| |
| |
| |
Noach en de geest der dierenbescherming
door Anthonie Donker
OOK een thema heeft zijn eb en vloed, zij het dan niet op vaste tijden. In de achttiende en negentiende eeuw neemt de belangstelling voor het zondvloedverhaal af, of deze wijkt af naar bijzonderheden ervan. Voor de romanticus is het bijvelverhaal niet meer een geheel, als het geloof hem ontbreekt dat het tot een groot geheel maakt. Afwijkingen zijn voor hem geen afdwalingen meer van de aandacht, integendeel maakt deze zich meester van de bijzonderheden en details die den dichter individueel nog wel wat blijven zeggen en die tot een afzonderlijk geheel worden waar hij datgene wat hem dan wel vervult in kan uitdrukken of mee kan illustreren. Voor Vondel en Milton was de afwijking nog illustratie van het onaangetaste geheel, voor de romantici wordt het de illustratie van een persoonlijke gemoedstoestand. Naar het zondvloedverhaal in zijn geheel taalt nauwelijks meer een dichter of schrijver, zonder de hiervoor onmisbare inspirerende kracht van het geloof gaat het ook boven de macht der verbeelding. Men wendt zich onvermijdelijk tot het detail en zijn toepassing, en het meest kleurige pittoreske detail is daarbij favoriet.
Het meest geliefde detail, en daarom vaak hoofdzaak, werd de episode van de dieren, nog afgescheiden van de bijzondere voorliefde voor de duif. Zolang het geloof domineerde, ging het om de wereld van de mensen en haar ondergang, en vervolgens dan weer om haar redding. Daarbij bleef de aandacht zo op de hoofdzaak, de mensheid, haar lot en haar geschiedenis gericht, dat de dieren die de mens immers slechts dienden, maar een bescheiden rol toebedeeld bleef. Naarmate echter de zondige wereld minder in het middelpunt staat, komen de mensen er in de zondvloed minder op aan, en nu beginnen de dieren naar voren te komen. De romantici maken er een idylle van. Na het geheel ging het detail spreken, na het geloof het gemoed. Als men het zich in bijzonderheden gaat voorstellen wat de bijbel verhaalt, moet natuurlijk de komst der dieren wel een schilderachtige, aanschouwelijke trek in het verhaal vormen. Nog voor
Uit een studie over het zondvloedverhaal in de loop der eeuwen, die onder de titel ‘Het schip dat gij bouwen zult’ dit najaar bij Querido, Amsterdam, zal verschijnen.
| |
| |
Descartes bezaten de dieren geen ziel. De romantiek heeft, of krijgt en kweekt een zwak voor de dieren, en geeft hun niet de primitieve bezieldheid van het animistisch geloof maar een moderne bezieling die van de geest der humaniteit afkomstig is. Een toegenomen zorg voor de dieren laat zich hierbij gelden, als het ware de geest der dierenbescherming, waarin ook weer een klein element van romantiek pleegt mee te spelen. Het meest romantische daaraan is een zekere afkeer van de mensen. Deze speelt in de romantiek een grote rol en daaraan moet het vooral zijn toe te schrijven dat de romantiek een zwak voor de dieren vertoont. Dirk Coster zegt in de Marginalia dat al te heftige liefde voor de dieren een vorm van mensenhaat is. De romantiek heeft die mensenhaat onder meer dan één vorm, en daaronder ook in de omgekeerde vorm van een bijzondere voorliefde voor de dieren gekend.
