| |
| |
| |
Het opduiken van een duistere god
door Hubert Lampo
aan jan walravens
Men neme mij deze beschouwingen in verband met eigen werk niet kwalijk. Natuurlijk weet ik, dat het min of meer onwelvoeglijk moet lijken, dit eigen werk zélf van commentaar te voorzien. Maar vermits niemand het tot op de huidige dag de dichter euvel duidt, wanneer hij ons de tormenten der eigen ziel in het perspectief van haar intiemste roerselen ontsluiert, in egotische lyrische zangen of atonale röntgenfotografieën, zo komt het mij voor, dat men de grenzen van de pudeur niet te buiten gaat, door zich als prozaschrijver over de eigen pennevruchten te buigen en, of zij de geest van een vreemde ontsproten waren, deze aan een aandachtige peiling met het echolood te onderwerpen. Ja, ik droom zelfs reeds jaren van een literaire reeks die, de monografieën over hedendaagse letteren van het Ministerie van Onderwijs zo mogelijk complementerend, de auteurs zélf aan het woord zou laten om aldus de lezer in de gelegenheid te stellen nauwkeuriger hun bedoelingen te begrijpen. Dit is geen drogreden om mijn gebrek aan bescheidenheid goed te praten. Ik heb er royaal het inschrijvingsgeld op een dergelijke reeks voor over, om er achter te komen, hoe de collega's, van Herman Teirlinck tot Hugo Claus (ditmaal geen titel voor een bloemlezing), de incubatie, de genese en de essentie van hun oeuvre zélf zien en ervaren. En ben, ronduit gezegd, de oprechte mening toegedaan, niet alleen te staan met mijn zowel menselijke als professionele nieuwsgierigheid.
Terwijl met onderhavige beschouwingen mijn bedoelingen veeleer aan de bescheiden kant blijven, hoop ik toch, dat mijn driest voorbeeld tot navolging moge strekken, zij het slechts op het stuk van detailkwesties, zoals ook hier door mij beoogd. Inmiddels begrijpe men mij niet verkeerd. Een roman moet voor zichzelf spreken en kan, strikt genomen, alle verdere duidingen vanwege de schrijver missen, zoniet ware allang het gebruik ingevoerd, hem door een apparatuur van
| |
| |
voetnota's te volledigen. Na talloze, soms hartstochtelijke gedachtenwisselingen met mijn vriend Guy Voets, wie ik aanvankelijk van louter literairhistorische en tekstkritische spitsvondigheden van universitaire makelij verdacht, ben ik er, mettertijd een zekere wrevel overwinnend, na jaren toe gekomen zijn standpunt bij te treden: dat namelijk de schrijver vaak door imponderabiliën wordt gedreven, waar hij zelf niet van bewust is. Ofschoon men een nieuw inzicht, dat ons wellicht dichter bij de waarheid brengt, bezwaarlijk als een nederlaag kan bestempelen, ligt het voor de hand, dat men aanvankelijk het bevroeden van een geheimzinnige dynamica bij het scheppingsproces, die tot de gebieden van het onbewuste behoort, aan onze controle ontsnapt en derhalve niet tot grotere doeltreffendheid kan getemd en gekanaliseerd worden, met een gevoel van ontmoediging beantwoordt. Deze ontmoediging, welke velen onder ons door ergernis zullen trachten af te wenden, houdt verband met de zekerheid, dat wij nooit de diepste gronden van de inspiratie op het spoor zullen komen, kortom, dat wij wel de vrucht kunnen aanschouwen, doch nooit de ‘terra incognita’ duiden, waaruit zij haar sappen naar het daglicht heeft geheveld.
