De Vlaamse Gids. Jaargang 44
(1960)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 355]
| |
De nieuwe Franse roman Michel Butor
| |
[pagina 356]
| |
gereuses en La Religieuse, en over Adolphe en Dominique heen, tot in bijna het ganse oeuvre van Balzac en Stendhal, Gobineau en Flaubert; later blijven we het aantreffen bij de grote meerderheid van de toonaangevende romanciers in de eerste helft van de 20e eeuw. De natuurgetrouwe beschrijving van de maatschappij, de uiterlijke wereld, en de methodische ontleding van de personages, hun innerlijke wereld, worden ons door al deze meesters van het romangenre bijgebracht zonder merkelijke inbreuk op de schoolse ‘normen’. In hoofdzaak hoeden deze schrijvers zich voor uitweidingen, welke niet rechtstreeks in de lijn van de intrige en van het wezen der gekozen personages liggen. In de Franse literatuur was Marcel Proust feitelijk de eerste om dit scherp afgebakend kader te doorbreken en om op deze in de grond naturalistische geschiedschrijving van het maatschappelijk milieu, evenals op deze bijna rechtlijnige psychologische kenschetsing inbreuk te plegen. Niet slechts de volgorde van de feiten, ook de geleidelijke ontwikkeling der gevoelsreacties daarop vanwege de ‘held(en)’ van het verhaal, zal door de vrijere en ruimere behandeling van de stof, zoals we deze in de heel wat poëtischere en fantasierijkere epiek van A la recherche du temps perdu en Le temps retrouvé aantreffen, overhoop worden geworpen. Immers stuurt Proust in hoofdzaak aan op de innerlijke eenheid van zijn personages binnen de vaak stout verschoven palen en perken van de tijd en het midden. Door hem worden het verleden en het heden en zelfs de toekomst tot een onverbreekbaar geheel samengebundeld, in een grootscheepse evocatie, welke eer tot de memoirenliteratuur dan tot de eigenlijke vertelkunst behoort. De beslist subjectieve, uiterst zelfstandige visie van de auteur wint het op de deterministische gebondenheid, in zekere zin de geslotenheid van het verhaal, zoals door zijn voorgangers aangeprezen. Naar aanleiding van Nathalie Sarraute's essais in L'Ere du Soupçon zal ik eerlang de gelegenheid hebben op sommige andere invloeden te wijzen, hoofdzakelijk van buitenlandse auteurs o.m. Dostoïevsky, Kafka, James Joyce, Virginia Wolf, welke, naast Marcel Proust, ten aanzien van de neo-realistische roman in Frankrijk doorslaggevend zijn geweest. Ik meen aan te mogen nemen dat de voorlichting vanwege deze buitenlandse meesters minder ingrijpend is geweest en hun inwerking minder ‘schokkend’, waar het een ‘universalistische’ auteur als Michel Butor geldt - met een uitgesproken epische aanleg - dan wanneer er sprake is van een romanschrijfster als Nathalie Sarraute, ondanks alles meer op psychologische schranderheid en vernuftigheid ingesteld, grotendeels onverschillig blijvend ten overstaan van het maatschappelijk verschijnsel. Vooralsnog had Michel Butor zich weinig of niet met theoretisch literaire beschouwingen ingelaten, zich zodoende van Robbe-Grillet | |
[pagina 357]
| |
en Nathalie Sarraute onderscheidend, die geen gelegenheid ongebruikt laten om over de ‘nieuwe’ romankunst uit te weiden. Slechts uit zijn opstel over Balzac (Nouvelle Revue française, augustus 1959) was ons zijn verering voor de meester van ‘La Comédie humaine’ gebleken; door deze verering voor de grootste epicus uit de Franse romanliteratuur differentieerde Butor zich daadkrachtig van de beslist afwijkende houding door Robbe-Grillet jegens de ‘traditionele’ Franse roman, zelfs ten opzichte van Balzac en Flaubert, aan de dag gelegd. Daarentegen waren we Butor een uiterst aantrekkelijk reisboek verschuldigd, Le Génie du Lieu (Grasset, 1958); door hun levensbeschouwing en kunstopvatting openden deze reisindrukken onverwachte vergezichten op de schrijver zelf. Veel vonden we er terug van die doordringende opmerkingsgave en dit aangrijpend evocatievermogen waarvan hij in zijn vooralsnog twee voornaamste romans - ten opzichte van de Engelse stad Bleston in L'Emploi du Temps en van Rome en Parijs in La Modification - blijk had gegeven. In deze in zekere zin ‘exotische’ romans, evenals in de schetsen van Le Génie du Lieu, worden we, vrij onverwachts, vergast op een pakkend suggestief samengaan van lyrische en epische bestanddelen, zo innig vergroeid met het mythische, dat aan ettelijke dezer geschriften niet eens een zekere symbolische toedracht vreemd blijft. Daarbij rijst bij mij weleens de herinnering op aan de reisindrukken en sommige van de vroegste romans van Maurice Barrès, evenals zijn opvolger een terzelfdertijd beschouwend en dichterlijk temperament, doch volop in de tijd van het symbolisme gerijpt. In het eerste deel van Le Génie du Lieu, ‘Quatre villes’, legt Butor, om te beginnen, zijn voorliefde voor Cordoba aan de dag; door een lang verblijf in de Andalusische stad is het hem mogelijk geweest haar die ‘interrogation’ te stellen, en daarop het verwachte antwoord te ontvangen, hem aanvankelijk ontzegd, zolang hij met het armzalig en doods materiaal van een oppervlakkige toeristische kennismaking genoegen had moeten nemen. Merken we terloops aan, dat Butor ook in zijn romans er steeds heel veel belang aan hecht een stad of een landschap, een schrijver of een schilder te ‘ondervragen’ en met hun geheim zijn persoonlijke indrukken te confronteren, met het oog op zijn verrijking op het algemeen menselijk plan. Ongetwijfeld, ook in dit stuk over Cordoba worden we ingenomen door die geest van nauwgezette, exacte beschrijving van het uitwendig beeld, in dit geval: het physisch uitzicht der stad, welke bij een schrijver als Robbe-Grillet, misschien in nog ruimere mate, schering en inslag is, met dit verschil nochtans dat bij Butor, fijnzinniger en diepzinniger aangelegd en terzelfdertijd zwieriger van trant, de be- | |
[pagina 358]
| |
schrijvingen heel wat aandoenlijker zijn dan bij zijn nuchtere strijdmakker. Juist in dit harmonisch samengaan van het zakelijke en het dromerige, het epische en het universele, het actuele en het eeuwige schijnt mij een van Butor's kenmerkende eigenschappen te zijn gelegen, zoals ik hoop zulks verder aan te tonen. Wat voor gevolg heeft, dat we in zijn oeuvre niet alleen door meer overvloed maar tevens door meer diepgang worden ingenomen. Bij een visueel uiterst fijngevoelige schrijver als Butor nemen het vormelijk aspect en het koloriet der Morenstad een voorname plaats in (‘Son réseau de rues blanches, le long de ses muradles de sable ou de chaux, dans la propreté du soleil et le rafraîchissement des ombres précises qu'il projetait, triangles ou trapèzes changeant de proportion selon le jour et l'heure’). Bij het schilderachtige van deze uitbeelding blijft het echter niet; onvermoeibaar gaat Butor op zoek naar ‘la nourriture’ - de geestelijke aanwinst -, welke hij hoopt te vinden, naar de omsluierde betekenis, welke in die oude stenen besloten ligt, naar de geheime boodschap, welke van haar tempels en torens, haar straten en huizen, haar binnenkoeren en tuintjes uitstraalt, geleidelijk zijn sensibiliteit van modern mens met al de uit een groots verleden overgeërfde pracht doordrenkend, hem door haar warmte zonder loomheid (‘Sa hautaine douceur bienfaisante’) opmonterend. Te Istanboel is het eens te meer de physische betekenis van ‘ce spectacle immense et solennel’, welke door onze, van den huize uit historisch aangelegde dichter-wijsgeer wordt beklemtoond. Nergens heeft deze zich dieper ontroerd gevoeld als wanneer hij mijmerend achter ‘ce détroit de multitude, de splendeur, de délices et d'appréhension’ de geheimen van de oude keizerstad ontsluiert. Daarna komen Saloniki en Delphi aan de beurt. In iedere hoek ontdekt hij dezelfde verwantschap tussen het voortwoekerend verleden en het heden in wording, en dezelfde geestelijke samenhang tussen de natuur en het menselijk bedrijf. (Wat ons herinnert aan vele onvergetelijke bladzijden van La Modification, wanneer voor de geest van zijn reizende held, terwijl deze in zijn spoorwagen de route Parijs-Rome aflegt, de kernachtige aspecten, zowel van de geschiedenis als van het hedendaagse leven gaandeweg opgetoverd worden, en met elkaar vergeleken, totdat ten slotte uit dit geografisch-historisch schouwspel een synthese ontstaat, waardoor de persoonlijke gedraging van de man tot in haar intiemste roerselen wordt verklaard; niet alleen staat hij voor de keuze tussen twee vrouwen, de Parijse en de Romeinse, maar tussen twee werelden.) In het tweede deel van zijn reisboek troont Butor ons mede naar Mantua en Ferrara, er zich andermaal voor inspannend in deze Italiaanse steden Le Génie du Lieu te erkennen, de bezielende macht, | |
