| |
| |
| |
Der liebe Augustin
Een wufte en vroede vacantiefantasie.
door André de Ridder
In dit stukje zal de lezer niet ‘vergast’ worden (si l'on peut dire) op kritische beschouwingen omtrent een (trouwens reeds enkele jaren geleden, nl. in 1921 verschenen) succesroman; zonder schaamte geef ik toe, dat deze mij volkomen onbekend was, toen ik gedurende mijn jongste zomerreis te Lindau aanlandde. Ik logeerde in een fleurig ‘Gartenhotel’, aan de strandboulevard langsheen het meer. Daarvan maakte een nachtbar (o. een heel fatsoenlijke!) deel uit, onder het aanlokkelijk, echt Duits en enigszins ‘rococoachtig’ aandoende uithangbord ‘Der liebe Augustin’. Op de zuil, welke de gaanderij afsloot, waarin dit nachtcafé was gelegen, lachte ons, in het arduin gekapt, een jonge muzikant tegen, zijn vedel onder de arm, conterfeitsel van de populaire Augustin, aan wie bedoelde nachtgelegenheid haar faam verschuldigd was. In het lokaal zelf was ik in de gelegenheid het stemmig orkestje, dat de avonden en nachten der Lindaugasten veraangenaamde, tussen rumoeriger jazz-uitbarstingen in, een bescheiden, vrij sentimenteel en leuk ‘gemütlich’ deuntje te horen vertolken. Helemaal onbekend leek het mij niet, maar toch vermocht ik niet het dadelijk in de mij vertrouwde ontspanningmuziek te situeren. Pas later is het gebleken een oud volkslied te zijn, waarin de lieve Augustin schertsend en blijmoedig zijn gelaten levenswijsheid had samengevat. Toen ik op de Bodensee mijn eerste boottochtje ondernam, in de bocht van Bregenz, wees, onderweg, de geleider met zijn uitgestrekte vinger in het gebergte een schamel landhuisje aan, waarin, naar het luidde, Augustin gewoond had. Zo werd ik op allerlei wijze in kennis gebracht van het bestaan van een in de streek heel populaire held. Van meet af aan, maakte hij, als een bijna legendarische figuur, mijn belangstelling gaande.
Door nieuwsgierigheid geprikkeld, trad ik een boekwinkel binnen, ten einde over ‘der liebe Augustin’ wat naders te vernemen. Zo ben ik, vrij onverwacht, in het bezit gekomen van een ‘Schlager’, zoals er in de moderne Duitse literatuur weinig zijn: Der liebe Augustin; die Geschichte eines leichten Lebens, roman van Horst Wolfram Geiss- | |
| |
ler; mijn exemplaar behoort tot het ‘870-880e tausend’, als oplage geen kleinigheid voorwaar. Op het kaft trof ik de titels aan van nog heel wat andere romans en verhalen van de mij zo lang onbekend gebleven Geissler: Sie kennen Aphrodite nicht, In einer langen Nacht, Das Mädchen im Schnee, Weiss man denn wohin man fahrt, Der unheilige Florian, Begegnung in Venedig, Wovon du träumst, Der Puppenspieler; bij deze eerste lijst zou het niet blijven, want later werden mij nog verschillende romans vermeld als op het actief van dezelfde, niet alleen succesvolle, maar vruchtbare auteur te boeken.
Aanvankelijk wist ik niet of deze gevierde auteur een Duitser dan wel een Oostenrijker of een Zwitser was. Immers, zo de Bodensee zich grotendeels op Duits grondgebied uitstrekt, besproeien haar grijsblauwe wateren nog twee andere landen. Nadien mocht ik vernemen dat hij van Saksische oorsprong is, daar hij op 30 juni 1893 te Wachwitz bij Dresden geboren werd, maar het grootste deel van zijn leven in München en andere landstreken van Beieren heeft gesleten; als laatste verblijfplaats werd Heckendorf am Pilsensee, eveneens in Beieren, aangegeven. In de fris-warme atmosfeer van Lindau heb ik me dadelijk aan het lezen van Der liebe Augustin gezet. Een passende vacantielectuur, des te aantrekkelijker naarmate het mij duidelijk werd, dat de handeling van de roman zich grotendeels in Lindau af speelde.
Van de beschrijvingen van het oude stadje, het meer en zijn oevers, het gebergte, kon ik de meeste met eigen ogen nagaan, van de vroege morgen tot de late avond. (Op zulke confrontaties van de literaire interpretatie van een stadsbeeld of een landschap door bevriende schrijvers met hun werkelijk uitzicht in de natuur ben ik verlekkerd, evenals ik tuk ben zowel op het reizen zelf als op de reisliteratuur, waarin ik nooit nalaat me vóór, gedurende en na de door mij ondernomen tochten te verlustigen.) Terzelfdertijd was het mij gegeven met eigen lippen de prille smaak van die op de lage wijnstokken langs het meer gewonnen, noch zure, noch zoete, rense wijnen te proeven, waarvan de lieve Augustin, zonder ooit in overdaad te vervallen, blijkbaar veel gehouden heeft, willen we zijn biograaf geloven, mij aldus tot voorbeeld strekkend bij het rustig genieten van vele aardse genoegens.
