| |
| |
| |
Fernand Auwera
De nachtbrakers
In de langzaam duister wordende kamer lag Mare rokend uitgestrekt op zijn bed te wachten tot het tijd was om op te staan en zijn voorbereidingen voor het werk te treffen. Hij keek op zijn uurwerk en grinnikte. Plankenkoorts, zei hij hardop. Hij praatte dikwijls tegen zichzelf, vooral wanneer hij zich eenzaam voelde. Maar nu was er, samen met de eenzaamheid, de angst. Hij wist niet waar ergens de eenzaamheid angst werd, of de angst eenzaamheid. Soms had hij de indruk dat het onmogelijk was ze van elkaar te scheiden, dat het slechts twee expressies waren van eenzelfde gevoel, dat hem moe en lusteloos maakte.
Marc deed zijn polsuurwerk af en legde het op de plank boven zijn bed. Zijn handen waren klammig en hij vaagde ze droog aan de dekens op het bed.
Even voor half negen stond hij op, rekte zich geeuwend en ging voor het raam staan. Hij was lang en mager en liep, zoals de meeste mensen van meer dan normale lengte, met doorgebogen schouders. Boven een donkere, smalle broek, droeg hij een grijze wollen zeemanstrui die zijn mager figuur nog accentueerde. Zijn lelijk, pokdalig gelaat was ernstig en gesloten over alle emoties.
Hij keek naar de lucht die oranje gekleurd werd door het licht van de stad die hij niet zien kon omdat, niettegenstaande zijn kamer op de vierde verdieping lag van een der oude huizen in de hoogste wijk, grote huurkazernes aan de overzijde van de straat hem het uitzicht belemmerden.
Marc bleef lange tijd staan kijken naar het schijnsel van de stad die dreigend rond zijn kamer lag. Je bent een amateur, zei hij tegen zichzelf, wendde zich van het raam af en begon alle spullen die hij dacht nodig te hebben bij elkaar te zoeken. Niettegenstaande zijn angst werkte hij kalm en beheerst, keek alles wat hij in zijn zakken stopte zorgvuldig na en verving de batterij van zijn zaklamp. Hij deed een korte, met pels gevoederde, lederen vest aan over zijn trui, knoopte een sjaal rond zijn hals en ging dan even voor de spiegel staan. Het gaf hem zelfvertrouwen. Soms, wanneer hij 's nachts niet in slaap kon komen, stond hij op en ging in de spiegel kijken.
Hij zag zijn uurwerk op de plank liggen. Het voornaamste zou ik
| |
| |
nog vergeten, dacht hij. Zijn kamer was kaal. Mijn wachtkamer, noemde hij ze. Hij wachtte er, een slopende bezigheid. Hij wachtte er op de nacht en op de morgen en op Lily die zelden kwam. En dan, op een keer, wist hij dat het noodzakelijk was iets anders te doen dan zich te bezuipen om los te komen uit de beknellende onmacht waarin het eenzaam zijn hem dreef, en had hij besloten ergens in te breken.
De stad lag open en verlaten in de ijzige winteravond. Hij moest zich bedwingen om niet te gaan hollen door de bevroren straten. Slechts nu en dan kruiste hij een haastige, diep in zijn jas weggedoken voetganger. In sommige straten sneed de wind hem pijnlijk in het gelaat. Slechts op de brede boulevard was er iets meer beweging en enkele keren kwam hij in de verleiding een van de warme cafés binnen te gaan om er iets te drinken, in plaats van te hollen achter een wanhopige sensatie waarvan hij de bevrijding verwachtte.
Hij volgde de boulevard tot aan de lange, smalle Poststraat die naar de spoorwegdijk leidde waar het kunst- en oudhedenwinkeltje gelegen was dat hij als werkterrein uitgekozen had omdat hij een koper wist voor de collectie etsen die Derees, de antiquair, er verzameld had. Bij het kleine goederenstation dat aan de uiterste rand van de stad stond werd hij behoedzamer. Hij slenterde door de donkere laan, keek wantrouwig naar een eenzaam verlicht raam en sprong dan over een haag. Dwars door een slecht onderhouden moestuin en langs de spoorwegberm liep hij in de richting van een rij huisjes die, aan de andere zijde van de spoorbaan, ongeveer driehonderd meter van het stationnetje verwijderd stonden.
Bij een bos lage struiken ging hij hijgend op de wit-bevroren grond zitten. Hij keek op zijn uurwerk en constateerde dat hij nog ruimschoots de tijd had om een sigaret op te steken. Toen hij het lucifertje wou aanstrijken bedacht hij zich - niettegenstaande hij bij de struiken minder angst voelde dan in de veiligheid van zijn kamer. Hij trachtte over dat verschijnsel na te denken.
Klikkend veranderden de signalen op de hoge palen van stand. Zonder een ogenblik te aarzelen veerde Marc op en liep de spoorwegberm over.
Hij hoorde de trein naderen en holde, diep gebogen, over de kale vlakte die zich tussen de spoorwegberm en de achterzijde van de huisjes uitstrekte. Hij struikelde over de oneffenheden en de stenen en schopte tegen een blikken conservenbus maar het denderen van de voorbijrijdende trein overstemde alles. Na over een houten hek gesprongen te hebben rende hij onder de bescherming van een rij hoge bomen tot aan het derde huis in de rij. Daar liet hij zich hijgend tegen de rode, bakstenen muur neerzinken net toen het lawaai van de laatste voorbijrijdende wagens door de stilte werd opgeslokt. De wachter in het seinhuisje kon hem onmogelijk gezien hebben.
Hij keek nogmaals op zijn uurwerk. Terwijl hij er langzamerhand in slaagde zijn hijgen te onderdrukken nam hij uit zijn binnenzak een platte ijzeren staaf, stond op, en vond enkele passen naar links
| |
| |
de houten deur van het rommelhok. Nog tastend naar de grendel hoorde hij, uit de richting van de stad, de andere trein aankomen. Marc stak de stang tussen het hout van de deur en de grendel en wachtte. Terwijl de locomotief en de eerste wagons voorbijreden rukte hij krachtig aan de staaf en het hout versplinterde. Na een tweede ruk viel de grendel op de grond. Hij borg de staaf terug in de binnenzak van zijn vest, stapte het hok binnen en sloot de deur zorgvuldig.
In het hok stak hij zij zaklamp aan en vond de ladder. Voldaan zette hij zich neer. Het zou nog een twintigtal minuten duren eer de volgende trein voorbijkwam en hij stak een sigaret op. De eerste trekken inhaleerde hij heel diep.