Zo kon de geschiedenis van de ark haast een dierenverhaal worden. De dieren wordt hierin nu soms wel de hoofdrol toebedeeld. Zij vormen een optocht en Noachs ark wordt meer en meer de ark der dieren. Daar komen zij niet paarsgewijze aan, maar één voor één, in het eerste bedrijf van André Obey's Noë. Noach brengt in het begin daarvan de ark in gereedheid. Hij miste de bedrevenheid daartoe maar hij heeft het vak van scheepstimmerman in korte tijd geleerd. Hij bewondert zijn eigen werk, nog temeer als hij bedenkt dat hij een jaar geleden nog geen spijker kon slaan zonder zijn nagel te raken. Nu heeft hij zijn Heer aangeroepen en dezen van zijn kostbare tijd nog één advies gevraagd: of de ark een roer moet hebben. De ark zal het zonder roer moeten stellen. Tegen de stormen die er opsteken, afkomstig van Gods toorn zelf, zal niets bestand zijn. En de ark is in Gods hand. Daaraan had hij niet gedacht. Hij bestijgt de ark en ziet rond. Hij is klaar. En zie, daar komen de dieren, nog onverwacht.
En nog onverwachter hun gedraging. Noach schrikt zelfs van hun tamheid. Zijn zij het nog wel? Op de beer volgt de leeuw, op de leeuw de aap, dan de olifant, de koe, de mier waar de beer voor vreest. ‘Mon Dieu, que de merveilles au seuil de cette vie nouvelle!’. Heeft de Heer hem verkozen tot dit avontuur, omdat hij zelf was als de koe die hij streelt, hier temidden der andere dieren ‘la moins méchante bête du troupeau’?
Deze dierenscène lijkt een parodie op de dierenepisode uit de ark, zoals Shaw die had kunnen schrijven. Maar toch blijft een oude trek van het bijbelverhaal erin herkenbaar en juist om deze is het ook Obey nog te doen. De dieren hebben vrede, of een wapenstilstand gesloten. Noach vraagt hen: ‘Pourquoi est-ce que vous ne vous battez pas?...’ Want zie, daar volgen de wolf en het lam, de vos en de raaf. De vrees lijkt afgelegd, de twist voorbij, de list vergeten. De tijger tikt hem op de schouder, hij is nog gewend te schrikken en wil vluchten. ‘Je sais que tu ne me veux pas de mal mais c'est la surprise, tu comprends’.
Het samenzijn aller dieren was voor de middeleeuwse commentatoren
| |
| |
een verwonderlijk element dat hen veel bezig hield. Maar wat voor dezen een rationele vraag was, keerde later bij de dichters terug als een romantische of symbolische trek. Het ging ermee als met de namen die Adam in het bijbels paradijsverhaal aan de dieren geeft, een trek die zovele dichters heeft geïnspireerd. Het werd de geliefde scène van het eerste appèl der dieren, en de aanvankelijke paradijsvrede onder hen, een der wensdromen van de mens die zich vanouds heeft geuit in voorstellingen van een aan alle geschiedenis voorafgegaan tijdperk van vrede en geluk, keert in dit tweede appèl van Noach en de vredige bewoners der ark terug, en later nog weer in het legendarische door geen wanklank verstoorde samenzijn van Franciscus en de dieren.
Avitus verdiept er zich in zijn dichterlijk relaas van de zondvloed al in hoe de dieren niet alleen hun schuilplaatsen in het woud moesten verlaten om zich in de ark te begeven maar ook hun roofzuchtige aard hadden af te leggen. De commentaar van Tostado uit de vijftiende eeuw gewaagde vol overtuiging nog van de grote vrede tussen de dieren, zodat ‘the lion did not hurt the unicorn, or the dragon the elephant, or the falcon the dove’. Michael Draytons geleerde beschrijving in verzen van Noah's Flood (1630) illustreert die vrede ook nog met zelfs dieren uit de fabelwereld.
The Unicorne leaves off his pride, and close
There sets him down by the Rhinoceros.
Dat is ook bij Vondel nog wel het geval, niet alleen weet der dieren koning hier'van brieschen noch van brullen 'maar ook
De draeken neemen geen venijn op hunne tong.
Vondel verhaalt hoe de hoogste toeverlaat de golven toomt
schoon geen roer 't gevaerte stiert.
En ook den wilden aert van 't ingescheept gediert.
Tot in de drama's van deze tijd van Obey en van Barlach (Die Sündflut, 1924) levert de vrede der dieren een aanlokkelijke scène op. Bij Barlach spreekt Noach met Japhet bij de ark over de aanrukkende dieren.