Voorzeker, geen onsterfelijk meesterwerk, fijnzinnig en diepzinnig, met geheime resonanties van gedachte en gevoel, was 't dat het mij gegeven werd te Lindau bij toe val te ontdekken, noch geen heel oorspronkelijke, sierlijke en beeldrijke schrijver, die er mij, onvergetelijk, uit het meer tegemoet trad. Geissler's trant is in hoge mate schools, weinig verscheiden, bij pozen banaal, tot het gemeenplaatselijke toe, met bloempjes en strikjes, sterretjes en kantjes opgesmukt. Alleszins heeft deze traditionalist ons een zeer leuke, stemmige en boeiende, heel vlot geschreven roman geschonken. Een heel aangename vacan- | |
| |
tielektuur om te beginnen; misschien nog wat méér dan dat om te eindigen.
Van zo'n boek kost het ons weinig of geen moeite de overweldigende bijval te verklaren. Zonder de geringste twijfel: een roman als ‘Der liebe Augustin’ was voorbestemd om een ‘best seller’ van groot formaat te worden. In een sombere, stuurloze tijd als de onze, een bron van lichte, daarom niet eens lichtzinnige blijmoedigheid; nooit tragisch, doch bij pozen met een vleugje stille weemoed doorwasemd; optimistisch door dik en door dun. In een zwoel erotische, geredelijk naar het perverse overhellende literatuur als de thans gebruikelijke, een model van braaf burgerlijk fatsoen. Spijt zijn avontuurlijk bestaan, zijn wuftheid en zijn zinnelijke aanleg, ontpopt de lieve Augustin, gedurende zijn jeugd, zich tot een charmeur tegen wiens verleidingskunst weinig vrouwen bestand zijn; nochtans is 't in de grond een door en door gezond zinnelijke, vrij brave, zelfs schuchtere en ietwat naïeve Don Juan, van wiens lippen zijn gezellinnen een aanvankelijk kuise zoen in ontvangst mogen nemen. Begint de temperatuur te stijgen en de pols koortsiger te kloppen, dan laat de auteur nooit na bijtijds de gordijnen dicht te schuiven. Vernemen we derhalve, dat sedert enkele jaren, in een reeks Amerikaanse universiteiten van de in 1938 te New York klaargemaakte ‘Schulausgabe’ van ‘Der liebe Augustin’ als ‘Lehrbuch für die Studierenden der deutchen Sprache’ op ruime schaal gebruik wordt gemaakt, dan zien we daarin een hoogst gelukkig en stichtelijk feit, hetwelk niet alleen voor de vernuftigheid van de schrijver pleit, doch in niet geringer mate voor het gedweeë conformisme van een deel der studerende Amerikaanse jeugd.
Door Horst Wolfram Geissler worden we, van de eerste regels af, ingewijd in een dóór en dóór ‘literaire’ wereld, welke inderdaad ‘freundlicher’ mag heten dan de huidige. ‘Was für zarte, lustige Farben und Linien damals in der Welt waren! Die Leute trugen grüne Fräcke und mattgelbe Hosen, die Akazien flimmerten sanft in den blauen Himmel hinein, der heiter war, als lachelte der liebe Gott alle Tage darüber hin. Es gab noch keine Eisenbahnen, keine Dampfschiffe, keine Kraftwagen, und also auch weder Rusz noch Larm, noch aufgejagten Staub. Es gab nur eines in dieser alten Landschaft: Ruhe. In allem lag sie, auch in den Menschen, eine biedere, handwerkliche Ruhe und Besinnlichkeit. Aber die Ruhe dieser Menschen war keineswegs schwer und kalt. Denn sie hatte zu ihr noch etwas, das in den letzten Jahren verschwunden ist: einen zufriedenen, zártlichen, leichten Sinn, also saszen sie in ihrer bunten Welt wie besonnte Schmetterlingen auf einer Wiesenblume. Und da ist kein Wunder, dass der liebe Gott seinen blauesten Himmel darüber hinlachelte, und dass die Welt ihn widerspiegelte, wo sie nur konnte’. Doet deze inleiding dadelijk sterk idyllisch opgeschroefd aan, zo weten we ten minste,
| |
| |
van meet af aan, waaraan ons te houden. Al wie het heimwee naar die vervlogen tijden van vrede en rust, en van genoegelijke bevalligheid niet volkomen vreemd is, zal zich geredelijk bereid gevoelen om in Geissler's verhaal verder door te dringen; behaagt deze ouderwetse, vrij conventionele atmosfeer sommige anderen niet, dan staat het hen vrij zonder meer deze ‘achterlijke’ roman links te laten liggen. Mij deert noch de ene houding, noch de andere...
Op deze algemene, socio-filosofische uitlating volgt zonder overgang de beschrijving van de meest gezegende hoek uit gans die lieve wereld: de Bodensee, en als een parel op de oever van het grote blauwe meer, het gezegend eilandje, waarop, eeuwen geleden, binnen de kom der niet al te steile groene bergen, ‘des Heiligen Römischen Reiches Freie Stadt Lindau’ werd gebouwd, weleer met trotse stadswallen omgeven, door een enkele houten brug met het vasteland verbonden, aldus door de natuur en de bouwtechniek tegen alle vijandige aanvallen beschermd. Thans nog (en daarom is Lindau mij persoonlijk lief) minder door lawaai en gewoel geteisterd dan de meeste vacantieoorden.