Hij was nu volkomen kalm. De actie had hem over het verlammende gevoel van angst en eenzaamheid heengeholpen. Na vijftien minuten nam hij de grote ladder, droeg haar naar buiten en plaatste ze tegen de glazen koepel die tussen twee vensterloze uitsprongen van het gebouw een ruime koer overdekte. De koepel liep schuin op tot onder een raam. Hij hoorde in de verte de naderende trein, beklom de ladder en stapte voorzichtig over de koepel. Met de voeten op twee smalle ijzeren riggels boog hij zich voorover tot zijn handen eveneens steun vonden en begon omhoog te klauteren. Halfweg schoof zijn voet van het gladde ijzer maar hij viel niet. Even slechts bleef hij naar adem happend plat op zijn buik op het glas liggen. Hij bereikte het raam toen de trein in de bocht kwam. Marc wachtte tot hij voorbij de huizen reed, nam de ijzeren stang en trachtte met twee korte, hevige rukken, het raam te forceren. Het hout kraakte maar begaf niet. Hij aarzelde even en sloeg dan de ruit stuk terwijl de laatste goederenwagons voorbijreden. Gehurkt, met alle spieren gespannen, bleef hij op de koepel zitten, gereed om zich, bij het minste verdachte geluid, naar beneden te laten glijden en zijn heil te zoeken in de vlucht.
Achter de spoorweg en onder de hoge bomen lag de stad. Links vormde het licht der natriumlampen langs de grote baan een ononderbroken streep, als het licht van onder een gesloten deur. Hij stak zijn hand door de verbrijzelde ruit en opende het raam. Voorzichtig klom hij over de vensterbank de kamer in. Een stuk glas versplinterde onder zijn voet. Hij flitste zijn zaklamp net zo lang aan als nodig was om te zien dat hij recht naar de deur kon lopen zonder vrees ergens tegen aan te stoten. Met grote, geluidloze stappen liep hij door de kamer en opende de deur. Op het trapportaal bleef hij met ingehouden adem staan maar alles bleef rustig. Met een hand op de trapleuning en een hand tastend langs de muur liep hij de trappen af. Slechts gans beneden kraakte een trede.
Zonder nog een ogenblik te verliezen liep hij naar de winkeldeur en gleed naar binnen. Voor het eerst sinds hij op de koepel geklommen was herademde hij. Alles gaat best, dacht hij en sloot de deur achter zich. Het was pikdonker en koud in de winkel en hij blies even in de handen alvorens zijn zaklamp te nemen.
In de winkel lag alles ordeloos opgestapeld en hij liet de lichtbundel
| |
| |
even rusten op een zwaar bewerkt harnas en even op het delikate silhouet van een porseleinen baadster.
Derees werd wakker toen de trein voorbijreed. Hij wou op zijn uurwerk kijken maar hoorde op hetzelfde ogenblik de ruit breken. Onbeweeglijk bleef hij in bed liggen. Hij hoorde het glas versplinteren en dacht: hij is reeds binnen, en het volgense wat hij hoorde was de trede die kraakte.
Derees was een oud man. Omdat hij bijna geen wenkbrauwen had leek het alsof zijn gelaat glad en kil was. Hij voelde zich slechts tevreden in zijn duistere, ordeloze winkel. Telkens de bel van de winkeldeur rinkelde schrok hij op en de instinctmatige afkeer die hij voor mensen koesterde werd slechts getemperd door het vooruitzicht een voordelige zaak te kunnen afsluiten.
Eerst bleef hij onbeweeglijk liggen. Ik kan het raam openen en roepen, dacht hij, maar het is niet eens zeker dat men me hoort. Willemse, de linkerbuur is afwezig en Velden, de andere buur, is stokdoof. Hij bezat geen telefoon omdat hij alles waarmee de buitenwereld in zijn bestaan kon doordringen haatte.
Onbeweeglijk in het grote Renaissance-praalbed bleef hij liggen luisteren, maar de stilte in het huis was nu onnatuurlijk volmaakt. Het drong tot hem door dat hij, voor de bescherming van wat hem toebehoorde, geheel op zichzelf aangewezen was. Hij hield van de honderden in zijn winkel verzamelde voorwerpen op de fanatieke wijze waarop oude, van het leven en de mensen afgekeerde vrijgezellen, van dingen en dieren, omdat ze handelbaar en opinieloos zijn, plegen te houden.
Hij stond op met een wee gevoel rond de maagstreek, nam een XVIIe eeuwse musket die als pronkstuk naast zijn bed hing van de muur en opende de deur van zijn slaapkamer.
Op blote voeten sloop hij de trap af. Een trede kraakte en hij bleef staan. Zijn hart begon wild te bonzen en hij drukte er zijn hand op maar aarzelde slechts even. In zijn haast en verwarring had hij vergeten broek of jas aan te trekken en niettegenstaande de spanning voelde hij de koude door zijn dunne nachthemd dringen. Behoedzaam naderde hij de deur die toegang gaf tot de winkel. Hij bleef staan en had angst. Toen hoorde hij in de winkel iemand bewegen. Zonder nog na te denken rukte hij de deur open en tastte naar de schakelaar van het licht. Op hetzelfde ogenblik besefte hij een onvergeeflijke domheid begaan te hebben. Zoals hij daar in de deuropening stond vormde hij een uitstekend doelwit. Hij vond de lichtschakelaar niet en toen de inbreker zijn zaklamp aanflitste richtte hij in paniek zijn musket naar het licht en riep ‘Blijf staan!’. Toen hij de lamp zag bewegen verloor hij echter het laatste greintje moed dat nog in hem overbleef en vrezend dat de inbreker gewapend was, sprong en viel hij naar links waar hij dekking vond achter een kleine notelaren secretaire in Em- | |
| |
pire-stijl. Zijn voet stootte tegen de deur die met een harde klap in het slot viel.
Toen Derees de deur opende stond Marc achter het harnas. Hij had de antiquair met het geweer in de hand zien wegduiken. De deur viel dicht. Marc knipte zijn lamp uit en bleef onbeweeglijk achter het harnas staan. Het hele gebeuren had slechts enkele seconden geduurd.
Hij was volkomen verrast. Beseffend dat hij weerloos was tegen een gewapend man ging hij op de grond zitten, zo dat het schild dat tegen het harnas leunde als dekking voor hem stond. Hij vloekte bij zichzelf en riep dan, in een wanhopige poging om de toestand terug meester te worden:
- Doe niet onnozel. Ik ben gewapend. Ik weet godverdomme goed hoe ik mijn wapen gebruiken moet.
- Ik ook, zei Derees.
Ik kan naar hem toesluipen en hem neerslaan, dacht Marc. Maar het is hier zo donker dat ik mijn eigen hand niet kan zien. Het is onmogelijk doorheen het wirwar van deze rotboel te komen zonder gerucht te maken. Ik zit als een rat in de val.
Om beter beschermd te worden wanneer de antiquair soms in paniek aan het schieten mocht slaan ging hij languit op de grond liggen en liet het zware schild tot op zijn borst zakken. Toen hij het losliet drukte het de ijzeren staaf pijnlijk in zijn schouder.