[pagina 359]
| |
welke niet ophoudt van het landschap op de mens uit te stralen, en het heden aan het verleden, in een onmogelijk te ontwarren en onverbreekbare verhouding te toetsen. Het derde deel, het langste, heeft op Egypte betrekking, waar de schrijver verschillende maanden (als leraar in een Frans lyceum) mocht slijten, en in aanraking kwam met de eeuwenoude Nijlcultuur en de lijdende en strijdende inlandse bevolking. ‘L'Egypte a été pour moi comme une seconde patrie, et c'était presque une seconde naissance qui a eu lieu pour moi dans ce ventre allongé suçant par sa bouche delta la Méditerranée et ses passages de civilisation, thésaurisant celles-ci et les amalgamant dans sa lente fermentation’. Met hoeveel weemoed zal hij Egypte vaarwel zeggen, nochtans niet zonder heel veel dankbaarheid om al het aldaar ervarene, al het in zijn ziel als een blijvend bestanddeel van zijn verrijkte ‘psyche’ verwerkte: ‘Je me sentais extraordinairement heureux parce que, oui, quelque chose du monde s'était dévoilé pour moi, confusément, mais dans une certitude absolue, qui ne m'abandonnerait jamais’. Geen geschiktere inleiding dan Le Génie du Lieu om de lezer de taak te vergemakkelijken ook in Butor's romans dezes levens- en kunstopvatting nader te leren kennen, alsook hem te overtuigen van het merkelijk verschil, dat in velerlei opzicht tussen Butor en zijn medestanders van de nieuwe neo-realistische romanliteratuur kan worden aangestipt. Bij Butor schijnt het historische standpunt zich ongedwongen met het wijsgerige te verenigen, terwijl terzelfdertijd de sociale inslag dieper zijn wereldbeschouwing doordringt dan louter zijn emotieve reacties als voelend en denkend individu. Wellicht is 't dank zij deze scherpe aanvoeling van het verleden in een bepaald geografisch en maatschappelijk midden als uitgangspunt van zijn stellingname tegenover de algemene problematiek van het hedendaagse bestaan, in een sfeer van magisch realisme, dat het ons mogelijk zal zijn de bron van Butor's kunst aan te boren. Terzelfdertijd vindt een heel aantrekkelijk samenvloeien van epiek en lyriek in de spiegel van 's schrijvers ziel plaats. Zo ontstaat op de meest natuurlijke wijze een wereld op zichzelf, welke, dank zij de veelzijdige aanleg van de auteur, een pakkende, overtuigende macht bezit. Zodoende wordt ook de lezer, niet slechts instinctief, maar bewust aangetrokken en ontroerd, geredelijker dan zulks op het eerste gezicht zou kunnen schijnen het geval te zijn, waar het een zo ‘moeilijk’ schrijver als deze jonge essayist en romancier betreft. In Butor's oeuvre zal het jaar 1960 met een witte kei worden gekenmerkt. Na een betrekkelijk lange onderbreking in zijn produktie (La Modification dagtekent van 1957, Le Génie du Lieu van 1958), ver- | |
[pagina 360]
| |
schenen terzelfdertijd een bundel essays Répertoire (Editions de Minuit) en een nieuwe roman Degrés (Gallimard). Alvorens tot de bespreking van Butor's romans over te gaan, neem ik mij voor nog even bij de in Répertoire gebundelde letterkundige essays stil te staan, in hoofdzaak weer - zoals voor Le Génie du Lieu - als inleiding tot zijn verhalend oeuvre. Ik wens geenszins onder stoelen of banken te steken dat dit nieuwe essayistisch werk mij niet ten volle de nutte lering mocht bezorgen, welke ik ervan verwachtte. Over Butor's mening omtrent de romankunst brengt het ons feitelijk weinig nieuws bij, althans rechtstreeks, ofschoon het niet zou passen de draagwijdte van ten minste twee dezer essays, didactischer en tevens autobiographischer dan de overige, te onderschatten. Waarmede wil gezegd zijn, dat behalve in die twee opstellen waarin hij enkele meer persoonlijke beschouwingen over de romankunst ten beste geeft, Butor er vooralsnog niet voor te vinden is geweest om over zijn opvatting van de roman, laat staan over zijn romantechniek uit te weiden. Evenmin is Butor didactisch en polemisch aangelegd, zoals bijvoorbeeld Robbe-Grillet dat in heel ruime mate is, soms tot het vervelende en ergerlijke toe. In dit zuiver kritisch werk geeft hij zich ten slotte minder bloot dan in het confidentiële Le Génie du Lieu, waarin de mens Butor ons heel wat verrassingen biedt ten bate van de schrijver. Het eerste van de twee bedoelde stukjes (een der oudste, 1955), Le Roman comme recherche, even bondig als zinrijk (elk woord dient aandachtig gewogen), bevat een bij uitstek opvallende passus: ‘L'invention formelle dans le roman, bien loin de s'opposer au réalisme, comme l'imagine trop souvent une critique à courte vue, est la condition sine qua non d'un réalisme plus poussé’. Meteen wordt de zin van wat ik gemeend heb als Butor's magisch realisme te mogen bestempelen, ontraadseld. Wat de schrijver aldus toelicht: ‘Mais le thème, le sujet ne peut se séparer de la façon dont il est présenté, de la forme dans laquelle il s'exprime. A une nouvelle situation, à une nouvelle conscience de ce qu'est le roman, des relations qu'il entretient avec la réalité, de son statut, correspondent des sujets nouveaux, correspondent donc des formes nouvelles à quelque niveau que ce soit, langage, style, technique, composition, structure. Inversément, la recherche des formes nouvelles, révélant de nouveaux sujets, révèle des relations nouvelles’. Zo wordt hem de conclusie opgedrongen: ‘Cette application du roman à la réalité est d'une extrême complexité, et son “réalisme”, le fait qu'il se présente comme fragment illusoire du quotidienGa naar eind(1) n'en est qu'un aspect particulier’. En verder: ‘Mais, puisque dans la création romanesque, dans cette recréation, qu'est la lecture attentive, nous expérimentons un système complexe de relations de significations très variées, si le romancier cherche à | |
[pagina 361]
| |