Eens het midden getekend, waarin het verhaal zich ontwikkelen zal, maken we met de held kennis: Augustin Sumser. Geboren bij Mittenwald, tussen Karwendel en Wetterstein, op 28 augustus van het jaar des heren 1777 (dezelfde dag als Goethe, verwaarloost de auteur niet aan te stippen) als zoon van een arm gezin; spoedig verloor hij zijn ouders, zodat hij op prille leeftijd terecht kwam bij zijn oom, pastoor te Wassenburg aan de Bodensee. Deze leerde hem lezen, rekenen en schrijven, bracht hem een handvol Latijn, Engels en Frans bij, wijdde hem in de theologie en de muziek in. Waarna de knaap naar het Seminarie van Meersburg werd gezonden, zijn oom de hoop koesterend hem tot priester op te leiden. Daar deze roeping echter Augustin niet aangeboren was, maakte hij onverwijld van de dood van zijn oom gebruik om het klooster te ontvluchten. ‘Und er begann seine Wanderung nach der schonen Erde’. Onbekommerd, vol vertrouwen in de toekomst, wakker van zin. Daar het hem te binnen was geschoten dat de violen van Mittenwald heind en ver een grote roem hadden verworven en hij lust gevoelde om zelve enkele dezer instrumenten te vervaardigen, en van de gelegenheid gebruik te maken om aan zijn aangeboren liefde voor de muziek gehoor te geven, besloot hij naar zijn geboortedorp terug te keren. Hij nam er zijn intrek bij een oude vioolmaker, welke er in toestemde hem zijn vak aan te leren. 's Avonds verdween hij wel eens, heel geheimzinnig, uit zijn leermeesters huis. Alleen de kleine, bruinhuidige Gschwendermarie zou hebben kunnen verklappen waar hij zich ophield, maar zij wachtte er zich wel voor haar en zijn hartsgeheim te verraden. Met haar had Augustin nog een andere carrière ingeluid; deze van een, voorlopig heel tamme en kuise dorpse Don Juan; in deze richting echter zou hij het
| |
| |
spoedig heel wat verder brengen dan deze eerste onschuldige vrijage met een schamel boerenmeisje, even argeloos als hij. Wees gerust, lezer, op het stuk van de snelle evolutie van de ‘liebe Augustin’ tot een veel van de vrouwen houdende en bij haar ruimschoots bijval oogstende ‘veroveraar’ zal de roman niet lang uw geduld op de proef stellen. Zo Geissler's verhaal op de keper beschouwd een echte avonturenroman bedoelt te zijn (in de streng romantische betekenis van het woord), waaraan zelfs een min of meer reële historische inslag niet ontbreekt, is en blijft hij in hoofdzaak een liefdesroman (zou hij anders bij het lezend publiek het ongewoon succes hebben gekend, dat hem te beurt mocht vallen?)
Een belangrijke episode in dit opzicht is de aankomst in het dorp van Lady Anna Holiday, in gezelschap van haar ‘appetitliche’ kamenierster Ketty. Een rijke, vrijgevochten, sportieve Engelse dame, naar Beieren gekomen om de Alpen te beklimmen; jammer genoeg voor haar, die keer bleef de sneeuw langer dan naar gewoonte de bergen ongenaakbaar maken, zodat ze zich verplicht zag gedurende enkele weken haar intrek in Augustin's dorp te nemen. Het avontuur begon met de soubrette. Van haar vernam Augustin dat Mylady in haar bagage een muziekspeeldoos meevoerde, waarvan het raderwerk onderweg, tengevolge van het schokken van de reiskoets, stilgevallen was. Ofschoon Augustin van muziekspeeldozen niet het geringste benul had, stemde hij er in toe het instrument te komen bezichtigen, met de hoop bij machte te zijn het raderwerk te herstellen. Toen uit het kistje de tonen van allerlei aandoenlijke deuntjes hem tegemoet klonken, begreep Augustin plotseling dat er in zijn bestaan iets veranderd was, dat hij thans eerst zijn ware vreugde had gevonden; de muziek, en zijn ware roeping ontdekt: muziekspeeldozen te vervaardigen, ten nutte van groot en klein. Vlug gelukte het hem de muziekdoos weer geheel in orde te brengen. De dag waarop hij ze aan Lady Holiday terugbezorgde, verliet de ‘vielgeliebte’ Augustin eerst de volgende morgen het ‘Gasthaus Zur Post’. Honni soit qui mal y pense... Toen Lady Holiday onmiddellijk daarna, en voor goed, van het dorp afscheid nam om zich naar de bergen te begeven, waar de sneeuw eindelijk gesmolten was, het ze als ‘andenken’ de speeldoos achter. De kamenierster ontvielen in het geniep enkele traantjes, vlug met een zijden, geparfumeerd zakdoekje weggewist. Over zijn verdriet om hun beider vertrek kwam de jonge vrijer zonder al te veel inspanning heen; wanhopig was hij geenszins. Zijn lichte treurnis ten spijt, neuriede hij niet zonder enig weemoedig genot het hem bekende liedje
‘das ergens für ihm gemacht zu sein schien’:
alles is hin, alles is hin;
d'Schun san hin, 's Gewand is hin,
's Geld is hin, 's Land is hin,
alles is hin!’ (blz. 88).
| |
| |
Nu Lady Holiday's speeldoos zijn bezit was geworden, had hij gelegenheid te over om het kastje, binnen en buiten, van nabij te onderzoeken; nu eerst werd het hem met zijn plan muziekdozen te vervaardigen ernst. Ten einde gerief lijker aan het benodigde materiaal te komen vestigde hij zich te Lindau. Kort nadien werd, helemaal onverwachts, het gezellig en voorspoedig stadje door het krijgsgeweld zwaar beproefd, vooral wegens de door de bezettende legers opgelegde oorlogsschatting. Om zijn medeburgers een hart onder de riem te steken, speelde hij 's avonds, in de voornaamste Bierstube ‘Das Lamm’ op zijn vedel het deuntje, dat zijn levenslied was geworden; na korte tijd werd het in alle huizen gezongen en gefloten; zelfs op straat klonk het de muzikant vleiend in de oren. Zijn stille weemoed en zijn onvoldaan verlangen, dank zij zijn luchtige muziek op zijn stadsgenoten afgereageerd hebbend, was het hem gelukt hun weer moed in te blazen, zodat hij de populairste man van Lindau was geworden, inderdaad de door allen geliefde Augustin. Zelfs het oorlogswee duurt niet eeuwig, evenmin als de liefde, evenmin als welke menselijke vreugde of smart ook...
