Zijn voetafdrukken stonden diep in de sneeuw getekend en hij vervolgde zijn weg.
De huizen waren stil en gesloten als oude gezichten. Zijn schoenen waren zwaar van de sneeuw die er aan bleef kleven.
Ik ben moe, dacht hij. Straks wordt de sneeuw modder. Ik kan niet een ganse dag door de sneeuw lopen en me in cafés verwarmen. Ik moet terug naar mijn kamer.
Op het Schoolplein ging hij een telefooncel binnen, belde een dokter op en verzocht hem naar de oude antiquair te gaan. Het is dringend, zei hij. De man maakt hoge koorts en is doodziek. De geneesheer beloofde hem er onmiddellijk heen te gaan.
Marc holde terug. In de sneeuw kon hij zijn voetafdrukken zien, over de spoorweg en in de stille straat. Hij arriveerde gelijktijdig met de dokter, opende de deur en leidde hem naar boven. De oude scheen te slapen. Terwijl de geneesheer zijn tas opende vluchtte hij opnieuw het huis uit.
Het was nu licht. In de straten werd de sneeuw omgewoeld en het avontuur was voorbij. Ik zal de ganse dag slapen en deze avond naar de bioscoop gaan, dacht hij. Hij kon de oude niet uit zijn hoofd zetten. Misschien komt de politie me aanhouden. De dokter is een verzachtende omstandigheid. Hij had er niet aan gedacht toen hij de dokter opbelde.
Op de hoek van de Zwartestraat bleef hij aarzelen. Rechtuit was de weg naar zijn kamer, linksaf naar de kamer van Lily. Tenslotte ging hij rechtdoor. Hij wist niet of ze alleen was en evenmin of hij welkom zou zijn, ook indien ze alleen was.
De stad leek hem vreemd. Hij herkende de hem vertrouwde straten, de gevels en de reklaamborden, de kleine cafés, maar ze riepen geen herinneringen meer op. In enkele brandde nog licht en terwijl hij voorbijging gluurde hij naar binnen en zag de serveuses en enkele dronken mannen die hij niet kende. De ganse weg had hij het gevoel nog nooit in de stad te zijn geweest. Hij herkende de straten niet omdat hij ze anders zag dan de vorige dag. Plots had hij de indruk dat hij gegroeid was tot op de maat van het leven. Misschien heeft de oude hetzelfde gevoel, dacht hij. Maar ik ben jong en enkel dan is het een goed gevoel.
De nacht heeft te lang geduurd. Hij kocht een pakje sigaretten. De hemel was loodgrijs maar het sneeuwde niet meer. De sneeuw lag in dikke pakken op de geparkeerde autos en op de vensterbanken maar was in het midden van de straten reeds tot een vuile modderbrij omgewoeld. Hij liep door de straten zonder nog aan iets bepaald aandacht te schenken. Het waren vooral vrouwen die op straat waren, met plastic-kapjes op het hoofd. De meeste waren gehaast.
| |
| |
Hij was moe. De mensen zullen denken dat ik gedronken heb, dacht hij.
Onder de oude, verweerde winkelgaanderij waar het donker was en de sneeuw slechts heel dun over de stenen gewaaid lag kwamen enkele kinderen gelopen. In de galerij, scherp afgetekend tegen het witte licht van de brede straat liepen ze hem voorbij en lachten en dan was de galerij weer verlaten en omdat er bijna geen sneeuw lag hoorde hij duidelijk zijn voetstappen. Hij vroeg zich af wat er kon gebeuren wanneer er roest in een wonde kwam.
CORNEILLE
|
|