nous faire part sincèrement de son expérience, si son réalisme est assez poussé, si la forme qu'il emploie est suffisamment intégrante, il est nécessairement amené à faire état à ces divers types de relations à l'intérieur même de son oeuvre. Le symbolisme externe du roman tend à se réfléchir dans un symbolisme interne, certaines parties jouant par rapport à l'ensemble le même rôle que celui-ci par rapport à la réalité’. En teneinde alle misverstand te vermijden: ‘J'appelle “symbolisme” d'un roman l'ensemble des relations qu'il nous décrit avec la réalité où nous vivons’. Nader geëxpliciteerd leidt deze voorstelling tot de veralgemeende gevolgtrekking: ‘Non seulement la création mais la lecture aussi d'un roman est une sorte de rêve éveillé. Il est donc toujours passible d'une psychanalyse au sens large’. Nog één volzin dient met zorg uit deze belijdenis gelicht en met aandacht door de lezer overwogen te worden, deze waarmede dit eerste essay wordt afgesloten: ‘Il résulte de tout ceci que toute véritable transformation de la forme romanesque, toute façon de recherche dans ce domaine, ne peut que se situer à l'intérieur d'une transformation de la notion même de roman, qui évolue très lentement mais inévitablement (toutes les grandes oeuvres romanesques du XXe siècle sont là pour l'attester) vers une espèce nouvelle de poésie à la fois épique et didactique, à l'intérieur d'une transformation même de la littérature, qui se met à apparaître non plus comme simple délassement ou luxe, mais dans son rôle essentiel à l'intérieur du fonctionnement social, et comme expérience méthodique’. Niet zonder verrassing zullen sommige lezers van Butor's standpunten kennis maken, waar bij deze veelzijdige en diep-menselijke auteur het epische met het lyrische en zelfs met het didactische, de individuele bevinding met de sociale belangstelling en de wijsgerige stellingname worden dooreengevlochten. Hoe ver zijn we op deze panoramische hoogte verwijderd van Robbe-Grillet's eenzijdig ‘literaire’, vaak willekeurige beschouwingen over de romantechniek en van dezes formalistische bekrompenheid, alsmede van zijn opdringerige aanmatiging als theoreticus en als would be-leider van een groep, onder welker leden weinigen bereid zijn zich met zijn dogmatische vooropstellingen eens te verklaren. Waarna het laatste stukje van het boek (tevens het laatste in datum) Intervention à Royaumont (1959) heel in het bijzonder aanbeveling verdient, allereerst omwille van de daarin bevatte zinspeling op de poëtische waarde van de roman, waaraan Butor zoveel belang hecht: ‘Il est facile de montrer qu'en se servant de structures suffisamment fortes, comparables à celles du vers, comparables à des structures géométriques ou musicales, en faisant jouer systématiquement les éléments les uns par rapport aux autres jusqu'à ce qu'ils aboutissent à | |
[pagina 362]
| |
cette révélation que le poète attend de sa prosodie, on peut intégrer en totalité, à l'intérieur d'une description partant de la banalité la plus forte, les pouvoirs de la poésie’. Van uitzonderlijk belang is ook nog volgende erkenning: ‘Je n'ecris pas des romans pour les vendre, mais pour obtenir une unité dans ma vie; l'écriture est pour moi une colonne vertébrale’. Wellicht als van nog grotere betekenis in verband met Butor's ‘prise de conscience du travail romanesque’, zal volgende ondubbelzinnige uitlating worden onthaald: ‘En ce sens ce n'est pas le romancier qui fait le roman, c'est le roman qui se fait tout seul et le romancier n'est que l'instrument de sa mise au monde, son accoucheur; on sait quelle science, quelle conscience, quelle patience cela implique’. Aangevuld door een bekentenis als de volgende, wordt ten slotte Butor's techniek vrij volledig toegelicht: ‘Je ne sais par conséquent ce qui se passe dans un livre, je ne deviens capable de le résumer à peu près, qu'une fois qu'il est terminé’. Behoudens deze twee korte opstellen over het wezen zelf van de moderne roman omvat Répertoire een reeks studies over allerlei schrijvers, die Butor lief zijn; schrander als hij is, neemt hij doorgaans vrij nieuwe standpunten in tegenover hun vaak ruim verspreid maar daarom zelden ten volle begrepen en naar passende maatstaven beoordeeld oeuvre. Achtereenvolgens neemt hij onder de loupe: Racine, Madame de la Fayette, Baudelaire, Balzac, Jules Verne (een revelatie!), Marcel Proust, Raymond Roussel en Michel Leiris, en in het buitenland: John Donne, Kierkegaard, Dostoïevsky, Joyce, Ezra Pound, William Faulkner. Deze opsomming volstaat om op Butor's wezen en streven enkele onvermoede vergezichten te openen. Vanzelfsprekend is het mij niet mogelijk al deze essays één voor één te ontleden.
Hoog tijd wordt het Butor's romans ter hand te nemen. Op dit ogenblik zijn deze ten getalle van vier: Passage de Milan (1954), L'Emploi du Temps (1956), La Modification (1957) en Degrés (1960). Om met zijn eersteling aanvang te maken, moet het mij van het hart, dat deze nog vrij banale roman - één onder de honderden ‘talentvolle’ romans, welke ieder jaar het licht zien, - luttel van aard is om ons de snelle ontplooiing te laten voorzien van een uiterst oorspronkelijke schrijver, wiens superieure begaafdheid reeds door zijn tweede roman zo bewijskrachtig zou worden uitgewezen, noch om ons van meet af aan de nieuwe wegen te laten vermoeden waarop de auteur, kort nadien, zich vermetel zou begeven. Mij wil het voorkomen dat in Passage de Milan Butor's zo eigenaardige visie (waarvan hij kort nadien, eerst in L'Emploi du Temps, en daarna vooral in La Modification het bewijs zou leveren) nog | |
[pagina 363]
| |
uiterst sporadisch naar voren treedt. Niet uit één stuk, organisch volgroeid als de rijpe vrucht van zijn overleg, laat staan van een strenge systematiek, doch met stukken en brokken aaneengelijmd alsof de auteur slechts geleidelijk, in zekere zin accidenteel, op het spoor van zijn persoonlijke kijk ware gekomen, valt er nog heel wat onevenwichtigheid in de structuur aan te klagen. Van dit wijdlopig werkstuk gaat niet die indruk van gave cohaesie uit, welke in Butor's latere romans zich van de lezer meester maakt. Waarschijnlijk zal de indruk van versnippering door ons opgedaan, aan de nog steeds realistisch anecdotische opbouw van het verhaal te wijten zijn. Zich in twaalf uren afspelend, van 7 uur 's avonds tot 7 uur 's ochtends, in een huis met 6 verdiepingen (gelegen in het ‘Passage de Milan’ te Parijs, vandaar de titel) brengt dit rijk, te rijk gestoffeerd boek ons de geschiedenis van de onderscheiden bewoners van dit huis, hun individuele lotgevallen, het geheim hunner vreugden en smarten, alsmede de wederwaardigheden hunner genodigden - want op ieder verdieping komen, op de bewuste avond, bezoekers van buiten de inwonenden opzoeken. Grotendeels beantwoordt het werk nog aan de naturalistische ‘localisatie’ van het midden. Geleidelijk ontvoogt de schrijver zich echter van deze conceptie, om in enkele latere passages ons iets te laten aanvoelen, zoniet van de collectieve ziel van het huis, dan toch van het algemeen lot van de daarin toevallig, trouwens niet zonder willekeur, verenigde mensen. Van een soortgelijke ‘simultaneïstische’ opbouw geven andere, ons vanouds bekende romans, zelfs in onze eigen literatuur blijk, o.m. Een huis vol mensen van Scharten-Antink, Villa des Roses, Willem Elsschot's eersteling, Pension Vivès van N.E. Fonteyne e.a., zodat we uit ervaring weten aan welke perikelen de roman van een ‘groep’ uiteraard bloot staat. Nochtans breekt in Passage de Milan bij pozen de wel is waar nog schuchtere maar reeds vrij opvallende aankondiging van de invloed van het levensmidden en van de particuliere levensvoorwaarden op de individuele en gemeenschappelijke gedragingen der personages zich baan, zoals deze in Butor's latere romans doorslaggevend zal zijn. Een ‘unanimistische’ roman, volgens de formule waarop Jules Romains weleer, en met zoveel succes, beroep deed? Méér dan dat, want bij Romains wordt in hoofdzaak de interdependentie van de mensen, om niet te zeggen: hun solidariteit, voelbaar gemaakt, totdat hun verhoudingen op de duur tot een soort van collectieve ‘psyche’ uitgroeien, tot een soort van meervoudige cel binnen de groep; daarentegen blijft bij de oudere auteur van Les Copains de inwerking van de omgeving op de individuele levenshouding ten zeerste beperkt. Bij Butor daarentegen gaat van het huis, als eenheid op zich - zoals later in veel sterkere mate, van de stad (Bleston, in L'Emploi du Temps) of van de twee steden | |