Zeker, men kan vrede nemen met appel, peer en druif, zonder zich om de chemische samenstelling van teeltbodem en grondwater te bekommeren, zelfs wanneer men ze zelf gekweekt heeft. Maar zij onder ons, die schrijven, bezeten door de dan toch niet helemaal geïgnoreerde drang om met zichzelf tot klaarheid te komen, zullen het als een angel in hun vlees voelen, wanneer zij op bepaalde ‘waaroms’ niet met een klaar ‘daarom’ kunnen reageren. Ik denk, om alsnog op het objectieve terrein te blijven, aan een auteur bij wie, dunkt mij, volgens onze gebruikelijke ijkmaten bij het zoeken naar de dosering van gevoel en rede, duidelijk de cerebrale en dus schijnbaar voor uitleg vatbare inslag overheerst. Ik schreef voor een paar jaar een uitvoerige studie over Jan Walravens' ‘Negatief’ en kwam ongeveer tot de slotsom, dat deze roman een wijsgerige illustratie is van de existentiële problematiek van ‘goed’ en ‘kwaad’, waarbij de filosofische spankrachten overheersen, zonder helemaal tot vlees en bloed in de romanpersonages te worden. Ofschoon ik mij ernstig over het boek bezonnen had, en de auteur zélf trok allerminst mijn goede bedoelingen in twijfel, vertrouwde ik mijn tekst met een gevoel van ontevredenheid aan de linotypisten toe. Aanvankelijk beschouwde ik het als het gevolg van een vaag zelfverwijt, hieraan te wijten, dat ik ‘Negatief’ niet helemaal aanvaarden kon, waar ik zo vaak in de bres was gesprongen voor boeken, wier schrijvers menselijk en intellectueel naast mijn vriend Walravens ‘nicht im Frage’ kwamen doch, over een grotere, zij het wellicht oppervlakkiger mededeelzaamheid beschikkend, op minder taaie vraagstukken hun melktanden gescherpt hadden. Slechts thans
| |
| |
geef ik er mij voorgoed rekenschap van, hoe de eigen onvrede met mijn opstel er verband mede hield, dat ik er misschien wél in geslaagd was het organische verschijnsel ‘Negatief’ te duiden tot waar de stengel in de grond verdwijnt, doch dat ik mij geen denkbeeld kon vormen van de aard der wortels en de hen omgevende geologische lagen. Of, anders uitgedrukt, dat ik tekort was geschoten bij het beantwoorden van de meer dan elders in dit geval belangrijke, ofschoon ook door niemand anders aangesneden vraag, wat in diepste wezen, ver nog 's schrijvers wijsgerige belangstelling en opvattingen voorbij, de verborgen existentiële aandrang tot de conceptie van deze onthutsende roman was geweest. Meteen begreep ik, dat ik niet meer van mezelf vergen kon, dan ik in mijn overwegingen had gegeven, vermits men van de recensent nu éénmaal niet eisen zal, naast de omtrekkende kritische beschouwingen, ook nog een psychanalyse van de auteur te ondernemen. Ofschoon wij precies hier met een uitzonderlijk geval te doen hebben, waarbij Walravens' tasten naar de diepste afgrondelijkheid van het ethisch besef, de nauwe begrenzing van de plots futiel schijnende literaire duiding als een pijnlijke, zij het dan ook vergeeflijke tekortkoming deed ervaren.
Legt men zich, wanneer het werk van anderen in het geding komt, ten slotte noodgedwongen neer bij het besef van onmacht om van een boek de diepste ondergrond te verkennen, namelijk de onbewuste aandrang tot schrijven, nooit zal men nochtans helemaal vrede nemen met het denkbeeld, dat onze zelfkennis niet verder reikt dan het gebied der fenomenologie uit het weerkaatsingsvlak van de spiegel. Zelfs bereid het klassieke ‘Ken u zelf’ als een even ijdele wensdroom te beschouwen als Oswalds ‘Geef mij de zon’ uit ‘Spoken’, aanvaardt men moeilijk, dat er in het eigen oeuvre passages voorkomen, die men zelf, ik bedoel dus, die men als auteur niet begrijpt. Met ‘begrijpen’ zinspeel ik niet op het achterhalen van de associatieve processen, welke de totstandkoming van een bepaald fragment in de hand werken, doch op de ondergrondse betekenis van dergelijke fragmenten of details, waar wij zelf nooit aan gedacht hebben en die ruimschoots en onthutsend de grenzen van onze eigen klaarbewuste bedoelingen overschrijden, ja, ten slotte deze bedoelingen volkomen binnenstbuiten keren.