Indien de volkse Loni slechts heel uit de verte aan het beeld van een trouwe herderin beantwoordde, zoals Augustin, in zijn dromen, zich zijn geliefden in de ‘anmutige Schäferwelt’ van zijn Rococovisioen inbeeldde, ontbrak het haar, jong van lijf en leden, fris van huid, niet aan bevalligheid en aanminnelijkheid, waarmede Augustin's lichtzinnige ziel en warmbloedig lichaam, zij het tijdelijk en gedeeltelijk te bevredigen. In afwachting van beters...
Intussen was hij met zijn eerste meesterwerk klaar gekomen; in de metalen wals had hij, vanzelfsprekend, als eerste melodie zijn leitmotief gegrift...
Stilaan begon het nochtans Augustin duidelijk te worden dat in de werkelijke wereld rondom hem het Rococo, waarvan hij zich tot dan toe met een uitsluitende voorliefde allerlei schoons had voorgelogen, van lieverlede uitgestorven was; door Napoleon en de zegevierende legers van de Franse Republiek, was de tijdgeest ten zeerste gewijzigd geworden. Ofschoon van de opkomende Romantiek geenszins het heroïsche en het stoutmoedige aanvoelend, schiep Augustin behagen in het sentimentalisme, waarachter haar revolutionaire drang schuil ging. Nederige muzikant, stelde hij er zich tevreden mede op de rol zijner eerstvolgende speeldozen een verrukkelijke ‘Andante pastorale’ te graveren, en met zijn pas ontvoogd hart naar aristocratischer liefdesavonturen te hunkeren dan degene waarop de zachtmoedige Loni of enig ander geestesarm volksmeisje van haar slag hem kon vergasten... Sedert lang bestond te Lindau een door de prominenten der streek rijk begiftigde stichting voor jonge adellijke dames, welke tesamen in dit klooster vrij aangenaam en doorgaans lustig hun jeugdjaren sleten. Als ‘Fürstabtissin’ regeerde er, ten tijde
| |
| |
dat het Augustin's wens was de eerste zijner muziekdozen, tegen de hoogst mogelijke prijs aan het klooster te verkopen, de zeventienjarige Reichsgräfin Friederike, natuurlijke dochter van de Kurfürst Karl Theodoor van Beieren. Van de eer doordrongen door de Fürstabtissin als kunstenaar onthaald te zijn geworden, vatte hij dadelijk vuur en vlam voor haar voorname bevalligheid. En ook de jonge prinses scheen door zijn smachtende blikken, zijn mannelijk gelaat en zijn flinke gestalte ontroerd te zijn. Maar hoe en waar elkaar te ontmoeten, buiten het door een gemelijke, stug op het fatsoen gestelde oude vrijster bewaakte klooster? Enkele dagen nadien werd Augustin Sumser op het kasteel van Baron Gravenreuth ontboden, Landshauptmann van Vorarlberg, te midden van prachtige tuinen op de Klausberg gelegen, nabij Bregenz. Eens te meer was het voorwendsel het herstellen van een muziekdoos. Daar vond hij Friederike terug, die er niets beters op gevonden had om vrijer met hem om te gaan dan de muziekdoos van de hoge magistraat te ontwrichten, ten einde zodoende er de jegens haar uiterst inschikkelijke Baron toe over te halen op de Lindause muzikant beroep te doen. Gedurende hun wandelingen in het park van het kasteel, dagen achtereen, ontspon zich tussen beiden de meest romantische verliefdheid. Naar Lindau teruggekeerd, heeft de Furstabtissin in het geheim aan Augustin ten zijnent nog heel wat bezoeken gebracht. In een porseleinen doos (waarop heel zeker elegante herders en herderinnetjes geschilderd waren!) bewaarde Augustin de bladeren van de inmiddels verwelkte roos, welke zij hem had geschonken, alsmede de zwarte haren, gedurende hun gespeel uit haar enigszins in de war gestuurde haardos op haar schouders gevallen, zoals door hem met liefdevolle vingeren, één voor één, verzameld...
Zelfs aan de schoonste liefde komt een einde. De ‘boze kwene’, welke in alle ridderromans de hatelijke rol speelt de geliefden te scheiden, mocht ook in Geissler's verhaal niet ontbreken. Door haar vader werd aan Friederike's verblijf in het klooster een einde gesteld. In stilte, maar zonder dralen, zonder de kans te hebben gehad van Augustin afscheid te nemen, werd ze naar München gevoerd, in afwachting van de aankomst des echtgenoots, die haar door het vaderlijk gezag zou worden opgedrongen. Smartelijk ontroerd beweende Augustin zijn grote liefde. Van den beginne af had hij geweten, dat ze zonder uitweg was, en zulks had voorzeker ook Friederike bevroed. Is 't niet het kenmerk van alle verliefden nooit te vertwijfelen, en in stilte het onwaarschijnlijke, ja het onmogelijke te blijven verhopen?