Marc begreep dat hij, ongewapend, geen enkele kans maakte om te ontsnappen.
Ik moet een risico nemen, overlegde hij bij zichzelf, anders kom ik hier nooit uit.
Indien ik mijn benen intrek bedekt het schild me helemaal, dacht hij. Ik zal lawaai maken en dan gaat de oude waarschijnlijk schieten. Hij kan me niet raken. Als hij geen kogels meer heeft kan ik hem baas en maak me uit de voeten voor de buren arriveren.
Hij begon het schild op en neer over de vloer te schuiven. Het maakte een krassend geluid.
- Hoor je dat? zei hij. Ik kom naar je toe. Achter het schild.
- Blijf waar je bent, riep de oude.
- Schiet dan, zei hij. Schiet dan. Ik ben reeds halfweg.
Na iedere beweging voelde hij een stekende pijn in de schouder en moest hij zich even stil houden om op adem te komen. Hij trommelde met de vuist op het schild.
- Hoor je me? Hoor je hoe dicht ik reeds genaderd ben?
De antiquair antwoordde niet.
- Oude rotzak, zei hij.
Het lukt niet, dacht Marc. Hij hield er mee op, bleef onbeweeglijk liggen, met het schild tegen zijn schouder. Oude mannen hebben een lichte slaap, dacht hij. Hij had alles uitstekend voorbereid, kende de dienstregeling van de treinen uit zijn hoofd. Hij wist dat de spoorweg- | |
| |
wachter een lange magere man was met een hoogrode neus die ieder vrij ogenblik gebruikte om voor het raam te staan kijken.
De pijn die het schild hem veroorzaakte belette hem te denken. Hij klemde de tanden op elkaar, hief het schild op en voelde de ijzeren stang in het vlees van zijn schouder snijden. Met een hand hield hij het schild van zich af en met de andere trachtte hij de stang weg te nemen. Ze zat geklemd onder zijn broeksband en de minste beweging deed hem pijn. Hij ademde diep en rukte ze los. Hijgend liet hij het schild terug zakken tot het op zijn borst rustte. Het deed minder pijn.
Het is niet zo erg, dacht hij. Toen ik het schild op mij liet zakken heeft de scherpe kant van de staaf me gekwetst. Maar er zit roest aan. Niet erg veel maar toch roest. Hij trachtte zich te herinneren wat er kon gebeuren wanneer er roest in een wonde kwam. Dat is een latere zorg, dacht hij. Eerst moet ik trachten hieruit te komen. De wonde verontrustte hem. Ik mag niet zenuwachtig worden, zei hij stil. Een dik gevoel van medelijden met zichzelf overspoelde hem traag.
Marc ademde zwaar. Ik ben er op een idiote manier ingelopen. Er is geen ontkomen aan. De oude zit ergens met zijn wapen en wacht tot er hulp komt. Ik zit als een rat in de val.
De kilte van de stenen vloer drong door zijn klederen. Hij kon zijn hoofd slechts bij tussenpozen op de ijskoude vloer laten rusten.
Links en rechts en boven hem was alles egaal zwart. Nergens kon hij een vage vorm onderscheiden of een glans. Voor het winkelraam was het ijzeren rolluik naar beneden gelaten.
Heel langzaam, centimeter na centimeter, hief hij zijn rechterarm van de grond op. Hij tastte de ruimte rond zich voorzichtig af. Daarna plooide hij de arm achter zijn hoofd.
Marc luisterde ingespannen. De stilte was volmaakt. Het leek alsof hij zelfs niet ademde. Hij keek op zijn uurwerk waarvan de wijzerplaat fluorescerend was en merkte dat er nauwelijks een twintigtal minuten verlopen waren sinds hij de winkel was binnengedrongen. Het was vijf voor tien. Het wordt een lange, lange nacht dacht hij. Voor negen of tien uur zou er waarschijnlijk niemand ontdekken dat er bij de antiquair ingebroken was. Het was zondag, de volgende dag.
Languit op de grond liggend dacht hij aan de nacht die pas begonnen was. In de stad zouden de cafés en bioscopen rond dit uur en niettegenstaande de koude vol zitten en de brede boulevard zou geen verlaten indruk meer maken. In het neon-licht glansde de ijzel in de bomen langsheen de boulevard, in andere straten waren alle mensen grauw-bleek, of bestond er geen rode kleur meer, al naar gelang de aard van de verlichting. Hij kon zich het uitzicht van de middenstad duidelijk voorstellen. De stad bewoog in het chroom van de voorbijrijdende auto's. Hij wandelde graag alleen door die straten. Soms ging hij ergens een café binnen, dronk een glas bier en luisterde en keek naar de mensen. Na middernacht, wanneer de bioscopen gesloten waren - de traliehekken voor de ingangen lijken op gevangenispoorten die de mensen beletten de straat te ontvluchten - ging hij naar zijn
| |
| |
stamcafé en bedronk zich omdat hij er, vooral op zaterdagavond, niet aan hield alleen naar zijn kamer terug te keren.
Soms keek hij op zijn uurwerk maar de tijd ging nauwelijks vooruit. Hij wond zijn uurwerk op, zodat het in de loop van de nacht niet kon stilvallen.
Hij lag onbeweeglijk. De wonde aan zijn borst gloeide meer dan ze eigenlijk pijn deed. Voorzichtig betastte hij ze met zijn vingers en constateerde dat ze bloedde. De koude van de vloer drong door zijn lederen vest en hij rilde.
Lily dacht hij en grinnikte. Waarom denk ik plots aan Lily? Waarschijnlijk omdat ik, uitgestrekt op mijn rug in een donkere kamer, reeds zo dikwijls heb gewacht op haar? Ze kwam gewoonlijk heel laat, Lily, en ze bleef nooit lang. Hij had haar reeds honderden keren gevraagd bij hem te komen wonen maar steeds had ze geweigerd, lachend, zoals men een kind dat toch niet begrijpen kan iets weigert. Hij had haar alles beloofd, zich vernederd en opgewonden, haar zelfs in het gezicht geslagen in zijn wanhopige pogingen haar bij zich te houden, niet eens om haar voor zich alleen te hebben, maar was er niet in geslaagd, zoals hij er nog nooit in geslaagd was met iemand contact te krijgen. Lily was de trouwste. Soms, ze zei zelf: ik weet niet waarom, kwam ze hem op zijn kamer opzoeken. Ik ben ziek, zei Marc tegen zichzelf, ik leef als een zieke.
Nadat hij ongeveer twintig minuten bijna onbeweeglijk op de kille grond gelegen had waren zijn spieren zo stram geworden dat iedere beweging hem pijn deed. Hij vreesde dat, wanneer de antiquair iets zou ondernemen om hem in de winkel op te sluiten - hij wist dat de oude dicht bij de deur zat en dit verplichtte hem voortdurend op zijn hoede te zijn - hij zich niet vlug en zeker genoeg zou kunnen bewegen. Toch durfde hij nog niet anders dan onbeweeglijk te blijven.