[pagina 364]
| |
(Parijs en Rome, in La Modification) - een geheimzinnige beïnvloeding uit, op al de in het avontuur betrokken personages. In Passage de Milan, is 't dus het huis als samenstel van zijn onderscheiden woonvertrekken, en voor elk dezer de ligging, de verlichting, de meubelen en voorwerpen enz., dat de doorslag geeft, feitelijk voor ieder gezin afzonderlijk. Een echt gemeenschappelijke groep komt niet tot stand, noch een unitair samengestelde cel, daar de bewoners doorgaans met elkaar weinig of geen regelmatige betrekkingen onderhouden. Van meer belang zijn de trappen en trapzalen van het huis, omdat ze daar elkaar sporadisch ontmoeten, met elkaar een groet of enkele woorden wisselen. Wat niet wegneemt dat ten langen laatste tussen de onderscheiden levens, welke zich binnen die gesloten ruimten afspelen, een ondergrondse band wordt geschapen, waardoor alle mensen in hetzelfde noodlot worden betrokken, het noodlot van het leven zelf. Stilaan groeit het huis in die afgelegen Parijse buurt tot een wereld ‘in a nutshell’ uit, een eiland in de grote stad, in de oneindige wereld. Toch blijft de versnippering van de episoden (meestal van zeer ongelijke lengte en belang) ons hinderen door het gemis aan een diepere samenhang tussen de gebeurtenissen, het ontbreken van nauwere verbindingstekens tussen de mensen, vrienden of vijanden. Eens te meer wordt de klemtoon gelegd op wat Jean Cocteau zo pregnant als ‘la difficulté d'être’ bestempelde. Deswege gaat van dit verhaal uiteindelijk een stille tragiek uit, waarvoor de lezer niet onverschillig blijft, een indruk van wrede fataliteit waaraan hij, willens of niet, geloof moet hechten. Eerst met Butor's tweede roman L'Emploi du Temps zullen wij ten volle in de, spijts de schijnbare eenvoud en alledaagsheid, vreemdsoortige en raadselachtige wereld treden, ons door de jonge auteur ontsloten, en doordringen in het geheim van geest en hart zijner menigvuldige, in een vrij ingewikkelde en zonderlinge intrige betrokken personages (bij pozen vertoont het werk veel gelijkenis met een detectiveverhaal; 't mag alles behalve een toe val heten zo één der hoofdpersonen een schrijver van politieromans is.) In een reeks vergezichten op de stad, haar straten, haar openbare gebouwen, haar warenhuizen, haar spijs- en drankgelegenheden, haar bioscopen, haar vervoermiddelen enz., worden we van lieverlede ingewijd in de verborgenheden van dit lelijke en banale maar raadselachtige Engelse industriecentrum, waarvan nochtans een magische obsessie uitgaat op wie onder de tover van deze beangstigde atmosfeer geraakt - in casu, de jonge Fransman, die te Bleston bij een lokale firma een stage van één jaar moet verrichten, - alsmede in de bijna spookachtige verschijningen van allerlei mensen, hoog en laag, wier wegen elkaar kruisen, de ene door de andere aangetrokken of afgestoten. | |
[pagina 365]
| |
In deze roman ontpopt zich voor het eerst zo intens dit uitstralingsvermogen van de omgeving op de mens, breekt zo krachtig de geest door, van wat ik de psychologie van de stad zou willen noemen (‘le Génie du Lieu’), om niet eens van de massapsychologie te gewagen, beide zo karakteristiek voor Butor's wereldbeschouwing. Ik vraag me af of een benaming als ‘urbanistische’ roman niet zou passen. Niet toevallig heeft Butor het wenselijk gevonden, gelet op de voorname rol door de topografie in de intrige gespeeld, een platte grond van Bleston op te nemen; best zou hij er enkele foto's van de stad en haar gebouwen, o.m. van de twee kerken, de oude en de nieuwe kathedraal - waardoor een zo voornaam deel van de handeling gedetermineerd wordt, - aan hebben kunnen toevoegen. Uit de geschiedenis van deze gebouwen stamt een groot deel van het legendarisch, soms mythisch karakter voort, door deze beslist hedendaagse roman vertoond, en van de symboliek welke uit de dichterlijk realistische voorstelling der stad schril tot in de gedragingen der helden doordringt. Voor de jonge Fransman in 't bizonder is de opluchting zoet, wanneer hij, na zijn stage volbracht te hebben, zich aan de kwellende werking van dit midden kan onttrekken - tot het einde toe heeft hij er zich een vreemdeling gevoeld en zelfs op sentimenteel gebied is zijn bestaan er op een fiasco uitgelopen - om naar zijn land en de zijnen terug te keren, ondanks alles door zijn verblijf in het Engels midden verrijkt, door zijn experimenten met mannen en vrouwen gerijpt. Op mij blijft L'Emploi du Temps als Butor's meest fantastische en poëtische roman een troebele aantrekkingskracht oefenen. Van het idyllische bewaren we dezelfde obsederende indruk als van het fantasmagorische. De atmosfeer van deze roman blijft de lezer onvergetelijk bij. In 1958 verscheen dus La Modification, de meest bekende roman van de jonge auteur - immers viel hem daarvoor de Prix Renaudot te beurt, - naar mijn oordeel vooralsnog ook de aantrekkelijkste. Hij is volmenselijker en van een meer universele draagwijdte dan de vorige, L'Emploi du Temps, en vooral de volgende, Degrés. Eerlijk wil ik bekennen, dat ik niet dadelijk de zin van die titel ten volle begrepen had, noch, van meet af aan, gans de ver-reikende betekenis van het werk gepeild. Zolang de lezer het verhaal enkel in de beperkte en gesloten, individueel psychologische sfeer situeert, en het in de letterlijke zin, d.w.z. als een gewoon realistisch en psychologisch, alleszins episodisch relaas interpreteert, heeft La Modification niet zo heel veel om het lijf: eens te meer het verhaal van een bedrogen waan, van een bestaan zonder uitkomst, zoals er duizenden verhalen van dat slag worden geschreven, en zoals er miljoenen zulke ontred- | |
[pagina 366]
| |
derde levens rondom ons kunnen waargenomen worden. Butor's hoofdverdienste is er in gelegen dat, na het gebeuren met een ongewone scherpte te hebben uitgepluisd en het met veel schranderheid te hebben geïndividualiseerd, tot aan de uiterste grenzen van de zielkundige omschrijving der betrokken partners, het hem gelukt is het te veralgemenen, het ons als ‘exemplarisch’ ten opzichte van een bepaald typisch geval voor te kunnen houden, en wel op een hoger geestelijk plan dan dat van het dagelijks avontuur. Anecdotisch doet de ‘plot’ zich vrij eenvoudig voor. Gedurende de spoorreis Parijs-Rome, in het tijdsbestek van de éne nacht, door de ongenoemde hoofdpersoon dubbend en mijmerend in de trein doorgebracht, voltrekt zich in dezes binnenste een kentering, welke letterlijk genomen, als individueel geval, in algemeen menselijk opzicht alles behalve wereldschokkend mag heten. De hoofdpersoon is een schijnbaar heel banale Franse zakenman, bestuurder van het agentschap te Parijs van een Italiaanse schrijfmachinesfabriek, waarvan de zetel te Rome gevestigd is. Wegens zijn ambtsbezigheden is hij verplicht regelmatig de reis heen en terug tussen de Gare de Lyon en het Stazione Termini af te leggen. Hij is gehuwd en heeft drie kinderen. Stilaan heeft zich in het wezen van deze ouder wordende man, sluipend en slopend, een kenteringsproces voltrokken, waarvan hij geruime tijd onbewust was gebleven. Niet langer vindt hij in de sleur en de afhankelijkheid van zijn commerciële taak, of in zijn succes als zakenman de voldoening, welke hij er, jaren lang, uit geput had, noch, na een vlak