Over de volgende episoden van Augustin's avontuurlijk bestaan zal ik mij wel wachten uit te weiden. Van etappe tot etappe vertoont het verhaal een romantischer uitzicht. Eerst Augustin's kennismaking met de beroemde wijsgeer en natuurkundige Messmer, weleer de gunsteling van het Franse Hof. Na de revolutie had deze bedrogen idea- | |
| |
list zich in de stille streek teruggetrokken, om, diep ontgoocheld, verre van de boze wereld, zich in studie en mijmering te vermeien. In zijn mooi buitenhuis, met meubelen en kunstvoorwerpen uit de Rococo-tijd omgeven (o.m. sliep hij in het ledikant van de terzelfdertijd als Marie-Antoinette onthoofde Princesse de Lamballe), verdiepte hij zich in zijn herinneringen; meer gehecht aan zijn ‘spoken’ dan aan de levende mensen rondom hem. Geleerd hebbend de jonge Sumser te waarderen, vatte hij voor deze een ware vriendschap op, waarbij Augustin heel veel baat vond in verband met zijn geestelijke rijping. Daarna Augustin's verblijf bij Baron Gravenreuth, wiens zoon hij gered had, toen deze, als officier zwaar gekwetst, door de bevriende muzikant in veiligheid gebracht was geworden. Uit dankbaarheid, en omdat hij, op zijn beurt, door de merkwaardige geestesgaven van de jonge man getroffen was geworden, biedt de hoge ambtenaar hem aan hem bij het bemachtigen van een belangrijke plaats in de administratie behulpzaam te zijn... Nog andere geheime invloeden laten zich gelden om Augustin een carrière in de diplomatie te bezorgen... Op de duur treffen we onze held te Wenen aan, bij niemand minder dan Keizer Napoleon en Talleyrand; enkel van hem hangt het af een vooraanstaande politieke rol te vervullen... Maar Sumser was niet eerzuchtig, en zijn contact met de machtigen der aarde was voor deze kwekeling van de diep ontgoochelde en sceptisch geworden spiritualist Messmer van zo'n aard geweest, dat hij niets vuriger verlangde dan, als een gewone sterveling, zo spoedig mogelijk naar Lindau terug te keren en zich
heel bescheiden opnieuw aan de aanmaak van levenswarme wijsjes uitsprankelende muziekdozen te wijden, naar de ingeving van zijn hart en van zijn kunstzin...
Op de terugweg ontmoette hij in de postkoets een jonge dame, die zich eveneens naar Lindau begaf om bij haar weduwe geworden tante te gaan inwonen. Schoon had de oude tante haar tegen de ‘gevaarlijke Don Juan’, haar charmante reisgezel, op haar hoede te stellen, op haar beurt bezweek Suzanne aan Augustin's gulle en geestige eenvoud. Van hen beiden was Augustin de eerste om in te zien dat zijn lust voor ‘Liebelei’ tot het verleden behoorde. Hij huwde met Suzanne, sleet met haar een gelukkige tijd, was er overtuigd van nog gelukkiger te zijn, zodra zijn vrouw het kind van hun liefde op de wereld zou hebben gebracht. Gods beslissingen zijn ondoorgrondelijk en onafwendbaar: Suzanne blies haar laatste adem uit in het bed waarin zij hun kind moest baren (eens te meer het beruchte bed van de Princesse de Lamballe). Augustin was niet voor een stil en duurzaam geluk voorbestemd. Zijn innige smart drukte hem nochtans niet neer; gelijk een boom, door geen storm te vellen, wortelde hij diep in de aarde. Suzanne's dood ontnam hem enkel die schertsende vrolijkheid waarmede hij tot dan toe door de wereld voortgeschreden was; zijn geloof in het leven en zijn goedheid jegens
| |
| |
de mensen boette hij niet in; voor allen bleef hij de lieve Augustin, die steeds het goede zocht en vond en die in alle omstandigheden bij machte bleek te zijn mannelijk boven zijn eigen wee uit te stijgen. Rustig zette hij zijn arbeid voort, zolang zulks noodzakelijk was. Dank zij een aanzienlijk legaat van de inmiddels overleden Messmer kon hij tenslotte rust nemen. Sedertdien stelde hij er zich tevreden mede langsheen het meer te kuieren, in de diepten des hemels te staren en naar het water te blikken, waarop de zon haar kleurige verven strooide of de maan haar geheimzinnig licht toverde. In de streek was zijn figuur met eerbied en genegenheid omgeven; stilaan werd rond hem een sagencyclus geweven, deze waaraan Geissler, op zijn beurt, een eeuw later, een deel van de stof voor zijn populair verhaal zou ontlenen. Aan de vreemde bezoekers toonde men Augustin als één van Lindau's curiosa.
