ging het met zijn achttien broers? En met zijn éénoog van een vader? De kosterstem werd beverig, licht en geil, een geitestem. Hoe was het met (triomf! de vissers hielden hun adem in, en met trots, met angst loerden zij schichtig naar hun leider) met zijn moeder?
Pierre gleed moeilijk van de tafelrand, zijn naakte voeten schoven onbegerig naar een afgrond, de inspanning trok zijn mond open met een gele tong, gele stompen van tanden. Wij dachten, dat hij iets zou zeggen want zijn lippen beefden, trachtten elkaars korstige, gekloofde randen te bereiken, maar hij raakte los van de tafel, stond onafhankelijk recht en rekte zich, zodat de herinnering aan zijn intrede in de deuropening uren geleden verscheurd werd, alsof wij hem voor het eerst rechtop zagen staan, een placenta door een reuzin achtergelaten en tot eigen leven geraakt in de woekerende tuin der mensen.
‘Ta maman’ zei de geit, ‘ta maman si jolie’.
Toen gebeurde iets wat de vissers misschien niet kenden, of dat zij vergeten waren als doel, als uit te lokken bekroning, want hun afschuwelijk gespannen koppen leken een onvermoed en hol genot te beleven, Pierre zwol merkbaar.
Hij begon eerst trillerig, toen geweldig met zijn armen en flapperende handen te zwaaien, te klapperen als een eend die opvliegen wil, de tocht die hij veroorzaakte waaide langs onze gezichten als een zeebries. Keelgeluiden, koerend gesteun ontsnapte aan de vissers.
Pierre kreeg voor het eerst een stem, hoe verwrongen en gekwetst de kinderstem ook was die klaagde. ‘Rosine’ verstonden wij. En de kracht van die naam overwoekerde razend zijn stembanden want hij kon niet meer spreken toen en met een uiterste krachtsinspanning, die zijn keel deed uitzetten en aders te voorschijn riep tussen de krijtwitte wenkbrauwen kakelde hij: ‘Ro-sie-’. In zijn gele en rode mondholte verschenen etensresten die brokkelig zijn lippen overspoelden. Hij hield niet op te klapperen en te zeilen met zijn armen, terwijl hij de benen spreidde en de verschrikkelijke naam probeerde op te roepen en uit het ijzeren lijf te persen. Een vervaarlijke stank van azijn en mest kwam van hem los en vlotte in de gelagkamer. Hij fladderde nog wat na, toen viel hij met zijn gezicht tegen de elleboog langs de tafelpoten en lag daar onbeweeglijk. Iemand gooide de deur open. De vissers hernamen hun gesprek, keken niet naar hem, naar elkaar of naar ons, zij spraken tegen de tafels een gebed uit, leek het, een meervoudige bezwering.
Welk kwaad was er verdreven, welke onschuld opgeroepen?
De herbergier knikte ons toe.
‘Kom’, zei ik tegen mijn vriend die Appel heette, een schilder. Een paar jongere mannen trokken al aan de gesneuvelde reus die in een wijde plas lag. Zij kregen geen hulp van de andere vissers, dat zou later komen, na het gebed. Zij zouden hem weer naar het eiland voeren waar de... Wij betaalden en stapten in de nacht die week en lichtblauw werd in het Oosten, op zoek naar een kamer om te slapen.