Het gevecht met de tijd, dat is de daad van zijn leven geweest en het vereenzelvigde zich met zijn artistieke gedragingen, al zeer vroeg, amper nadat hij zijn eerste levensblijdschappen in verzen had uitgezongen.
Wij allen worden, als uit de schoot van onze moeder, in de tijd geslingerd, en wij zijn bang, bang door de tijd te worden opgelost. Het ware immers de dood.
Daarom kruipen wij bijeen in een samenleving die ons dient te beschermen. En wij spannen ons in om een orde te scheppen, die ons tijdelijk bestaan met de eeuwigheid verzoent. Het is een moeizame bezigheid, want wij weten dat de regeling van zulke orde nooit is voltooid en dat zij het ook niet kan, want de eeuwigheid zal het altijd halen op onze tijdelijkheid. Maar, hoe dan ook, wij mogen niet verzaken. Wij zoeken elke dag de voorwaarden van een heilzame saamhorigheid, wij klampen ons vast aan een maatschappelijk ritueel, dat zogezegd berust op plichtsbesef en geweten.
De wallen die wij tegen de tijd optrekken, zijn gedoemd te wankelen, omdat wij zeuren, stiekem, elk voor zich.
Het cynisme van Elsschot bestaat hierin dat hij zich onze leugens aantrekt. Hij staat als in de rug van de kaartspelers ons bedrog te beloeren en hij verraadt ons met sadistische onverbiddelijkheid.
Eigenlijk is hij de kampioen van een waarheid die wij te laf zijn om loyaal en integraal te huldigen. Hij schijnt niet terug te deinzen voor opofferingen van de eigen familie om de toorn van de genadeloze tijd te milderen. In de grond meent hij haar er door te redden. ‘Het gaat immers niet aan’, zo schrijft hij, ‘het gaat niet aan om iemand die vrouw en kinderen ten laste heeft, zich telkens af te zonderen om de leden van zijn gezin en zijn eigen binnenste van uit een hoek te gaan bespieden en ze een voor een onder het mes te nemen om uit hun bloed voor vreemden een fikraat te bereiden. Mijn plicht gebiedt mij op de brug te blijven in plaats van af en toe te komen kijken of het schip nog drijft. En moet ik, na zo'n geploeter niet telkens weer gluiperig in mijn huiskring plaats nemen als een die niets ontheiligd, die niets op zijn geweten heeft?’
Maar Elsschot, de vechter, is ook een mens. En dan wordt hij het schouwspel beu. Hij vlucht, hij gaat kwansuis op reis. En hij schrijft: ‘Ik kom thuis van de reis, en vind alles voor mij gereed; de kinderen hebben gedaan alsof ik niet weg was geweest, en mijn vrouw heeft mijn souper opgediend. En telkens is het zo. Voor de zoveelste maal kom ik thuis van de reis. En vind alles voor mij gereed staan.’
De onverbiddelijke ordening van de tijd, de sleur van de huiselijke timing, de kalender aan de muur en de versleten pantoffels bij de