Aan elke roman moet een einde komen. Voor de zijne heeft Geissler een slotscene uitgedacht, welke voortreffelijk in de toonaard van zijn romantische trant wordt gehouden. Van het ogenblik af dat een romanschrijver er niet voor terugschrikt er het toe val bij te halen, telkens het hem lust, zal dit de auteur niet weinig behulpzaam zijn om het geduchte woord ‘slot’ op de meest geschikte wijze onder zijn verhaal te plaatsen, en hem de verrassende, de lezer de adem benemende ontknoping aan de hand te doen, welke als een bouquet het vuurwerk zal sluiten. Tot het toeval aarzelt vooral Geissler niet - bij pozen al te kwistig - zijn toevlucht te nemen. Deus ex machina in zijn gefingeerde wereld is de romantische verteller, gelijk de poppenspeler, die naar believen aan de touwtjes van zijn marionetten trekt, ze op het toneel voert, ze er van doet verdwijnen, zoals het hem behaagt. Weshalve in het verloop van de romantische roman 's schrijvers willekeur een even gewichtige rol speelt als het toe val. Door beide drijfveren van buiten uit, maar niet door de inwendige noodzaak van het verhaal, noch door de fataliteit van het karakter zijner helden aangespoord, dringt hij ons de ontknoping op, welke hem de meest gepaste lijkt, in hoofdzaak rekening gehouden met het te bereiken effect.
Op zekere dag, terwijl Augustin over de brug stapte, kwam een prachtige koets aangereden, welke tegen de vermolmde reling botste, zodat de paarden op het punt waren op hol te gaan. Zonder aarzelen greep Augustin de tomen, te laat om de paarden te bedwingen. Hij struikelde en over zijn lichaam bolden de wielen. Dodelijk gekwetst voerde men hem naar zijn huis, waar hij in zijn bed (nog altijd het van Messmer geërfde bed van de Princesse de Lamballe) werd uitgestrekt. Zachtjes streek een dame haar poezelige hand over zijn voorhoofd. Deze hand herkende de zieltogende man zonder aarzelen: Friederike! Zij was 't, die in de verongelukte koets zat en door hem gered werd. ‘Mijn gelukkigste dag’, prevelde Augustin. ‘Ik heb in vreugde geleefd en nu ik U nog eens heb mogen terugzien, zal ik in
| |
| |
vreugde sterven. Bemint U me nog?’ Een lange zoen op zijn mond was het antwoord. Meer dan ooit overtuigd dat het leven hem buitengewoon verwend had, ontsliep Augustin Sumser zonder wroeging of spijt.
Ik ontveins me niet dat onder de lezers van onze huidige wanhoopromans er heel wat zullen grinniken bij dit zonderling ‘happy ending’. Wat niet belet dat anderen, duizendtallen, ademstil een roman zullen dichtvouwen, door ‘common consent’ uitgegroeid tot een blijvende schlager in de moderne Duitse literatuur. In zijn genre is ‘Der liebe Augustin’ nochtans geen belachelijk verschijnsel, door de literatuurkenner zonder meer te verstoten, vooral rekening gehouden met de atmosfeer, welke om de roman geweven is: de rococo-achtige tijdgeest, de optimistische filosofie van de held, en van de auteur zelf, het verkwikkende decor van de Bodensee en van het bevallige stadje met zijn nog grotendeels bewaarde schilderachtige straatjes en geveltjes. Bij pozen - wanneer mijn kritische zin en mijn scepsis weer scherper naar boven dringen - welt weliswaar de vraag in mij op: In de veronderstelling, dat de omstandigheden er u toe geleid hadden Geissler's roman niet te Lindau te lezen, maar gewoonweg in uw studeerkamer (waar, op de boekenrekken, duizenden romans van een gans andere voorkeur en van een danig van Geissler's opvatting van de roman afwijkende gezindheid getuigen), zou u dan voor dit laat-romantisch verhaal dezelfde belangstelling aan de dag hebben gelegd als deze welke u - misschien niet zonder enige ironie te midden van veel waardering - er thans voor koestert?
Indien de omstandigheden het anders hadden gewild, zou ik trouwens veel vroeger met Geissler's roman kennis hebben kunnen aanknopen, hetzij in één der talrijke, elkaar sedert 1921 opgevolgde Duitse drukken, hetzij desnoods in een Nederlandse vertaling, vermits de roman onder de titel ‘O mijn lieve Augustijn’ in 1943 bij de Nederlandse Boekenclub Succes, Den Haag, verscheen en in 1950 een tweede editie daarvan, tegen een goedkopere prijs, het licht zag voor de Anker-Boekenclub, eveneens door de Uitgeverij Succes op de markt gebracht. Es hat nicht sollen sein. Een feit is zeker: op mijn verblijf te Lindau, anno 1959, en op de Liebe Augustin-obsessie waardoor ik in de Ferieninsel bekropen werd, heb ik moeten wachten om met Geissler's succesroman vertrouwd te geraken. Niet eens roep ik verzachtende omstandigheden in...
Doch daar gaat het eigenlijk niet om. Beloofde ik niet ditmaal met geen literair-kritische beschouwingen uit te pakken? Intussen heeft een ander probleem zich opgedrongen, dat me geen rust laat. In hoeverre is de figuur van de ‘Liebe Augustin’ een schepping van Geissler? In hoeverre heeft deze gebruik gemaakt van hem ter beschikking staande bronnen? In hoeverre beantwoordt Augustin misschien zelfs aan een historische persoonlijkheid? Waaraan ik onlangs alleszins met stelligheid herinnerd ben geworden, is dat het
| |
| |
lied ‘Der liebe Augustin’ een vanouds gegeerd volkslied is, ook in Nederland sedert lang bekend. Immers heeft onze Nicolaas Beets in zijn ‘Camera Obscura’, voor de ‘Familie Stastok’ het speelwerk ‘in de lamp of den bronzen olifant’ het deuntje laten spelen.
Toen ik er haar over sprak, zong één mijner liefste, ofschoon niet jongste, vriendinnen mij het beroemde refrein voor, zoals in ‘Mein Heimatland’ als volkslied in een enigszins gewijzigde en verkorte versie opgenomen:
Dezelfde bevallige en hoofse dame citeerde, uit haar geheugen, een paar rijmpjes uit de Liebe Augustin-cyclus, zoals ze deze min of meer had onthouden:
Du sollst nur eine lieben.