Einträchtig mit cinander traben Reh und Fuchs und Löw und Luchs und alles vierbeinige Getier um unsern Bau.
Japhet wijst op de vogels die met voedsel komen aanvliegen. ‘Man sieht, sie wollen lange bei uns bleiben, Vater’. Het is de hoogste tijd, want reeds ‘unten im Lande wühlen sich die Maulwürfe und das Erdgewürm aus der Tiefe eilig zu Tausenden an den Tag und wimmelt alles feucht durch einander’.
Verder in de sfeer van het romantische verwijderen zich van het bijbelverhaal zulke bewerkingen, waarin een soort afkeer van de mensen de visie beweegt en de dieren in hun plaats treden. Een zich afkeren maar ook soms zelfs een feitelijke afkeer. Romantisch-individualistisch is de
| |
| |
eigen legende die Richard Minne ervan maakt, in Noë, een lyrisch blijk van zijn persoonlijke eenzelvigheid. ‘'t Was na den groten kuis’. Noë is een Vlaamse jongleur die langs de wegen trok en bij hem aan boord komen ditmaal niet de dieren maar al de heiligen van heinde en ver, een ganse santekraam. Toen de regens plasten, had hij heel zijn boedel aan het veer der Schelde achtergelaten. Toen de lente weerkwam en de wereld weer begon te leven, in het Vlaamse land, en toen alle heiligen zonder één woord te zeggen, weer aan land wipten, blies Noë een rookwolk in de lucht. Hij voelde zijn eenzaamheid maar wie zou hij nodig hebben?
Noë, daar rond het hart, voelde als een wonde.
- Kom, Sinte-Niemand, sprak hij, en ging voort.
Elisabeth Cheixaou vindt een episodisch hoogtepunt in het grote moment waarop alle dieren de ark weer verlaten, in een dolle voorjaarsren het land in, na zo lange opsluiting. Aan boord was in haar vrouwelijk tedere visie het grote ogenblik elke morgen weer de voedering der dieren Nu is het grote moment van de bevrijding aangebroken. De gazellen drougen al lang tegen het cederbeschot. Nog staan de dieren die straks weer weg zullen springen paarsgewijs voor Noach te prijk, straks zal hij hen doodstil nazien in hun verrukkelijke vaart als zij ‘de hemel proberen in één tijdspunt vrijheid geopenbaard’. Het is of de dieren hem liever zijn dan de mensen. In een vroeg gedicht van schr.d. is Noach ook tevreden met de dieren en vogels waar de ark van gonst, maar van de mensen zou hij geen tweede paar bij zich aan boord wensen - het gedicht houdt er geen rekening mee dat dat volgens de bijbel toch wel het geval was, naar blijkbaar geldt Noach hier als afkerig van de mensen buiten zijn naaste familie dan.
De duif keert naar de ark terug. Zij keert ook altijd terug naar het bijbelverhaal. In vroege en late legendarische weergaven van de zondvloed blijft zij de draagster der olijftak, de brengster van de vredesboodschap van het einde van het onheil op de aarde. De duif werd of bleef symbool van al het goede. In het Nieuwe Testament teken van oprechtheid en zachtmoedigheid, zinnebeeld van de Heilige Geest. Later weer symbool van redding in de oordeelsdag, in het algemeen het symbool van de vrede op aarde, de vredesduif. In de poëzie wordt zij alom als inspirerend gegeven uit de zondvloedgeschiedenis weergevonden. Albert Verwey ontvouwde een tafereel van Noachs duif die in iedere veer de vrijheid en het schoon heelal geniet en op wier boodschap dan mensen en beesten zich weer uit de ark naar het vorig euvel haasten, ‘het godverlaten, schendig aardepark’. Totius is getroffen door het moment waarop de vermoeide, vergeefse kondschapper uit de koude, lege wereld naar de ark terugkeert en door Noach weer opgevangen wordt. In Nijhoffs Paasspel leggen Noachs zonen de olijftak, eeuwenlang bewaard voor het ogenblik dat er vrede zou zijn tussen de volkeren en rassen, op Jezus' graf neder. Sem spreekt:
| |
| |
Broeders, hoort toe. Heugt u de stonde
dat wij in d'ark op de uitkijk stonden?