Grotendeels toevallig ben ik de betekenis van een dergelijke passage uit ‘De komst van Joachim Stiller’ op het spoor gekomen en over dit verbijsterend geestelijk avontuur wil ik hier verslag uitbrengen. In voormelde roman ontvangen de hoofdpersoon Freek Groenevelt en zijn geliefde Simone Marijnissen met tussenpozen sibyllijnse boodschappen van een onbekende, die zijn brieven met de naam ‘Joachim Stiller’ ondertekent en blijkbaar zowel uit het heden als uit een ver verleden zijn missives en geheimzinnige seinen ter bestemming weet te
| |
| |
brengen. Het ligt voor de hand, dat zulks een angstpsychose bij Groenevelt in het leven roept, terwijl Simone daarentegen het hoofd koel weet te houden, of zij zich als vrouw gemakkelijker met het denkbeeld verzoenen kan, dat er dingen tussen hemel en aarde zijn, die zelfs niet in onze stoutste verbeelding worden gedroomd, om ‘Hamlet’ vrij te parafraseren. Groenevelt heeft ook een vreemde boodschapper van Stiller ontmoet, die zich voorstelt als meneer Engel en weinig later komt er bovendien een circus in de stad, dat niet Gleich, Knie of Pinder, doch... Stiller heet. Gedeeltelijk wel om de angst te tarten wonen Freek en Simone een voorstelling bij, tijdens welke zij vooral getroffen worden door het optreden van een tragische Harlekijn in het zwart, in wie Groenevelt op een bepaald ogenblik opeens de man Engel meent te herkennen, zonder dat overigens het Stillerraadsel wordt opgelost.
Ik hoop niet te overdrijven, zo ik deze Harlekijnepisode bestempel als één van de werkelijk ‘geïnspireerde’ brokken uit de roman. Zulks houdt hoegenaamd geen verband met een qualitatieve oordeelvelling, - de hemel verhoede het! -, doch doodgewoon met het verschijnsel, dat zij mij volkomen vanzelf inviel en ook zonder inspanning geschreven werd. Zulks in strijd met de moeizame wijze, waarop ik met iedere bladzijde, iedere alinea en iedere volzin worstel, volkomen in tegenstelling kortom met de benijdenswaardige vlotheid, die sommigen mij, niet zonder enige gemelijkheid, aanwrijven. Anderzijds bedoel ik niet, dat het desbetreffende zestiende hoofdstuk in een soort van trance of onder invloed van een verlaagd bewustzijnsniveau geschreven werd. Het ging alleen maar vlotter dan anders en ik was ervan overtuigd, zeer goed te weten, waar het mij om te doen was: Stiller is God in mijn roman, - om het summier uit te drukken -, en de Harlekijn beschouwde ik als een soort van engel, die er niet in slaagt de grens tussen het goddelijke en het menselijke te doorbreken, teneinde aldus voor Freek Groenevelt en Simone Marijnissen Stiller's tussenkomsten begrijpelijk te maken of althans van hun angstaanjagend karakter te ontdoen. Zo dacht ik tenminste onder het schrijven, volkomen ‘bewust’ van mijn bedoelingen en van de functionele rol van mijn musicerende zwarte Harlekijn, die een dichterlijke pantomime opvoert, waarbij hij een freel danseresje in tutu uit de handen van twee grove, boertige en door en door materialistische Augusten weet te redden.
Inmiddels is het nodig een paranthesis te openen. Toen ik zo ver met mijn boek gevorderd was, dat Stiller zich reeds op talrijke onverklaarbare manieren had gemanifesteerd, nog vóór het toneel in het circus, drong zich de behoefte op, de hoofdpersonen een kans te verlenen om zich over zijn geheimzinnige interventies te bezinnen. Zij raadplegen de parapsychologisch en wijsgerig geschoolde Geert Molijn, handelaar in oude boeken, die met hen de nogal onrustbarende zaak langs alle
| |
| |
kanten bekijkt. Het betekent, op het praktische vlak, dat ik met behulp van een parapsychologisch woordenboekje als aide mémoire alle mogelijke hypothesen de revue liet passeren. En aldus ook op het door C.G. Jung vooropgezette begrip van de synchroniciteit zinspeelde. Het houdt verband met de ook Schopenhauer verbazende niet-causale samenhang tussen bepaalde verschijnselen, zoals die soms in toevallenreeksen schijnt op te treden. Het wekte mijn belangstelling op voor de mij tot dusver slechts bij name bekende Jung, doch mijn roman was reeds aan de uitgever toevertrouwd, vooraleer ik mij zijn werken aanschafte en er mij langzamerhand begon in te verdiepen. Zulks om er met de grootste nadruk op te wijzen, dat de Harlekijnepisode niet onder invloed van Jung's psychologie tot stand kwam, maar dat laatstgenoemde a posteriori tot het besef zou leiden, dat ik precies het omgekeerde had geschreven van wat ik mij in verband met de circusartist-engel-Godsgezant placht voor te stellen!