Unsonst schwärmt man für mehrere,
Für leichtere und für schwerere...
In hoeverre dit fragment authentiek ‘volks’ en eveneens van oudere datum is, op deze vraag moet ik vooralsnog elk antwoord schuldig blijven. Op een discoplaat met korte uittreksels uit het werk van de beroemde componist van Weense operetten Leo Fall (1873-1925) komt o.m. een wijsje uit de operette ‘Der liebe Augustin’ voor, omwerking, naar mijn schrandere confrater Dr. Boereboom mij mededeelde, van een vroegere compositie ‘Der Rebell’ uit 1905; in de nieuwe gedaante en met de nieuwe titel werd het werk in 1912 te Berlijn opgevoerd (de partituur verscheen bij Drie Marken Verlag, zelfde stad).
De liebe Augustin-sage was dus ontegensprekelijk vrij algemeen bekend lang vooraleer Geissler in 1921 de Lindauer muzikant tot held van zijn roman promoveerde. We bevinden ons tegenover een wellicht bijkomstig maar desondanks niet onbelangrijk vraagstuk; het doordringen van een volkslegende, van een volkslied in de literatuur, de muziek, enz.
Ik wilde, ik moest er meer van weten. Weshalve ik mij tot mijn geleerde en literair fijngevoelige collega Dr. Herman Uyttersprot heb gewend. Heel bereidwillig is deze in de hem ten dienste staande lexica naar inlichtingen op zoek gegaan. Onder de naam Augustin
| |
| |
Sumser schijnt geen persoon openbaar bekend te zijn, wiens geschiedenis ongeveer met deze van Geissler's held zou te verenigen zijn. Enkel in Prof. Dr. Kosch's lijvig ‘Deutsches Literaturlexikon’ - deze geleerde, zelf Wener zijnde en nu weer sedert een tiental jaren in zijn geboortestad gevestigd - doemt een persoon op, door hem als een historische figuur beschouwd, welke hem voorkomt ook Geissler bij het scheppen van zijn Augustin te hebben geïnspireerd. Z.i. zou de echte, historische Augustin, evenals hijzelf, een Wener zijn en Augustin Marx heten. Deze populaire persoonlijkheid is echter veel vroeger dan de Lindauer Augustin geboren (1643) en ook gestorven (1745). Zoon van een herbergier, leefde hij, na de ondergang van zijn ouders drankhuis, in grote armoede, trok met zijn doedelzak onder zijn arm en een paar dozijn liederen in zijn hoofd van de ene herberg naar de andere, hoofdzakelijk in Wenen zelf; 's zondags ging hij ook in de voorsteden van Wenen en de omliggende dorpen zijn deuntjes opdissen. Volgens Prof. Kosch zou deze populaire figuur van verschillende volkstoneelstukken de held zijn geworden, tevens van enkele romans, waartoe hij o.m. Geissler's roman rekent. Dat de ‘Liebe Augustin’ (de echte, waarschijnlijk dus de herbergpoëet Marx) inmiddels in Wenen, zelfs bij de intellectuelen, als een sympathieke bohême-figuur is blijven voortbestaan, daar heeft pas Johan Daisne, in zijn jongste roman ‘De neusvleugel der Muze’ (blz. 216), terloops onze aandacht op gevestigd (van het ogenblik dat men een spoor volgt, ontdekt men het onverwachts zelfs waar men geen ogenblik vermoed had het aan te treffen), wanneer hij zinspeelt op het bestaan te Wenen, vóór wereldoorlog I, van een tijdschrift ‘Lieber Augustin’, waaraan Gustav Meyrink als redacteur verbonden was.
Desniettemin, en voor zover het mij vooralsnog mogelijk is mij een denkbeeld te vormen omtrent de vereenzelviging van de werkelijk geleefd hebbende beroepstroubadour Augustin Marx met de geheel of grotendeels denkbeeldige muziekdozenmaker Augustin Sumser, slechts bij gelegenheid in het openbaar als muzikant optredend, lijkt het mij, op de keper beschouwd, weinig aannemelijk dat de Sakser Geissler in deze Weense herbergierszoon het prototype van zijn Beierse held zou hebben gevonden. Het ‘geschwarm’ met de rococo-tijd, schering en inslag bij Geissler - die ons zijn Augustin per sé als een representatieve verschijning uit de rococo-periode wenst op te dringen - valt kronologisch moeilijk te verenigen met een bijna een eeuw vroeger en in een gans ander midden geleefd hebbende, aanvankelijk enkel in de Weense herbergen gevierde muzikant. Wat echter de doorslag geeft: op het kaft van Geissler's succesroman lezen we duidelijk - zonder de minste twijfel door de auteur zelf geschreven - de waarschuwing: ‘Die Gestalt des lieben Augustins is zumal am Bodensee durch ihre Lebensfülle so volkstümlich geworden, dasz sie immer wieder für
| |
| |
historisch gehalten wird, weil man nicht glauben kann und will, dasz sie nur erfunden sei’.