en monotoon huwelijksleven, in zijn huiselijk midden het geluk waarmede hij weleer genoegen had genomen. Onverwachts maar onweerstaanbaar grijpt de catalyse plaats. Gedurende één zijner zakenreizen, in de trein Parijs-Rome, wordt hem de gelegenheid geboden kennis te maken met een heel bevallige française, heel wat jonger dan zijn vrouw, en die in Rome haar arbeidsmidden heeft. Na enkele verlofdagen in haar vaderland doorgebracht te hebben, keert ze naar de Italiaanse hoofdstad terug. Dadelijk zijn ze op elkaar verliefd geworden. Sedertdien maakt hij van ieder zijner reizen gebruik om met die vrouw, aan wie hij zich steeds meer is gaan hechten, enkele gelukkige dagen van vrijheid en genot, van tederheid en hartstocht te slijten, in het mooie en lustige Romeinse midden, waarvan hij zielsveel houdt. In zijn onderbewustzijn zijn de vrouw en de luisterrijke en gezellige Romeinse omgeving onafscheidbaar geworden. Hij heeft behoefte aan vrijheid en ontspanning, aan liefde en vreugde, gehaast als hij is van het leven te genieten nog vooraleer het te laat is. Zo groot is het geluk dat hij bij zijn minnares vindt dat hij zich voorneemt zijn vrouw en kinderen te verlaten, om met de jonge vrouw samen te wonen, wel is waar niet te Rome, maar te Parijs, daar zij naar haar | |
[pagina 367]
| |
land en stad hunkert en hij voorlopig nog verplicht is zijn baantje als handelsagent te blijven waarnemen. Een voorwaarde moet nog vervuld worden; aan zijn minnares dient hij een betrekking te bezorgen, want ook zij moet noodgedwongen voor haar dagelijks brood arbeiden. Juist die nacht, welke feitelijk de ganse roman in beslag neemt, begeeft hij zich naar Rome, ditmaal zonder aan zaken te denken, enkel met het doel aan zijn geliefde het blijde nieuws te brengen, dat hij voor haar te Parijs een geschikte betrekking heeft weten te bemachtigen en om haar zijn inmiddels definitief geworden besluit in de oren te fluisteren, de banden met zijn gezin te verbreken en met haar zijn verder leven te slijten. Naarmate de trein verder bolt, worden we, detail na detail, door de verteller op de hoogte van dit brok verleden gesteld, en retrospectief ingewijd in het zielsproces van de man, welke nu voor goed het besluit gevat heeft zijn bestaan te herbeginnen. Met stukken en brokken worden we psychanalytisch, met de scherpe naald, welke tot in de geheimste uithoeken van het onderbewustzijn van de held doordringt, in de herinneringen en toekomstplannen, de verzuchtingen en wensdromen van de reiziger ingewijd. Doch terzelfdertijd wordt van lieverlede, met flitsen uit de ondergrond van zijn geestelijk, sentimenteel en sensueel leven, de stille tragedie ontbolsterd, waarvan we, gedurende de reis, gespannen de vrij onverwachte ontwikkeling zullen volgen. De eerste, in de roman in feite reeds tot het verleden behorende ‘modification’ heeft er dus in bestaan er de man toe te bewegen zijn vroeger leventje overboord te werpen, zijn huisgezin aan zijn persoonlijk geluk op te offeren, met zijn maatschappelijk midden te breken, desnoods zelfs zijn betrekking prijs te geven, ten einde hem toe te laten een vrijer en aangenamer bestaan te slijten, aan de zijde van de beminde, begeerde vrouw. De tweede ‘modification’ - veel doortastender en veel sneller dan de eerste - zal er hem toe leiden dit eerste, zo lastig getroffen besluit ongedaan te maken en hem, vrij onverhoeds, tot de tegengestelde gedraging over te halen, ten gevolge van een zielsproces, hetwelk door Butor haarfijn ontleed wordt. Deze tweede ‘modification’ speelt zich geheel en al in het binnenste van de man af, zonder druk van buiten, zodat zowel zijn minnares als zijn echtgenote er rechtstreeks vreemd aan blijven, louter onder de invloed van overwegingen en opwellingen van het meest uiteenlopende slag, principiële en opportunistische, intellectualistische en sentimentele, redelijke en onredelijke. Daarvan zal uiteindelijk het gevolg zijn dat, te Rome aangeland, de man rechtsomkeer zal maken. Op zijn bestemming aangekomen heeft de kentering zo beslist haar beslag gekregen, dat hij er zelfs van afziet zijn minnares het anders | |
[pagina 368]
| |
met gespannen verlangen tegemoetgeziene bezoek te brengen. Onverrichterzake keert hij naar Parijs terug, er zich gelaten bij neerleggend zijn vrouw en kinderen trouw te blijven, zijn vlijtige werkzaamheid als deftige handelsman te blijven uitoefenen, omdat hij inziet dat geen ontkomen mogelijk is; ten slotte zal hij er zich bij neerleggen zijn bestaan, hoe saai en vreugdeloos het moge zijn, tot het bittere einde voort te zetten; ten hoogste koestert hij de hoop - maar zelfs deze verwachting trekt hij in twijfel - gedurende enige tijd nog in de gelegenheid te zijn nu en dan zijn minnares te Rome te ontmoeten, zolang zij er nog in toestemmen zal met haar minnaar, in het geheim, een haar onbevredigd latend bestaan te slijten. Uit het avontuur van die twee geruisloos tot scheiden gedoemde geliefden, terwijl we bij voorbaat inzien dat ook de echtgenote haar deel in de ontgoocheling van haar man duur zal te betalen hebben, welt een stille, schrijnende tragiek op: de onmacht van de mens om zijn bestaan te wijzigen en aan zijn noodlot te ontkomen. De eigenaardigheid van Butor's roman is hoofdzakelijk in zijn mythische thematiek gelegen. Hoeft aan deze karakterisering toegevoegd, dat zijn verhaal veeleer met het heel wat oorspronkelijker concept van het ‘magisch realisme’ overeenstemt, en met al de daarmede gepaard gaande geheimzinnigheid, dan met de gebruikelijke formule van het realisme tout court en de daaraan ten grondslag liggende rationalistische logica, wanneer, en doorgaans nog wel met een betrekkelijk geringe geloofswaardigheid, in de vlak realistische roman van het ouderwetse slag, enkel een avontuur wordt naverteld, waarvan wij zelden door het noodzakelijke worden aangegrepen. Uit hoofde van de dubbele, intellectualistische en sentimentalistische aanleg van de geestelijk rijk ontwikkelde en tevens in gevoelsopzicht uiterst fijnzinnige maar enigszins schuwe en aarzelende man, door Butor voor zijn roman als ‘held’ gekozen, ontstaat een samengaan van allerlei ingewikkelde, zelfs tegenstrijdige, heel vernuftig dooreengeslingerde drijfveren en impulsen van een adembenemende diepte. Derhalve is het mythisch uitzicht van Butor's boek uiteindelijk in heel wat complexere, ondergrondse, psychanalytische diepten te zoeken dan zulks doorgaans in de traditionele zielkundige roman het geval is. Spoedig wordt het aldus de lezer duidelijk dat de koppeling van al deze heterogene bestanddelen veel verder reikt dan het op eerste gezicht alledaags dilemma: de keuze tussen de twee in het bestaan van Butor's ‘held’ binnengedrongen vrouwen. Feitelijk is dit thema slechts een onderdeel van het zich in hem afspelend drama. Gedurende die fatale nacht bevindt hij zich, in zijn compartiment, op het kruispunt van twee werelden en twee levensbeschouwingen, aarzelend en verdeeld, gekweld door zijn verlangen, maar gestaald door zijn etisch | |
[pagina 369]
| |