Vader had een duif uitgezonden.
Ze vloog op 't water om en om,
zwenkte voorbij de horizon,
en kwam, toen de avond viel, weerom
met in haar bek deez'groene blaren...
Eeuwenlang bleef ik ze bewaren
voor 't uur dat wij weer broeders waren.
Stefan Zweig schreef de legende van de derde duif, de lotgevallen van haar die niet weerkeerde. Ontkomen aan het bedompte schip sloeg zij de vleugels uit in klaarlichte en zoetgekruide lucht, de vrijheid golfde plots om haar heen en de zegen van het onbegrensde. ‘Als Godzelf aanschouwde zij nu, als eerste, de bevrijde aarde en aan haar bewondering kwam geen einde’. Zij vergat Noach, den witgebaarde, ‘want de Wereld was nu haar vaderland geworden en de hemel haar eigen domein’. Zij joeg voort ‘door de storm van haar geluk, door de wind van haar zalige onvermoeidheid’, maar zij vergde te veel van haar krachten, met uitgeputte vleugels zonk zij neer in een donker woud, dat nog geen naam droeg. Daar, in donkere eenzaamheid, werd zij zelf een droom. De dood vergat haar, ‘want geen der dieren - van elke soort een paar - die nog de eerste wereld vóór de zondvloed gezien hadden, kan sterven; geen jager vermag ze te deren’. Maar na jaren werd toch de droom van deze duif zelfs in het diepste woud verstoord, ook daar vielen zwart-metalen lichamen gierend neer. En weer fladderde zij, opgejaagd nu door het vuur voort. Zij fladdert nog boven onze hoofden, angstig en reeds vleugellam. ‘Zij boodschapt nu ons aller doem’. En weer als voor duizenden jaren hunkert een wereld ernaar, dat iemand de hand naar haar zal kunnen uitstrekken en moge ervaren, - te langen leste! - ‘dat de beproeving doorstaan is...’.
Stefan Zweig zelf een zachtmoedig boodschapper, zocht weer het geheel terug van een uiteengevallen droom of geloof. Meestal vangt de romantische verbeelding, die het geloof en het gehéél van een wereldomvattende gedachte verloren of losgelaten heeft, niet meer dan neergedwarrelde veren op die de vogel op haar grote zoekende vlucht ontvielen. Geen vlucht der verbeelding voert meer de redding verkondigende olijftak naar de ark terug.
Nog door een romantisch geloof gedreven zochten bezeten archeologen tot in onze dagen naar de overblijfselen van de ark op de top van de berg Ararat: een onbegonnen werk, nochtans begonnen, volgens het kenmerk van het geloof. De laatste expedities nog in 1951, van de Amerikaan Dr. Aaron Smith, en in 1952, van de Fransman Jean de Riquier. Eerstgenoemde die met veertig begeleiders twaalf dagen lang op het ijsplateau rondzocht, verklaarde, hoewel geen spoor van de ark te vinden was geweest,
| |
| |
dat zijn vertrouwen in de bijbelse voorstelling van de zondvloed alleen maar versterkt was, en dat hij zou terugkeren. Riquier verklaarde rotsformaties, die vaag de vorm van een schip vertoonden, te hebben waargenomen. De overblijfselen van de ark zouden op de gletschers op de top van de berg kunnen liggen, meende hij. Welke schimmen deze onderzoekers ook najoegen, zij bezaten het geloof dat bergen, althans archeologisch, verzet. De late romantische dichters zochten nog alleen aan de voet van die berg naar verspreide brokstukken van een verhaal dat in zijn oudste vorm het ganse mensdom en zijn ganse probleem van goed en kwaad omsloot en in zijn tweezijdig aspect van ondergang en redding, de menselijke schuld en de hoop op haar verzoening tezamen tot in verreikende consequenties overwoog.
|
|