Met zijn gelaat in de richting van de deur gekeerd en met open ogen de duisternis instarend vreesde hij aan de nacht geen weerstand te kunnen bieden. Maar de oude zit in dezelfde nacht, dacht hij, en dat maakt hem even zwak.
Meer dan een uur bleef hij op de grond liggen en toen was de koude ondraaglijk geworden. De nacht was een kuil waarin hij viel. Na dat eerste uur merkte hij hoe moeilijk het was, in de volmaakte duisternis en stilte, te weten of hij al dan niet even ingeslapen was en gedroomd had...
Derees zat op zijn knieën achter de secretaire uit fijne notelaar. In zijn rechterhand hield hij nog steeds de musket geklemd, alhoewel hij besefte dat ze tegen het waarschijnlijk geluidloze, automatische pistool van zijn tegenstrever waardeloos was.
De te geweldige inspanning die hij had gedaan om dekking te vinden, de angst en de onverwachte emoties die hij, plots opgeschrikt uit een vredige slaap, had moeten doorstaan, maakten hem duizelig. Met een ontzetting die groeide naarmate zijn denkvermogen, dat hem, over- | |
| |
rompeld door de gebeurtenissen, volledig in de steek gelaten had, terug begon te functioneren, stelde hij vast in welk een hachelijke situatie hij zich zelf gebracht had.
Zijn hoofd stootte tegen de secretaire en het drong tot hem door dat het dunne, fijn bewerkte hout onvoldoende was om hem tegen kogels te beschermen. Hij trachtte zich te herinneren of er ergens in zijn onmiddellijke omgeving iets was waarachter hij zich veiliger verbergen kon. Hij tastte op de vloer en achter zich raakte hij iets glad aan en herinnerde zich onmiddellijk dat het de originele koperplaat was van een gravure van Francesco Francia. Zij stelde een jachttafereel voor in een kale, nauwelijks geschetste omgeving. Voorzichtig begon hij de plaat, zonder enig geluid te maken, naar zich toe te halen. Het was inspannend werk want de plaat woog zwaar en hij moest ze, telkens weer, optillen opdat ze niet over de vloer zou krassen. Toen hij ze eindelijk tot naast zich had verpord liet hij ze tegen zijn schouder rusten en wachtte even om terug op adem te komen. Daarna ging het gemakkelijker en hij plaatste ze tegen de secretaire.
Helemaal ineengedoken om zich niet bloot te geven ging hij dan op de hielen zitten, steunde met beide gestrekte armen op de grond en trachtte zijn door de vermoeiende houding van inspanning trillende benen onder zich uit te werken. Het lukte hem. Hij zat nu als een kleermaker op de grond achter de grote kopergravure en voelde zich nauwelijks veiliger.
Lange tijd zat Derees onbeweeglijk en ongevoelig voor de koude over zijn toestand na te denken, wat voorovergebogen, als een schaakspeler achter het bord. Hij luisterde aandachtig. De nacht zat in de kamer opgesloten. Zenuwachtig en bevreesd bleef hij, met de musket in de handen, in de duisternis turen. Hij wist dat er ergens in de donkerte voor hem iemand verscholen zat en zich onbeweeglijk hield, maar omdat hij hem zien noch horen kon dacht hij na een tijdje: het lijkt wel een droom. De stilte en de duisternis rondom hem waren zo volmaakt dat ze zich in zijn lichaam schenen voort te zetten, zodat hij de indruk had in de ruimte op te lossen. Hij schudde het hoofd enkele keren heftig heen en weer. Ook hinderde het hem dat hij geen broek aan had.
Langzaam, na wat in de duisternis van de winkel een oneindig lange tijd scheen voelde hij zich kalmer worden in het besef dat hij niet anders kon dan wachten tot men hem, de bewaker, van zijn gevangene kwam verlossen. De spanning verdween en zijn aandacht verslapte tot hij met zijn schouder tegen de tafel rechts van hem aanbotste.
Zijn hart klopte onregelmatig. Ik mag niet bezwijmen, dacht hij. De andere zal me horen vallen. Ik moet rechtop blijven zitten.
Hij sperde de ogen wijd open en kruiste de armen voor de borst, met zijn handen tot vuisten gebald.
De ganse tijd was hij zich van de koude bewust, maar als iets dat vreemd was aan zijn lichaam. Eerst nu, na de eerste opwinding hinderde ze hem.
| |
| |
Hij had enkel een nachthemd aan. Zijn voeten waren bijna gevoelloos geworden en hij begon ze, met langzame, voorzichtige bewegingen te masseren. Ik ben te veel met mezelf bezig, dacht hij. Ik moet luisteren en oppassen. Ieder ogenblik kan hij tot de aanval overgaan. Hij zit gevangen en is radeloos. Hij bleef onbeweeglijk zitten luisteren en had het gevoel in de koude te verdrinken. Ze omsloot hem als water en vulde zijn longen. De vloer was koud en het zwarte niets rondom hem was koud.
Ik kan zo niet blijven zitten, dacht hij. Ik moet iets doen. Anders haal ik nooit de morgen. En indien ik toch de morgen haal moeten ze me naar het hospitaal voeren. Ik moet iets doen.
Hoe lang hij onbeweeglijk zat wist hij zelf niet. Hij vergat de inbreker en begon weer aan de koude te denken. De koude deed hem pijn. Hij kruiste de armen voor de borst en wiegde het bovenlijf van links naar rechts als iemand die hevige pijn heeft, dacht er plots aan dat naast hem een houten raam stond waarop zware, kostbare stoffen hingen. Indien ik die stoffen om me heen kon slaan, dacht hij, maar durfde zich niet meer bewegen dan nodig was om zijn voeten in het nachthemd te wikkelen.
Later begon de koude hem erger te kwellen dan de angst.
Of de inbreker doodt me, dacht hij, of de koude doet het. Hij stak zijn arm uit en kon de stoffen met zijn vingertoppen aanraken. Hij durfde er niet aan rukken uit vrees het ganse raam om te trekken maar terwijl hij trachtte een middel te bedenken om de stoffen in zijn bezit te krijgen handelde zijn arm als een aan hem vreemd wezen en gaf een korte snok. Een enkel ogenblik gebeurde er niets en dan werd hij onder de vracht bedolven.
Hij gilde maar de stoffen smoorden het geluid. In zijn verwoede pogingen om zich onder de zware massa uit te werken stootte hij tegen de secretaire en er viel een beeldje om. Heel vaag hoorde hij de inbreker iets roepen en even later had hij zich vrijgemaakt.