inzicht. Geleidelijk wordt de man zich bewust van zijn ware, rijk gecontrasteerde gemoedsaard. Eens te meer speelt ‘le génie du lieu’ in deze kentering een uiterst voorname rol, in casu de aantrekkingskracht van Rome als historisch cultuurcentrum en als aantrekkelijk levensmidden. Te Rome is hij niet slechts met hart en lichaam verliefd op een vrouw, maar wordt hij terzelfdertijd in beslag genomen door de omgeving waarin deze tehuis hoort. Eerst gedurende de nacht van de beslissing geeft hij er zich terdege rekenschap van, dat de vrouw buiten Rome als zijn levensgezellin een andere betekenis zou vertonen dan degene welke ze in het Romeinse midden als minnares heeft verkregen. In zijn verbeelding is de wonderbare stad tot een levende aanwezigheid uitgegroeid, waaraan nochtans door zijn minnares ook heel wat van haar raseigenschappen toegevoegd wordt. Nu van zijn lange tijd verblinde ogen de schillen wegvallen, ontveinst hij zich niet langer, dat in het cristallisatieproces van zijn liefde voor die vrouw een dubbele invloed doorgewerkt heeft: indien Rome daarin weliswaar het leeuwenaandeel heeft gehad, beseft hij dat de te Rome verblijvende française terzelfdertijd veel van haar verleidelijkheid aan haar Parijse afkomst ontleent, zodanig dat zij tenslotte op hem een dubbele aantrekkingskracht uitoefent, in een complexe wisselwerking. Overigens is in heel dit veelzijdig beïnvloedingsproces Rome veel meer dan louter een heerlijk decor en een al zijn zintuigen strelend levensmidden. Pas nu wordt hij gewaar dat in zijn geestesgesteldheid de Eeuwige Stad een veel voornamer deel in beslag neemt en beseft hij hoe sterk gans zijn gedachtenwereld onder de tover van de oude Keizerstad staat. De wijze waarop Butor Rome's verleden oproept en de pracht van haar paleizen en kerken, parken, tuinen en fonteinen enz. verheerlijkt, dwingt onze bewondering af, een krachttoer als poëtische evocatie en als geschiedkundige synthese. Misschien zal de een of andere lezer er Butor een verwijt van maken, dat hij in deze sublimering van Rome zoveel van zijn eigen kennis en bewondering verwerkt heeft; wellicht is hij daardoor aangespoord geworden om aan een gewoon makelaar in schrijfmachines een rijkheid van geest en een fijngevoeligheid toe te kennen, tevens een belezenheid, welke het ons bij pozen lastig valt bij deze doorsneemens te aanvaarden. Om de ‘permanence de Rome’ aan te voelen, zoals Butor ze met wijdse zwier blootlegt, wordt inderdaad een toeschouwer verondersteld met een meer dan alledaagse cultuur. In dit verband past het er terloops op te wijzen, dat de ‘modification’, zoals ze zich van lieverlede in het onderbewustzijn van de anonieme held voltrekt, nu deze op het punt staat de beslissende stap te wagen, zich afspeelt in de geest van een man, die, zonder het vooralsnog te hebben bevroed, veel intellectualistischer en poëtischer aan- | |
[pagina 370]
| |
gelegd is dan zijn beroep en zijn levensgang het zouden laten veronderstellen; in zekere zin ontpopt die man zich, op zijn manier, tot een historicus, een wijsgeer en een dichter. Dank zij de stimulans van de beproeving stijgt hij, vrij onverwachts, hoog boven gans zijn vroeger bestaan uit, veel hoger dan we zulks aanvankelijk van hem konden verwachten. Niet langer wordt hij enkel door positieve problemen gekweld, betreffende zijn persoonlijke toekomst (de keuze tussen twee vrouwen, en zelfs tussen twee steden als woonmidden), doch tevens door een heel wat dieper ingrijpende, meer algemene problematiek in beslag genomen: de keuze tussen twee beschavingen en tussen twee levenswijzen. Ongetwijfeld is de tweede ‘modification’, welke in de laatste bladzijden van de roman haar beslag krijgt, van meer doortastende aard dan de eerste. En wellicht zal voor de reiziger, gedurende zijn beslissende tocht, zijn voornaamste ontdekking deze zijn, dat hij zichzelf beter heeft leren kennen en zich van allerlei hogere verzuchtingen terdege bewust is geworden. De ware ‘modification’ is voor hem de transformatie van gans zijn ‘condition humaine’, de verschuiving van zijn rol in de maatschappij, de omzetting van zijn klein-individualistische zorgen in een ruimere humanistische belangstelling. Aanvankelijk was hij op het sociaal plan eenvoudig een makelaar in schrijfmachines, wiens opperste ambitie het was zoveel mogelijk geld te verdienen en een eervolle positie te bekleden binnen de kaders van burgerlijke orde en fatsoen. Daarna had hij de kans een jonge, mooie vrouw te leren kennen en haar tot zijn minnares te maken, welke hem op sentimenteel en sexueel gebied een fijnzinniger genot bezorgde dan de huishoudelijke bevrediging van een braafburgerlijk huwelijksleven. Eindelijk wordt uit zijn tweespalt een nieuwe mens geboren, wiens stoute betrachting het voortaan zijn zal zichzelf te doorgronden en al de geheime, zelfs paranormale krachten, welke in zijn dieper ‘ik’ besloten waren, maar vooralsnog onderdrukt waren gebleven, te ontbolsteren; een mens die naar innerlijke verrijking en zelfbevestiging streeft, en bij wie het inzicht rijpt ‘schrijver’ te worden, ten einde aan anderen het relaas, niet slechts van een liefdesavontuurtje, maar van zijn geestelijke evolutie en zijn maatschappelijke ontvoogding toe te vertrouwen. Het boek dat hij zich voorneemt te schrijven (en dat in feite door Butor's bemiddeling geschreven werd, vermits de roman La Modification niet anders is dan het ontroerende relaas van de inkeer van zijn held) zal niet louter een autobiografie zijn, doch een boek van levenswijsheid en in zekere zin een boodschap aan zijn medemensen. Zo zal 't hem mogelijk zijn, op een heel wat beslistere wijze dan de aanvankelijk door hem overwogene (het verstoten van zijn echtgenote ten bate van zijn minnares), zijn bestaan tot in de kern te wijzigen, zich aan de sleur van zijn bedrijfs- en hu- | |
[pagina 371]
| |
welijksleven, en zelfs aan het oppervlakkig genoegen van een aangename ‘liaison’ in een gelukzalige stad te onttrekken, ten einde zichzelf geestelijk en stoffelijk te bevrijden, optimaal de ontplooiing van gans zijn wezen na te streven. Dank zij de veelzijdig vertakte evolutie, welke naar aanleiding van zijn reis, in het bewustzijn en het onderbewustzijn van Butor's held plaats grijpt, en waarvan we eerst op het einde van het boek de omvang ten volle overblikken, zal het ons terzelfdertijd gemakkelijker vallen de op het eerste gezicht enigszins bevreemdende structuur en schrijftrant van Butor vollediger te begrijpen. Van de aanvang tot het slot wordt gebruik gemaakt van de tegenwoordige tijd van het werkwoord en de tweede persoon meervoud. Deze verbuiging leent zich beter tot de golflijnen in de gedachtengang van de auteur dan de louter subjectieve van de eerste persoon enkelvoud van de verleden tijd, welke uiteraard autobiografisch aandoet, of van de derde persoon enkelvoud, bij voorkeur weer in de verleden tijd, de meest gebruikelijke vorm van de ‘objectief’ weergegeven realiteit, zoals deze zich feitelijk zonder inmenging van de verteller schijnt te ontvouwen. Herhaaldelijk richt Butor zich in de gebiedende wijze tot de lezer, zich aldus rechtstreeks tot de toegesproken persoon wendend, hem ondervragend, overredend, met hem onafgebroken een vrij nauw contact tot stand brengend, waarbij de argumenten van de schrijver in een steeds wisselend daglicht langs alle zijden worden omstraald. Zo wordt tussen de auteur en de lezer een intimiteit geschapen, zelden zo uitdrukkelijk naar voren getreden. Butor's roman gehoorzaamt aan vele, bijna tegenstrijdige betrachtingen. Ofschoon het verhaal als een realistisch levensbeeld wordt ontsponnen, en de ontleding dicht de werkelijkheid aanleunt, trek ik beslist zijn ‘realistische’ inslag in twijfel. De opeenvolging van allerlei uitvoerig beschreven, tot in de puntjes gedetailleerde taferelen - met in eindeloos uitgerokken volzinnen, een overdaad aan nauwgezet opgehoopte bijzonderheden, - en welke met het thema van de roman rechtstreeks weinig of geen uitstaans schijnen te hebben, schept inmiddels tussen de in zijn gepeinzen verdiepte of uit het raampje het voorbijglijdend landschap in ogenschouw nemende held en de lezer, eens te meer die intimiteit waarop ik reeds mocht wijzen, in zekere zin die compliciteit, ten gevolge waarvan een verhaal dat door enkelen als langdradig zal worden afgewezen, op de meesten integendeel een intens indringende bekoring oefent. Deze vaak ongewone uitweidingen verruimen terzelfdertijd het persoonlijk geding, zoals dit in het binnenste van de reiziger wordt uitgevochten, tot een ruime en machtige greep uit het in gans zijn bontheid ontdekte leven, de wijde wereld buiten hem. Dit geldt in het bijzonder de met de held in de spoor- | |