Deze onthutsende ervaring viel mij ten deel door de lectuur van Jung's opstel over ‘Picasso’, voor het eerst verschenen in de ‘Neue Züricher Zeitung’ van 13 november 1932 en opgenomen in zijn bundel ‘Die Wirklichkeit der Seele’ (in het Nederlands: ‘De werkelijkheid van de ziel’, L.J. Veen, Uitgeversmaatschappij N.V., Amsterdam). Hierin staat de Zwitserse psycholoog uitvoerig stil bij het zo vaak bij Picasso opduikende Harlekijnmotief. Wat mij vanzelfsprekend de oren deed spitsen. Het is voor de auteur zo volkomen klaar dat hij er niet ééns de aandacht op vestigt, doch hoe dan ook, de Harlekijn is voor hem een archetype. Wat betekent: een voorstelling uit de inhoud van het gemeenschappelijk onbewuste, die betrekking heeft op oeroude, over het gehele mensdom verspreide, richtinggevende beelden, waarop de mens zich oriënteert en die ook in de mythologieën uiteraard worden teruggevonden. Vuur, water, beelden van dieren, heksen, helden, engelen, boze geesten, reuzen, wijze oude mannen e.d.m. behoren tot deze categorie. Terwijl ik mij afvraag, of ook het Atlantisbegrip, dat mij reeds tweemaal literair inspireerde, geen archetype zou zijn. Niet alleen duikt de steeds tragische of trieste Harlekijn op in vlees en bloed in Picasso's ‘blauwe’ circusperiode, doch ook in latere, meer decoratieve composities zien wij hem verschijnen, ofwel in zijn dadelijk herkenbare gedaante, ofwel vertegenwoordigd in stillevens door zijn luit en, in meer abstracte cubistische composities, door de bonte ruiten uit zijn clownsplunje.
Als de Harlekijn een archetype is, moet hij dus normaliter uit oeroude voorstellingen voortspruiten. Hij is inderdaad oorspronkelijk een chtonische godheid, d.i. een godheid, tot de onderwereld behorend. Psychanalytisch bekeken is zijn optreden bij Picasso volgens Jung vol- | |
| |
komen vanzelfsprekend. Zonder dat het met een ethische of esthetische oordeelvelling verband houdt, want de auteur tornt niet aan de rechten van de kenners der schilderkunst, die terecht oordelen op grond van vorm en kleur, vestigt hij er de aandacht op, dat Picasso tot het creatieve, vaak neurotische type behoort, wiens noodlot meebrengt, dat het zich in het duister voortbeweegt. Hij heeft de dagwereld de rug toegekeerd en is het pad naar Hades opgegaan, net als Faust de weg naar Blocksberg en de chimeren der oudheid insloeg. Deze weg der afdaling is ook de weg der ontbinding, zodat de weemoedige Harlekijn uit Picasso's eerste periode zich noodgedwongen versplinteren zal tot de fragmenten in latere schilderijen. Waarvan de abstrahering dus veel méér is dan louter een picturaal verschijnsel, doch duidelijk de ware ‘peintre maudit’ laat identificeren, zulks in tegenstelling met de velen, die slechts abstract schilderen, omdat het nu éénmaal zo van hen verwacht wordt. De ware versplintering van het cosmische beeld die bij vele moderne kunstenaars gepaard gaat met de ontmoeting van de tragische Harlekijn, is om zo te zeggen een gevolg van het zoeken naar de occulte wetenschap of een afdaling in de grot van de geheime kennis.
Laten wij thans terugkeren naar de ogenschijnlijk onschuldige pantomime in het circus Stiller, dat zijn tenten heeft opgeslagen in het Antwerpse Schipperskwartier. Tussen Groenevelt, Simone en... mijn onbewuste aan de ene, en de melancholische Harlekijn in zwart satijn aan de andere kant, raadselachtig en betoverend tevens, heeft zich blijkbaar de oude chtonische god gedrongen, die wij echter na twintig eeuwen christendom natuurlijkerwijze met de duivel identificeren. Het verband springt té sterk in het oog, opdat wij het zouden over het hoofd zien. Wij denken aan de duivels uit het middeleeuws theater, aanvankelijk afschrikwekkend, doch van langsom meer potsierlijk, zodat hun optreden in de eindeloos gerokken mysteriespelen uit die tijd, ten slotte de verademing van het humoristisch intermezzo zal gaan beogen. Het angstaanjagende wordt belachelijk, grappig, clownesk, de hellegeest evolueert tot de ‘bonte gezel, gelijk een potsenmaker’ uit Nietzsche's ‘Also sprach Zarathustra’. En, waarom niet, tot de Arlecchino uit de commedia dell'arte, om nog in 1744 bij Goldoni in ‘Il servitore di due padroni’ als een waarachtige duivelskunstenaar de waanzinnigste situaties in het leven te roepen, de dagelijkse samenhang der dingen te versplinteren en volkomen op zijn kop te zetten, maar tegelijkertijd de toestand met een schier bovenmenselijke (of... ondermenselijke?) soepelheid van geest en lichaam te beheersen.