Het eenvoudigste ware natuurlijk al de over Augustin de oudere en Augustin de jongere verschenen toneelstukken en romans, operetten en balletten (want er moet zelfs een ballet rond Augustin's gedaantewisselingen gefantaseerd zijn geworden), één voor één na te gaan, ten einde vast te stellen in hoeverre Geissler aan al deze doorgaans vergeten ‘pennevruchten’ enkele bestanddelen zou hebben kunnen ontlenen voor een roman waardoor inmiddels alle vroegere Augustinvertolkingen in de schaduw gesteld zijn geworden. Moest Geissler zijn Augustin in heel de bonte verscheidenheid van zijn avontuurlijk bestaan, en met al zijn tegenstrijdigheden van geest en gemoed, niet grotendeels uit zijn eigen brein hebben geput, doch uitgegaan zijn van een bekend, waarschijnlijk anecdotisch heel wat minder aantrekkelijk schema, veel volkser dan het zijne, dan zou zijn boek waarschijnlijk heel verschillend zijn geweest van wat het is. De, tot overladens toe, aan afwisseling rijke roman, waardoor hij tracht ons hart voor zijn held te winnen, niet slechts als muzikant en muziekdozenbouwer doch tevens als een soort van landelijke Don Juan, aanvankelijk vrij boers en onbeholpen, doch naarmate het verhaal zich verder ontwikkelt en Augustin's sociale stijging en geestelijke groei zich resoluter aftekenen, heel wat verfijnder, totdat hij hem op de duur afschildert zelfs als vaderlander, politicus, diplomaat, enz., is niet denkbaar buiten het vrij brede kader, door de auteur rondom hem opgetrokken. Ik vrees dus dat Geissler met een eenvoudiger thema, van zijn roman niet zou hebben kunnen maken het boeiend en afwisselend, terzelfdertijd romanesk en realistisch levensverhaal, waarmede hij stormenderhand het Duitse lezerspubliek vermocht te veroveren, en in vertaling zelfs heel wat buitenlandse lezers geestdriftig te stemmen.
Hierbij zullen we niet uit het oog verliezen, dat Horst Wolfgang Geissler toch niet de eerste de beste is, vooral niet louter een volksschrijver, enkel of in hoofdzaak op het anecdotische en het sentimentele ingesteld. Eens te meer is 't uit een excerpt uit Kosch's Lexikon, dat mij gebleken is, dat de schrijver van ‘Der Liebe Augustin’ te Kiel en te München wijsbegeerte studeerde en Doctor in de Wijsbegeerte is. Op zijn actief verschenen, naast talrijke romans en verhalen, enkele geleerde werken, o.a. een dissertatie over Grillparzer en Schopenhauer, een driedelig boek ‘Gestaltungen des Faust’, e.a. Van een geschoold en geleerd, uiteraard kritisch aangelegd man als hij, en die vóór 1921 blijk had gegeven, en na 1921 in nog ruimere mate blijk zou geven, van een zekere oorspronkelijkheid en vooral een gewikste begaafdheid als verteller, m.a.w. van een rijke verbeeldingskracht en een niet banaal psychologisch doorzicht, mag m.i. wor- | |
| |
den aangenomen, dat hij niet veel meer dan de titel van zijn populairste roman en, bij wijze van muzikaal leitmotief, de enkele regels van het oude volksliedje ontleend heeft aan de Augustin-legende, zoals deze zich in Zuid-Duitsland en Oostenrijk van lieverlede gevormd had. Wat zijn roman van de andere op het Augustin-thema gefantaseerde verhalen, toneelstukken, operetten, enz., onderscheidt, en er meer van maakt dan louter ontspanningslectuur, is het bepaald historisch tijdperk - het einde van de Rococo-feeërie en de opkomst van de Romantiek, in haar Sturm und Drang-faze - waaraan hij zich opzettelijk heeft gehouden, alsook het scherp afgetekend gewest waarin hij de intrige van zijn roman ontspint: het op zichzelf schilderachtig ouderwets decor van Lindau en omgeving, het prachtig meer- en berglandschap te midden waarvan de eilandstad Lindau is gelegen, hem en vele Duitsers lief. (Ook mij sedert vorige zomer...)
Wat een mens gedurende een vacantieverblijf zoal vernemen kan! Wanneer het toeval zich gewaardigt hem een behulpzame hand toe te steken! Men leert een heel mooie streek kennen, een aantrekkelijk verhaal, een stemmig liedje, een sympathieke romanheld. Volstaat dit alles niet om een mythe te scheppen? Een moderne mythe uit één stuk, in de plaats van allerlei fragmentarische brokken? Van deze geboorte van een mythe toevallig de verheugde getuige geweest zijnde, glimlach ik niet langer, enkel minachtend en enigszins uit de hoogte, wanneer ik Goethe's uitlating herlees: ‘Was zwanzig Jahre sich hält und die Neigung des Volkes hat, das musz schon etwas sein’. Dit geldt ook Geissler's beroemdste roman, nu deze niet sedert twintig maar sedert veertig jaar zijn loopbaan van ‘best seller’ zegevierend voortzet. Ten bewijze: spijt al mijn bedenkingen, heb ik mij persoonlijk niet volledig aan zijn uitstralingsvermogen kunnen onttrekken, aan zijn vrij gaaf en in zekere zin beschaafd, m.a.w. meer dan volks primitief folklorisme en regionalisme, waaraan, zelfs anecdotisch gebleven, het geschiedkundige terzelfdertijd iets van een meer algemeen menselijke betekenis verleent. Ik hoop nog wel eens naar Lindau en de grijs-blauwe Bodensee terug te keren en, de proef op het spel zettend, er - ik reken er op: zonder verveling - ‘Der liebe Augustin’ te herlezen, mijn vacantieboek 1958.
|
|