Het was volkomen stil in de ruimte rondom hem. Derees zat ineengedoken achter de gravure van Francesco Francia. Misschien, dacht hij, heeft de inbreker slechts enkele kogels, en wil hij niet vuren voor hij trefzeker is. Misschien is hij enkele meters genaderd terwijl ik onder de lappen bedolven zat. Misschien, dacht hij, zit hij nu over me, aan de andere kant van de secretaire. Hij hield met ademen op en luisterde. De stilte was als een grote, dreigende muur die tussen hem en het geluid opgericht was.
Er kwam een stekende pijn in zijn borst die hem terug aan de koude herinnerde.
Zo voorzichtig als zijn versteven handen het toelieten trok hij de stoffen rond zich. Hij lei ze onder zijn zitvlak en wikkelde er zijn voeten in. Soms herkenden zijn verkleumde vingertoppen de stof en dan wist hij dat zijn benen in de wijnrode stof gewikkeld waren en zijn voeten in de groene met het vogelmotief. De overige drapeerde hij rond zijn schouders en trok ze tot over zijn hoofd.
| |
| |
Ik mag niet inslapen, zei hij tot zichzelf. Ik zou nooit meer wakker worden. Ik moet wakker blijven. De ganse nacht. Dan komt de politie. Ze rekenen de inbreker in en ik kan gaan slapen. Hij weet dat hij niet ontsnappen kan. De tijd staat aan mijn kant.
Eerst toen voelde hij hoe moe hij was.
Marc lichtte het schild zo voorzichtig op dat het niet eens over de vloer kraste. Zijn armen waren stijf en begonnen onmiddellijk van vermoeidheid te trillen maar toch slaagde hij er in het zware ding in vertikale stand te krijgen. Met één hand hield hij het zo en richtte zich op, stram van de kou en het onbeweeglijk liggen. Hij tastte tot hij de muur voelde, schoof naar achter tot hij er tegen leunen kon. Het schild plaatste hij tegen zijn opgetrokken benen. Hij maakte zijn sjaal los, vouwde hem enkele keren en ging er op zitten, zette de kraag van zijn vest recht en liet het hoofd tegen de muur rusten.
Ik wacht, dacht hij. Ik zit nu gemakkelijker en kan het onmogelijk nog kouder krijgen.
Het was elf uur. Ik heb meer dan een uur plat op mijn rug tegen de stenen gelegen, dacht hij, en de koude zit in mijn beenderen vastgevroren. De wonde deed hem nog steeds pijn.
Ik wou dat ik kon roken, dacht hij.
Hij voelde zich plots zwak en ziek en keek op zijn uurwerk. Zoals ik nu zit kan hij me raken indien hij begint te schieten. Met de handen in de schoot gevouwen bleef hij onbeweeglijk luisteren of hij zijn uurwerk kon horen tikken.
Daarna begon hij te tellen maar aan 400 hield hij op en bleef gewoon recht voor zich uit zitten staren. Het schild was zwaar en zijn benen werden moe. Hij bewoog zich niet. Veel later keek hij op zijn uurwerk. Het was zes minuten na elf uur. Een panische angst kwam plots over hem maar hij beheerste zich en bleef onbeweeglijk zitten. Ik houd het nooit vol, dacht hij. De pijn en de kou en de vermoeidheid misschien wel, maar de tijd niet. Morgen zien de geburen de ladder en de gebroken ruit.
Hij dacht aan zijn kamer en het bed en de gevels van huurkazernes waarop het raam uitzicht gaf. Hij trachtte zich de rustige veiligheid van zijn kamer voor te stellen maar lukte er niet in. Het was alsof de volmaakte duisternis die alles rond hem verborg tot in zijn hoofd doorgedrongen was en er alle herinneringen en beelden onzichtbaar maakte. Hij wreef met zijn handen langs het voorhoofd.
Ik wou dat ik kon roken, dacht hij.
Hij trachtte aan iets anders dan een sigaret te denken... Misschien nog tien uren zonder sigaret. Hij had bijna geen angst meer. Alles in hem concentreerde zich op de bijna onweerstaanbare lust tot roken.
Hij nam een sigaret uit het pakje, stak ze tussen zijn lippen en rolde ze met de tong van de ene mondhoek naar de andere. Daarna kauwde hij erop. De smaak van de tabak gaf hem neiging tot braken. Rond
| |
| |
hem waren de koude en de duisternis die van de enge winkel een onmeetbaar grote ruimte maakten.
Marc hief het schild op en maneuvreerde zo lang tot hij er in slaagde het plat op de grond te leggen. Zijn benen waren door het onbeweeglijk zitten bijna gevoelloos geworden en wanneer hij ze bewoog leken er duizenden spelden in te prikken.
Ik moet me heel stil houden, dacht hij, want als ik hem doe schrikken gaat hij misschien in het wilde weg schieten en nu heb ik geen dekking meer. Hij kende de antiquair en trachtte zich hem voor te stellen zoals hij er uitzag in de winkel, aan de overzijde van de duisternis.
Het beeldje dat Derees van de tafel deed vallen maakte niet veel gerucht, maar Marc hoorde het, boog zich zover mogelijk naar voren en raapte de ijzeren stang op die hij naast zich op de grond had gelegd.
- Hou je kalm, zei hij.
Hij bleef luisteren. De duisternis was een vlakte. Ieder ogenblik kan hij schieten, dacht hij, voelde zich meer bedreigd dan beschermd door de duisternis. Toen hij moe werd verslapte zijn aandacht. Hij keek op zijn uurwerk. Het was vijfentwintig minuten na elf uur.
Binnen vijf minuten, dacht hij, rijdt de trein voorbij die mijn aftocht moest dekken.
De trein bracht hem de wereld buiten de winkelruimte terug in herinnering.
Ik ben nog niet verloren, trachtte hij zichzelf wijs te maken. De nacht is lang en de antiquair is bang en oud. Misschien bezwijmt hij. Ofwel is hij tegen de morgen zo slap geworden dat hij zich nauwelijks kan bewegen. Dit is een uithoudingsproef en ik ben de jongste en de sterkste. Ik zal nog een uur wachten, of twee uren en me dan hoorbaar bewegen. Als er geen reactie komt kan ik veilig naar hem toekruipen, hem neerslaan en de benen nemen.
Marc sloot de ogen. Hij haalt het einde van de nacht niet. Als ik enkel kon roken. Ik ben moe en zwak maar hij moet zich nog zwakker voelen. Misschien rookt hij niet. Dat voordeel heeft hij.
Hij knoopte zijn vest los, kruiste de armen zo dat hij zijn koude handen tussen de trui en de pels van zijn vest warmen kon.
De stoffen hielden Derees warm. Hij had zich zo gezet dat hij zijn ene pijnlijke been recht voor zich uitstrekken kon, naast de kopergravure.