[pagina 372]
| |
wagen gezeten, van station tot station elkaar opvolgende medereizigers, met hun voorkomen, hun kleding, hun gebaren, hun gesprekken, of de langsheen de ramen van de spoorwagen voorbijschuivende steden en dorpen, zoveel prachtig weergegeven landschappen, met hun uitzicht en hun essens. In de plotselinge tempowijzigingen van het verhaal - evenals in de vaart van de trein, nu eens vertraagd, dan weer versneld -; in de versnippering en de van de hak op de tak verspringende verscheidenheid der voorstelling, tot in de bij pozen naar het overtollige overhellende, doorgaans uitvoerige en minutieuse beschrijving van personen en landschappen; met één woord, in gans deze Butor hoogsteigen ‘systematiek’, vinden we meteen de verklaring van 's schrijvers ritme, en het geheim van zijn talrijke lezers onthutsende of ergerende schrijftrant: die eindeloze, soms hele pagina's vullende volzinnen, bijna zonder ponctuatie, in wier wendingen vele lezers verstrikt geraken, zolang ze zich niet de moeite getroosten er de gewenste aandacht aan te besteden. Van het ogenblik af, dat we tot de vaststelling zijn gekomen dat deze verwarde volzinnen beantwoorden aan de dooreen we ving van uiterlijkheid en innerlijkheid, van bewustzijn en onderbewustzijn, van observatie en droom, en aan de samengroei van de meest complexe indrukken en gepeinzen tot een psychisch zeer gave eenheid, zullen we echter veel geredelijker bereid zijn om met Butor's ‘ingewikkelde’ stijl vrede te nemen. Eer impressionistisch dan realistisch, nu eens uiterst nuchter en nauwgezet, daarna daarentegen door een soort van lyrische hoogspanning, doch altijd in mineur, voortgestuwd, geeft die trant, dank zij de afwisseling van korte en lange zinsneden, spijts zijn wijdlopigheid en al zijn herhalingen, met zijn overstelpende beeldenstroom als uit een onuitputtelijke ondergrondse bedding opgeweld, terzelfdertijd duister en lumineus, van een uitzonderlijke doelmatigheid blijk. De stijl, die voor een introspectieve uiteenzetting als deze, soms heel scherp psychanalytisch, en voor een zich wellustig in de onvermoedste reakties en associaties vermeiende ontleding, de meest geschikte is, de enige welke op passende wijze bij het op en neer, heen en weer golven van gedachte en gevoel aansluit. Ten slotte is La Modification een verbazend gedachten- en verbeeldingsrijk, diepzinnig en dichterlijk boek, waarin alle genres te pas worden gebracht: het impressionistische en het didactische, het verhalende en het beschouwende, het beschrijvende en het ontledende en waarin heden, verleden en toekomst elkaar onafscheidbaar aanvullen. Een ‘Bildungsroman’, zoals de Franse literatuur er niet vele telt. Verrast en aangedaan, zelfs geboeid, wonen we de volledige genesis bij van een mens, voor wie zijn mislukte reis aanleiding tot zijn hergeboorte wordt, en tot de ontdekking van zijn ware roeping. | |
[pagina 373]
| |
Mij blijft nog de taak beschoren enkele woorden te wijden aan Butor's pas verschenen roman Degrés. Zonder omwegen wil ik bekennen, dat deze m.i. een veel geringere betekenis vertoont dan de vorige twee romans. Het meer dan ooit vernuftig opzet, zoals door de auteur uitgedacht, is zo resoluut als experiment bedoeld, dat het mij voorkomt, zelfs als zodanig, zijn doel gemist te hebben. Van dit planmatig op drie variaties op hetzelfde thema uitgebouwd verhaal, gaat zoniet verveling uit, dan toch een zekere monotonie, waardoor bij de lezer de aandacht op zijn zachtst gesproken verslapt, al ware 't slechts omwille van de herhalingen waarop hij onvermijdelijk stuit. Waar in de drie onderdelen van het boek dezelfde gebeurtenissen, dezelfde personen, dezelfde middens terugkeren, echter telkens door een andere dagboekschrijver vanuit een verschillende gezichtshoek bekeken, valt het te vrezen dat 's lezers geduld zwaar op de proef zal worden gesteld. Achtereenvolgens komen aan de beurt leraar A (die aardrijkskunde en geschiedenis doceert); leerling B, zijn neef (die bij hem en zijn collegas de lessen volgt en, op zijn verzoek, aantekeningen maakt, ten einde hem bij de taak behulpzaam te zijn, welke hij op zich heeft genomen de onderwijsmethoden in de Franse lycea van naderbij te bestuderen en te helpen reformeren); leraar C (die de Franse taal en letterkunde, alsook de oude talen tot zijn ambtsbevoegdheden rekent). Alle drie worden ze met de Butor aangeboren nauwgezetheid ten voete uit getekend (lastig is 't niet eens in de drie dagboeken de data te controleren, welke zullen blijken perfect te kloppen), zodat de drie projecties accuraat aaneengesloten, bedoeld zijn om de ene de andere aan te vullen. Als uiterst oorspronkelijk mag Butor's opvatting van deze drievoudige benadering van de werkelijkheid ongetwijfeld worden geroemd. En nieuw is het thema op zich alleszins. Ik ben er ongeveer zeker van, dat nooit tevoren een romanschrijver het aangedurfd heeft het leven van een bepaalde klas (Seconde A) in een Parijs Lyceum voluit te behandelen, haar leraren en leerlingen, één voor één, in al hun gedragingen, op het ritme van de talrijke, nietige feiten en gebeurtenissen, welke zich dagelijks binnen haar muren afspelen. De vraag is echter of het gekozen onderwerp voor een niet-pedagoog en een niet-psycholoog aantrekkelijk en boeiend genoeg is (of laten we zeggen: belangrijk genoeg) om zich tot een zo uitvoerige beschrijving van een zo gesloten wereldje te lenen. De leraar van Aardrijkskunde en Geschiedenis, feitelijk de hoofdpersoon, d.w.z. de in de roman de ruimste plaats in beslag nemende en de ontwikkeling van het verhaal oriënterende persoonlijkheid, is een soort van reformator, die hoopt door zijn eigen aantekeningen met deze van zijn leerlingneef aan te vullen, een flink gedocumenteerde studie van het lyceum- | |
[pagina 374]
| |