Het besluit ligt voor de hand. Mijn opzettelijk sympathiek bedoelde Harlekijn in het tweederangse circus, waar Freek en Simone wellicht
| |
| |
ook op zoek gaan naar de heerlijke vervoeringen uit hun kindertijd, is archetypisch de nazaat van een god der onderwereld. Zijn blik herinnert Freek aan de man Engel met zijn dophoedje, die blijkbaar de drager was van een Apocalyptische boodschap, welke echter onuitgesproken bleef. Engel was in waarheid de drager van het licht, door Stiller op Groenevelt's pad gezonden, opdat hij zich zou bezinnen over een cataclysme, dat te elfder ure door het bloedoffer van deze onbekende briefschrijver wordt afgewend. Doch als god van de onderwereld, d.i. voor moderner begrippen als duivel is de verleidelijke Harlekijn op zijn manier immers ook een, zij het gevallen engel? Weshalve zich dus het verschijnsel heeft voorgedaan, dat hij, de Harlekijn in het zwart, - ook deze kleur als symbool is betekenisvol, stel ik thans vast -, die ik zelf voor een afgezant van Stiller hield, daarentegen diens tegenspeler, namelijk de duivel belichaamt. Wanneer eindelijk Groenevelt's bevrijding van de angst in het verschiet komt, zulks door de aankondiging van het bezoek van de geheimzinnige alwetende uit een andere ruimtelijke en tijdelijke dimensie, versplintert de duistere god een laatste maal het vertrouwen. Inderdaad verliest Groenevelt opnieuw en sterker dan ooit tevoren de controle over zijn zenuwen. Doch ditmaal wordt, buiten het vlak van het bewuste, de mij als auteur hinderende lacune opgevuld tussen de tot rust en ontspanning nopende pantomime van de onschuldige, doch feitelijk daemonische Harlekijn en de hierop volgende, causaal op het eerste gezicht hoegenaamd niet verantwoorde morele en fysieke inzinking van mijn ik-persoon, door een zo heftige doodsangst overmand, dat hij zijn schaamte overwint en, ondanks de absurditeit van zijn ervaringen op het controleerbare materiële vlak, er in toestemt de psychiater Sergijssels te raadplegen.
Het ging hier, zulks tot besluit, niet om een bewust toegepast geintje van ‘er staat niet wat er staat’. Voor mij was de Harlekijn een witte magiër, aan wiens zwarte satijnen uitrusting ik geen enkele symbolische betekenis dan deze der melancholie placht te hechten. In werkelijkheid blijkt hij een handlanger te zijn van de machten der duisternis en, inplaats van een afgezant, de antipode en absolute tegenstrever van Stiller-God. Kortom, ik schreef precies het omgekeerde van wat ik bedoelde, doch beter gemotiveerd dan mijn bewuste opzet, beantwoordde het aldus geschrevene aan de psychologische en architectonische eisen van mijn verhaal. Terwijl niets, en dat is geenszins het minst wonderlijke, de archetypische ingreep van het onbewuste en de insluiping van de negatieve chtonische Harlekijnfiguur door één of andere doorslaggevende bijzonderheid in de tekst blijkt te logenstraffen.
Deze ervaring wou ik onder de ogen van mijn lezers brengen. Een spel met symbolische begrippen uit het psychanalytisch arsenaal? Een
| |
| |
onloochenbare manifestatie van de straffe greep van ons onbewuste op het scheppingsproces? Ik weet het niet... Het enige waar ik ten slotte zeker van ben is het volgende: dat het verkeerd zou zijn in één of ander volgend werk de rollen om te keren en de wetenschappelijke leer als uitgangspunt te kiezen, inplaats van als verbijsterend controlemiddel post factum, dat mij wel even heeft doen huiveren...
|
|