Hij sliep niet. Met één hand hield hij de lappen tegen zijn borst gedrukt. Het is zo donker, dacht hij, zo stikdonker in de winkel dat ik niets kan zien en toch weet ik bepaald wanneer mijn ogen dicht of open zijn. Ook voel ik me veiliger met mijn ogen open.
Zijn bovenlijf was, zonder dat hij het merkte, steeds meer naar rechts gaan hellen, zijn kin rustte op de borst, en hij keek naar bene- | |
| |
den en wist dat hij niet sliep want duidelijk, zonder dat het geluid hem opschrikte, hoorde hij de trein voorbijrijden.
Het was geen lange trein maar de wagons waren zwaar geladen en maakten een dof geluid wanneer ze over de railkoppelingen reden. Het is goed, dacht hij, te kunnen luisteren naar een geluid dat van buiten komt. De trein schonk hem vertrouwen. Lange tijd had hij zich niet van de indruk kunnen ontdoen dat hij en de inbreker de enige levende wezens ter wereld waren. De winkel was een universum geworden. Muren hebben geen betekenis wanneer men ze niet zien kan.
Toen het terug stil was vroeg hij zich af welke trein er zojuist voorbijgereden was. Hij kende de dienstregeling uit het hoofd. Terwijl zijn hersenen zich met deze duidelijk omlijnde vraag bezighielden ging hij terug rechtop zitten.
Voor het eerst die nacht dacht hij aan het uur. Zijn uurwerk lag naast zijn bed, op het nachttafeltje. Hoe meer hij trachtte de tijd te bepalen hoe verwarder hij zich voelde.
Het leek hem plots alsof zijn laatste contact met de realiteit verbroken was. Het was alles gebeurd als in een nachtmerrie. Hij had de indruk te zweven en het koude zweet brak hem uit. Sterven moet zo zijn. Hij vocht tegen de opkomende bezwijming. Hij wist ook niet of het nog middernacht moest worden of de onzichtbare mensen rond hem reeds uit hun bedden stapten en zich de slaap uit de ogen wreven. De musket lag op zijn benen. Hij voelde zich, op overigens onverklaarbare wijze, veiliger wanneer hij het kille ijzer kon aanraken.
De tijd, mijn bondgenoot, heeft zich nu tegen mij gekeerd, dacht hij. De tijd is tegen ons. Hij kon zijn tanden op elkaar klemmen en met al de energie die nog in hem aanwezig was vechten tegen de koude en de vermoeidheid, maar hij kon zich niet verweren tegen de verwarring van de tijd.
Hoe lang denk ik reeds aan de tijd? Hoe lang geleden is de trein voorbijgereden? Hij kon niet aan de verleiding weerstaan met de hand een cirkelvormige beweging te maken. Doe ik het vlug, dacht hij, of langzaam? Controleer ik die beweging? Doet de vermoeidheid mijn hersenen heel langzaam werken, of denk ik in vlugge, flitsende beelden, omdat ik overspannen ben?
Met volle concentratie begon hij langzaam en diep te ademen. Zo werd hij terug rustiger maar er bleef een angst in hem die niet veroorzaakt werd door de vreemde, door de hem onbekende inbreker.
Het ene been, dat hij uitgestrekt had, was gevoelloos geworden. Enkel als hij het bewoog deed het pijn, alsof alle spieren strakgespannen draden waren. Hij masseerde het langzaam en ritmisch en hield de ogen gesloten. Ik ben een oud man, dacht hij. Het was alsof hij ophield met bestaan.
Marc zat, met de rug tegen de muur geleund en had de indruk over een zacht hellend vlak te glijden. Volkomen onbeweeglijk achter de
| |
| |
wapenuitrusting, met zijn handen onder de oksels voelde hij zich dieper en dieper zinken. Toch was hij klaar wakker. Het was geen onaangenaam gevoel.
Dan scheen hij plots te vallen en de sensatie van het glijden hield op. Hij schudde het hoofd. Er gebeuren vreemde dingen in mijn hoofd, dacht hij, dingen waar ik geen macht over bezit. De duisternis maakte hem onzeker.
Soms maakte het lange turen zonder zien hem zo zenuwachtig dat hij naar de verlichte wijzerplaat van zijn uurwerk keek om iets te zien.
Er gebeuren vreemde dingen in mijn hoofd herhaalde hij. Ik ben eenvoudig. Ik weet dat ik kan vertrouwen op mijn spieren, en ik heb me reeds uit zeer vervelende situaties weten te redden. Ik ken enkele trucjes waarmee ik een sterkere tegenstrever vloeren kan maar ik kan niet vechten tegen dingen die binnen in mijn hoofd gebeuren. Ik moet mijn hoofd koel houden. Ik begrijp niet wat me overkomt.
Ik moet volhouden, dacht hij. Ik ben jong en hij is oud. Ergens, in de loop van de nacht, zal hij begeven. Ik moet wachten, als een kat. Hij herhaalde dat voortdurend tegen zichzelf.
Door volkomen onbeweeglijk te zitten en recht voor zich uit te kijken trachtte hij de sensatie van het glijden weer op te wekken. Soms was het verlangen naar een sigaret slechts vaag in hem aanwezig, als achtergrond voor koude en angst, soms leek het een onuitstaanbaar, onderhuids krevelen. Zijn mond was kurkdroog en hij trachtte voortdurend met de tong zijn harde lippen te bevochtigen. Ik moet het volhouden, dacht hij. Morgen is het zondag. Hij herinnerde zich de vroegere zondagen, die hij reeds lang meende vergeten te hebben. Het maakte dat hij zich ontzaglijk leeg en moe voelde en hij betastte zijn hoofd en bedekte zijn gelaat met beide handen, zoals hij vroeger deed nadat hij te communie geweest was.
De koude bracht hem na een tijdje weer tot zichzelf en hij bond zijn zakdoek als een sjaal rond de hals in de ijdele hoop dat dit hem verwarmen zou. Hij keek op zijn uurwerk. Er waren twintig minuten verlopen sinds hij laatst gekeken had.
Marc stak opnieuw een sigaret in zijn mond en rolde ze met de tong over en weer. Hij hield ze tussen zijn lippen tot het sap van de tabak zijn mond begon te prikkelen. Als ik kon roken zou het niet zo erg zijn, dacht hij. Misschien, overlegde hij, kan ik het schild weer rechtzetten en daar achter een lucifer aanstrijken. Ook kan ik de sigaretten wegwerpen. Misschien is het, zonder de sigaretten zo dicht bij me, gemakkelijker.
Zijn handen beefden. En als ik hier uitkom zal ik door de verlaten straten wandelen, misschien wordt het dan reeds licht, en koffie drinken en gans gekleed op bed gaan liggen en wachten op iets dat nooit komt. Ik zal moe zijn, en ziek van de kou en de spanning, en misschien is de oude dan wel dood.