onderwijs in zijn land te kunnen samenstellen en daarmede zijn hervormingsplannen te staven. Om dit doel te bereiken haalt hij zijn neef over feitelijk de allesbehalve loyale rol van een verklikker te spelen; wat deze een tijd lang gewillig doet, maar waartegen hij uiteindelijk in opstand komt, zodra hij begrepen heeft tot welke indiscrete navorsingen zijn oom hem aanspoort. De auteur heeft in zekere mate zijn opdracht verruimd - en verlicht - door tussen een paar professoren en enkele hunner leerlingen familiebanden te veronderstellen, tengevolge waarvan de laatsten in de gelegenheid zijn hun leermeesters ook buiten het schoolgebouw te ontmoeten; onder elkaar praten de jongens heel vrij over hun meesters, dezer eigenschappen en gewoonten, evenals over al wat ze, door de een of andere onbescheidenheid, over hun bestaan te weten komen. Ofschoon het leven in de school zelf hoofdzaak blijft, worden ons zodoende allerlei vensters geopend op het bestaan van verschillende dezer leermeesters, bijkomstig over datgene van verscheiden leerlingen, ook buiten de school. Alleszins blijven we binnen het scherp afgebakend, vrij gesloten wereldje van een beperkte groep mensen, welke in de klas haar aanrakingspunten vindt. Volgens zijn gewoonte spaart Butor ons niet de luttelste bijzonderheid omtrent het Franse schoolleven, althans in het door hem gekozen midden. We wonen de colleges bij alsof we zelf op een der banken waren gezeten; niets wordt verzwegen omtrent de wijze waarop de leraars hun lessen voorbereiden en geven, de wijze waarop de leerlingen daarop reageren, waarop ze hun huiswerk opvatten, de zorg waarmede dit door de leraar wordt gecorrigeerd, enz. Al de vakken van het programma komen in dit pedagogisch overzicht aan de beurt. Nu en dan wordt zelfs tussen de Seconde A en de andere klassen de deur op een kiertje gezet, zodat we terloops ook in de overige leszalen een blik vermogen te werpen. Dank zij de dagboeken van de drie ‘observateurs’ zijn we nochtans ook van het intieme leven van ettelijke professoren getuige, en van hun persoonlijke wederwaardigheden in hun familiekring. De ene leeft in onmin met zijn vrouw en wordt door haar vrij schaamteloos bedrogen; een andere heeft een zieke echtgenote, welke van hem de zwaarste offers eist, totdat ze hem, na haar dood, hulpeloos achterlaat; nog een andere koestert voor een hem zeer genegen vrouw een liefde waaraan hij het niet waagt het verhoopte gevolg te geven door met haar in het huwelijk te treden enz. En op dezelfde wijze leren wij van lieverlede ook sommige leerlingen kennen, hun omgang met hun ouders, broeders en zusters, gezellen, hun spelen, hun ontspanning gedurende het verlof enz. (de eerste neemt aan de boyscoutsbeweging een actief aandeel; de tweede houdt zich met het | |
[pagina 375]
| |
verzamelen van postzegels onledig; de derde is op lektuur verzot en verslindt allerlei literaire werken, zelfs onder diegene welke niet op het programma voorkomen, enz). Eens te meer treedt Butor in zekere zin het concept van Jules Romains' ‘unanimisme’ bij, want 't is als groep, dat de Seconde A, met al haar geledingen en vertakkingen, ons wordt voorgehouden. Doch eens te meer rijst dan de vraag op, of het wel de moeite loont aan een zo schamel gegeven als de aan een hoopje in een lyceumklas werkzame heren en de dezer lessen volgende jongelingen een zo uitvoerige ‘pedagogische’ roman te wijden, en of de luttele voorvalletjes binnen en buiten de school, welke de twee kategorieën van deze groep beschoren zijn, tenslotte van aard zijn om ons werkelijk te ontroeren. Nu besef ik opperbest, dat er voor Butor méér op het spel staat dan de opeenvolging der dagen in die ene school en dat het zijn voornemen is geweest zo volledig en stout mogelijk, ‘l'espace mental de l'enseignement moyen’ te reconstitueren, waarbij zelfs een poging tot hervorming van het hoger middelbaar onderwijs, enigszins in de zin van het door de professor Aardrijkskunde-Geschiedenis overwogen plan, hem niet vreemd blijft. Maar ook dan kan de vraag gesteld of de romanvorm wel de geschiktste mag worden geacht om dergelijke studie van de onderwijsorganisatie, dergelijke enquête omtrent de verhouding leraren-leerlingen tot stand te brengen. Op Butor's actief mag worden geboekt, dat de uitbreiding van de stof tot buiten de school, tot in de private sfeer van meesters en leerlingen, deze primair didactische problemen bijwijlen tot heel wat gewichtiger morele problemen verruimt. Ik heb de indruk opgedaan dat in Degrés - méér nog dan in Passage de Milan, - Butor niet zonder welbehagen het oor heeft geleend aan een streven naar collectieve voorstelling van een aantal personen, in een vrij speciaal, zelden en doorgaans oppervlakkig geëxploreerd domein. Weleer door het unanimisme op andere, maatschappelijk gans anders samengestelde, doorgaans belangrijkere groepen toegepast, wordt in deze ‘universitaire’ roman door Butor een nieuw arbeidsveld ontgonnen. Door zijn methode heeft hij ten minste dit resultaat bereikt, dat hij in de schoollokalen van het door hem uitgedachte lyceum, te midden van de grote stad, een geestelijk wereldje op zich heeft weten te scheppen, een wel afgebakende studiegroep, volgens een systematische keuze uit elf leraars en dertig leerlingen samengesteld, een ‘monster’ - evenals alle ‘monsters’ min of meer willekeurig -, waarvan vooral de representativiteit in twijfel zal worden getrokken door wie voor zulke statistische steekproefmethoden in de literatuur weinig sympathie koes- | |
[pagina 376]
| |
tert. Een nieuwe ‘cel’ te Parijs, een zeer eigenaardige en bijna onvermoede groep, naast de menigvuldige sociale groepen, met voorliefde door andere sociologen of zelfs andere sociologisch aangelegde romanschrijvers bestudeerd. Meer dan in zijn vorige werken heeft Butor zich in dit boek de filmtechniek eigen gemaakt; wat o.m. blijkt uit de snelle afwisseling der beelden, van drie projectiehoeken op het doek te voorschijn geroepen en achtereenvolgens op de momenten welke voor de drie getuigen aanleiding tot hun opname zijn; de volgorde beantwoordt niet langer aan de chronologische opeenvolging der feiten, noch zelfs, geestelijk gesproken, aan de voortschrijding van het verhaal; 't zijn dooreengespreide, gedeeltelijk overdrukte kiekjes, welke ons worden geboden. De optiek A wordt gecompleteerd door de optiek B en beide door de optiek C, totdat uiteindelijk de samenvloeiing in 's lezers geest (of oog) van de drie visies plaats vindt, met scherp contrasterende licht- en schaduwvlekken, zwaarder of dunner getrokken silhouetten. Dit alles vertroebelt enigszins onze blik; het schemert ons voor de ogen, wegens de superpositie van elkaar noch volledig, noch volkomen ordelijk dekkende beelden. De coördinatie voltrekt zich slechts gedeeltelijk, wat voor gevolg heeft dat, voor ons, zelfs het begrip minder vastheid of stevigheid verkrijgt. Weliswaar, komen ook in deze roman prachtige bladzijden voor, passages met een sterk aangrijpende inhoud, wanneer naast bijkomstige pedagogische vraagstukken, belangrijkere morele aspecten worden aangesneden. Professoren zijn immers mensen gelijk alle anderen, en maken, in vreugde en smart, onze belangstelling gaande, niet slechts op het intellectuele niveau, doch tevens op het emotionele. Zelfs in deze doorgaans nuchtere ‘documentaire’ monografie breekt bij pozen een teer-wrange stemming door, zoals het bij weinig levende schrijvers in hun vermogen ligt deze even eenvoudig intens te verwekken als Butor dit kan. Zulks is in Degrés o.m. het geval in de bladzijden waarin ons de aarzelingen van de hoofdpersoon worden gesuggereerd, de door zijn enquête slaafs in beslag genomen, langzamerhand tot een zijn bestaan verwoestende maniak ontaarde professor Aardrijkskunde-Geschiedenis, wanneer hem de moed tekort schiet om zijn armen uit te steken naar de vrouw, welke in stilte van hem houdt en op dewelke hij eveneens in het geheim verliefd is. Daaruit welt een menselijke teergevoeligheid op, welke ons Butor's innigste bladzijden in het geheugen roept. Op andere bladzijden worden we verrast door bij Butor weleer minder voorkomende satirische zinspelingen, welke in dit verhaal sporadisch binnendringen, op een wel is waar schampere, echter nooit honende toon, en waardoor met kiese hand het wrede van sommige menselijke toestanden enigermate verbloemd wordt. | |
[pagina 377]
| |
Spijts al deze kwaliteiten valt het mij lastig in dit wijdlopig, overladen, verbrokkeld boek die diepgang te ontdekken en die dichterlijk fantastische stemming, welke in werken als L'Emploi du Temps en La Modification, bijna van het begin tot het einde, mij zo weldadig geboeid en ontroerd hadden. |
|