Hij hield niet van zijn kamer op de vierde verdieping van het oude huis. Ik kom er nooit meer weer, zei hij bij zichzelf en zijn lippen
| |
| |
vormden de woorden zonder klank. Ik ben niet opgewassen tegen deze nacht.
Ik geef het op, besliste hij plots. Ik wil hier geen ganse nacht wachten. Onmiddellijk nadat hij zijn besluit getroffen had voelde hij zich beter. Hij zette zich rechtop en bewoog het hoofd om de stijve nekspieren te ontspannen.
Het is voorbij, zei hij tot zichzelf. De oude kan de politie roepen. Ik zal ondertussen een sigaret roken. In de cel zal ik op de brits liggen en slapen en aan niets hoeven te denken. Mijn kamer is een cel waar ik wel uit, maar nooit iemand binnen kan. Na de straf ga ik weg. Ik zal de oude zeggen dat ik het opgeef.
Maar hij zei nog niets. Ik ben nog niet ten einde krachten dacht hij. Wanneer ik me beheers kan ik het nog lang volhouden, misschien langer nog dan ik zelf vermoed. Hij vreesde dat hij spijt zou krijgen van zijn besluit nadat de oude het licht aangeknipt had. In het licht wordt alles anders. Het licht beïnvloedt alles wat je denkt en doet, wist hij. Hij had de indruk dat iemand anders voor hem dacht. Ook durfde hij niet zo plots de stilte verbreken. De stilte was een slapende vijand die hij met zijn stem zou wekken. Hij schudde het hoofd.
Hij riep:
- Hei!
Het geluid van zijn stem scheen door de stilte opgevangen te worden. Hij wachtte op een antwoord.
- Hei! herhaalde hij.
Alles aan mij is vreemd, dacht hij.
- Luister oude, zei hij.
In zijn stem trilde opwinding. De woorden vielen in de stilte als in een bodemloze put. Hij slaapt, dacht hij plots, of heeft het bewustzijn verloren. Ik zal nog eenmaal roepen, iets luider.
- Luister je? vroeg hij.
Na ieder woord leek de stilte te groeien. De stilte was zijn vijand. Nu heb ik de kans hier uit te komen, dacht hij. Ik zal je niets doen, oude, ik zal geen hand naar je uitsteken als het niet nodig is.
Hij was opgewonden. Eerst moet je kalmeren of je verknoeit je kansen. Hij bleef zitten tot hij zijn bewegingen weer voldoende meende te kunnen beheersen. Daarna bewoog hij zich traag. Hij ging op zijn hurken zitten en richtte zich langzaam op. Zijn hoofd stootte tegen een plank aan de muur. Het was nauwelijks hoorbaar, maar de reactie kwam zo onmiddellijk dat hij ervan schrok.
- Blijf waar je bent, riep de oude.
Marc ging terug zitten.
- Luister, zei hij ontmoedigd. Ik wil je niets doen, Alleen, ik kan niet meer. Ik ben op en ik wil niet terug naar mijn kamer. Ik geef me over.
Hij raapte de ijzeren stang op.
- Ik ben ongewapend. Ik heb enkel een ijzeren staaf bij me en die zal ik wegwerpen. Dan hoef je slechts het licht aan te knippen en je
| |
| |
geweer op mij te richten en de politie op te bellen of de buren te wekken.
- Blijf waar je bent, zei de oude.
- Ik kan niet meer. Jij weet dat het morgen zondag is. Je kan niet van me verlangen dat ik hier een ganse nacht op niets zit te wachten. Ik zal je niets doen. Bovendien ben ik gekwetst.
- Je bazelt over zondag, zei de oude. Het is een valstrik. Je bent een gevangen rat en tot alles in staat. Zogauw ik het licht aanknip schiet je.
- Ik heb geen wapen...
- Het is een valstrik. Ik zal er niet inlopen.
- Ik ben nog niet gek. Zelfs indien ik gewapend was zou ik je niet neerschieten - ik heb geen lust voor de rest van mijn dagen achter de tralies te gaan.
- Ik zit hier en wacht...
- In Godsnaam, zei Marc. Je zit daar en je bent moe en je hebt kou en als je wil lig je straks in je godverdommese warme bed en kan je borrels drinken om op te kikkeren en dan is voor jou alles achter de rug. Je kan zelfs uitslapen want morgen is het zondag.
- Ik begrijp het, zei de oude. Je weet dat je er aan gaat en je probeert alles om je te redden.
Marc keek op zijn uurwerk. Het was vijf minuten na middernacht. Hij durft niet uit zijn hoek komen, dacht hij. Ik kan slapen. Hij trachtte zich te ontspannen. Zijn sjaal lei hij achter zijn hoofd tegen de muur.
Ik ben moe. Doodmoe. Nu kan ik slapen. Ik hoef slechts mijn ogen dicht te doen. Hij sloot de ogen en voelde niets anders meer dan de onuitstaanbare lust om te roken.
Toen Derees de inbreker ‘hei!’ hoorde roepen schrok hij niet eens op. Het was alsof de stem van heel ver kwam. Hij bleef wachten op wat volgen zou. Slechts een vage nieuwsgierigheid, zonder angst, deed hem zijn hoofd keren in de richting van waar de woorden kwamen.
Doch tijdens het korte, met gedempte stemmen gevoerde gesprek ontwaakte hij uit de half verdoofde toestand waarin hij verzonken was en nam de vrees hem weer in beslag.
Niettegenstaande zijn angst dat de inbreker weldra iets zou ondernemen om zich te redden was hij daarna te uitgeput om lang ingespannen te kunnen luisteren. Zijn aandacht verslapte reeds na enkele minuten.
De koude begon nu ook doorheen de stof te dringen en hij dacht aan de inbreker terwijl hij ze dichter om zich heen trok. Misschien heeft hij een uurwerk.
Aan de stem had hij menen te merken dat het een nog jonge man was. Hij had een zachte, niet onaangename stem, helemaal anders dan hij verwacht had. Hij trachtte zich de man voor te stellen. Ik hoorde de angst in zijn stem, dacht hij, ik zal hier blijven wachten.
| |
| |
Terwijl hij heel stil zat meende hij plots een uurwerk te horen tikken. Hij luisterde aandachtig en hoorde niets meer. Hij wreef met de handen door de haren en verschoof de benen enkele keren en hoorde terug het uurwerk. Zou het mogelijk zijn dat ik het uurwerk van de inbreker tot hier hoor tikken?
Rechtop luisterde hij ingespannen. De stilte was volmaakt. Nadat hij geruime tijd zo gezeten had hoorde hij het terug. Het maakte hem angstig. Heel duidelijk tikte het uurwerk en toch leek het de stilte niet te verbreken. Het tikken en de stilte waren twee geheel afzonderlijke dingen.
Derees keerde zijn hoofd in de richting van het uitstalraam in de hoop dat hij door een kier in het rolluik een streep morgenlicht zou zien maar hij keek tegen een muur van duisternis op. Hij bewoog zijn handen vlak voor zijn gezicht maar kon niets zien.
Het zware gordijn dat over zijn rug hing gleed steeds opnieuw weg. Hij boog zich helemaal voorover en trok het tot over zijn hoofd. Zijn adem maakte de stof vochtig. De houding was te vermoeiend en hij moest terug rechtop gaan zitten. Gedurende een hele tijd trachtte hij onbeweeglijk te blijven. Onbewust bijna begon hij echter zijn lichaam van links naar rechts te wiegen, en terwijl hij bewoog wist hij dat de tijd vorderde. Wanneer hij stil bleef zitten was het alsof de tijd stil stond.
Automatisch maakte hij steeds dezelfde bewegingen in steeds dezelfde volgorde. Hij verrichtte iedere beweging traag. In gedachten volgde hij zijn hand en hij wist juist wanneer ze het koude staal van de musket zou raken. Het was een vreemd ceremonieel dat hij volbracht, hij wist zelf niet hoeveel keren. Eerst toen een scherpe kramp in zijn benen de orde der bewegingen kwam storen werd hij er zich van bewust.
De ruimte sloot zich rond hem als een compacte, tastbare massa, waaruit hij nooit meer ontsnappen kon. Het kostte hem moeite stil te blijven zitten. Hij trachtte zich alles te herinneren wat hij, voor het naar bed gaan, in de krant had gelezen. De zware titels en het verslag van die internationale conferentie zag hij zo scherp en duidelijk alsof hij de krant werkelijk vasthield, doch het middel hielp slechts even. Na een tijdje zag hij de letters staan maar herkende de betekenis der woorden niet meer.
De angst kwam over hem als een koortsaanval.
Indien ik slechts kon weten hoe laat het is wordt alles terug normaal, dacht hij. Wanneer ik weet hoe lang ik hier reeds zit zal ik mezelf terugvinden en rustiger worden.
Hij zei:
- Ik moet je iets vragen.
- Ik moet je iets vragen, zei de antiquair en Marc ontwaakte uit een lichte, onrustige sluimer. Het was vijftien minuten na een uur.
- Ik moet je iets vragen, herhaalde de antiquair.
| |
| |
Marc wou antwoorden maar bedacht zich. Ik zal doen of ik slaap. Misschien wordt hij dan onvoorzichtig en krijg ik de gelegenheid hem neer te slaan.
Hij strekte zijn vingers en balde zijn handen tot vuisten om er de stramheid uit te werken. Daarna nam hij de stang op en bleef wachten, met de benen ingetrokken om gemakkelijker op te kunnen springen.
- Hela, riep de antiquair.
Marc had de oude dikwijls gezien. Hij liep steeds kaarsrecht in een grijze stofjas en wanneer hij met een kliënt stond te praten vouwde hij de handen voor de buik, met de handpalmen naar beneden.
- Hela.
In zijn lange, magere handen leek ieder voorwerp delicaat en kostbaar te worden. Terwijl hij sprak keek hij onafgebroken naar wat hij zo voorzichtig vasthield, terwijl zijn vrije hand de lijnen van het voorwerp streelde en er soms, even, heel losjes bleef op rusten, alsof het bij de minste druk kon breken.
- Waarom zeg je niets? vroeg de antiquair.
Wanneer er geen kliënten waren zat hij gewoonlijk gans achter in de winkel aan een oude, donkerbruine lessenaar. Men kon hem dan, van op straat, nauwelijks zien. Een enkele, uitzonderlijke keer, stond hij voor het winkelraam, grijs en oud, hij behoorde tot het interieur van zijn zaak. Hij keek dan de straat in met een afwezige blik en bleef nooit lang staan.
- Je moet antwoorden. Je wil me doen geloven dat je slaapt of bewusteloos bent. Ik begrijp je...
Na de lichte sluimer ondervond Marc terug meer hinder van de kou en zijn borst deed hem pijn. Een sigaret zou me kalmeren, dacht hij.
- Je zult me niet misleiden, zei de oude.
Misschien, dacht Marc, moet ik hier tot tien uur blijven zitten, zonder sigaret, voor ze me komen oppikken.
Het maakte geen bijzondere indruk meer op hem. Het aantal uren of minuten had alle betekenis verloren. Hij wist slechts dat het lang zou duren en er geen ontsnappen mogelijk was.
Ik heb reeds zo dikwijls liggen wachten, dacht hij. Bijna iedere nacht lag ik op mijn bed en Lily kwam steeds onhoorbaar de trap op en klopte onverwacht aan de deur. Telkens schrikte ik op en dan moest ze lachen. Dat was goed. Ik wist niet of ze komen zou en plots, zonder overgang, was ze er. Ze kwam in de kamer en zoende me terwijl ze zich begon te ontkleden, eerst haar schoenen, dan de broek van onder de rok die terugviel over haar benen. Ze ging op het bed liggen terwijl ik me ontkleedde en naar haar witte onderlijf keek. Daarna, in de duistere kamer, stond zij op en ik vroeg of ze nog even blijven wou om wat te praten. Dan lachte ze en sloot de deur achter zich en ik hoorde haar de trappen afdalen en de rest van de nacht lag ik wakker op bed. Het lijkt reeds lang geleden sinds ze voor het laatst
| |
| |
kwam en wanneer ze weerkeert zal ik niet meer liggen wachten op haar.
- Heb je een uurwerk? vroeg de antiquair.
Marc keek op zijn uurwerk. Het is nog niet zo heel lang geleden, herinnerde hij zich, dat het eens midden in de nacht stilviel. Ik wist toen niet of ik Lily nog verwachten kon, of het er reeds te laat voor was.
- In Godsnaam, zei de oude, je moet me zeggen hoe laat het is.
- Ik heb een uurwerk, zei Marc.
- Hoe laat is het?
Marc hoorde de spanning in de stem en dacht na. Hij kon zich voorstellen hoe de antiquair zich voelde. Je bent moe, dacht hij, heel moe, oude, en je weet niet hoe lang het nog zal duren.
- Ik ga een sigaret roken, zei hij. Je zult het lucifertje, misschien de sigaret, zien en dan ben ik een mooi doelwit. Misschien raak je me en misschien raak je me niet en dan schiet ik terug.
- Ik zal niet schieten. Je mag roken. Hoe laat is het?
- Wacht even.
Marc tilde het schild op en boog zich voorover tot hij het tegen zijn hoofd kon laten rusten zodat hij er geheel achter verborgen zat.
Hij stak de sigaret tussen zijn lippen en streek het lucifertje aan. Hij duizelde na de eerste trek en wachtte even en duwde dan het schild weer van zich af tot het tegen zijn benen rustte.
- Het is vijfentwintig na één, zei hij en rookte.
Slot in volgend nummer
|
|