| |
| |
| |
Letterkunde en Vlaamse beweging
door Jan Walravens
SINDS 1830 heeft de Vlaamse letterkunde achtereenvolgens op drie verschillende wijzen tegenover de Vlaamse Beweging gestaan: tot 1890 ongeveer vormen literatuur en volksontvoogding één, tot 1945 worden de schone letteren hoofdzakelijk - zij het niet uitsluitend - gezien als een sterk en doeltreffend middel om de Vlaming, op het intellectuele plan, tot een Europeër te maken, sinds 1945 is de breuk tussen de twee activiteiten volkomen. Met andere woorden: naargelang de tijd vordert, maakt de literatuur in Vlaanderen zich los van de Vlaamse Beweging en houdt zij op in dienst te staan van de Vlaamse strijd. Het is een proces dat zowel door een filosoof van de Vlaamse Beweging als door een schrijver zou kunnen behandeld worden en dan telkens bekeken en geanalyseerd vanuit een verschillend standpunt. Wij zullen ons hier op het tweede plan stellen.
In feite gaat het slechts om een trage en onafwendbare ontwikkeling van de Vlaamse literatuur zelf. Vormt zij aanvankelijk eenheid met de strijd van de Vlamingen voor hun zelfstandig bestaan binnen het Belgisch staatsverband en stelt August Vermeylen in 1893 terecht vast: ‘Als ik de vijftig eerste jaren onzer herleving doorblik, kan ik niet de Vlaamse letteren van de Vlaamse Beweging scheiden’, dan kan men deze vereniging verklaren als zuiver noodzakelijk. De Vlaamse schrijver van 1840 was wel verplicht zich eerst een publiek te vormen, een Vlaamslezend en Vlaamsvoelend publiek dat naar hem luisteren wou, alvorens zich aan de hoge literatuur te wagen. Hij was wel verplicht zijn virtuele Vlaamse lezers bewust te maken van hun Vlaams-zijn met al wat dit inhield aan oproeping van een glorieus verleden, aan het krachtdadig naar voren brengen van taal- en andere grieven, aan het opwekken naar een glanzende toekomst, om zijn literatuur een reden van bestaan, een uitweg en een ondergrond te geven. Men mag de logica van deze constatering zelfs nog verder doortrekken en voorop stellen dat de schrijvers van die jaren - zij maakten de Vlaamse Beweging zoals de Hongaarse schrijvers in oktober 1956 de opstand van Budapest zouden maken - bewust hun talent ‘en veilleuse’
| |
| |
hebben gezet om hun volk beter te dienen. Om de neergang van de kunst van Conscience te verklaren moet men niet altijd zijn geldnood, zijn familiale tegenslag en de verspillingszucht van zijn echtgenote ophalen. Dat Conscience, hij die toch van Franse afkomst was, hoe langer hoe beter het lage ontwikkelingspeil van zijn Vlaamse lezers heeft ingezien en er zich bewust heeft naar geschikt, is ook een verklaring en zij lijkt ons even geldig als de eerste.
Wat er van zij, van een schrijver ontvangt de Vlaamse Beweging haar meest pregnante definitie en wel in 1877 wanneer Albrecht Rodenbach schrijft in ‘Het Pennoen’: ‘Voor ons betekent Vlaamse kamp het werk om Vlaanderen, het is te zeggen: het Vlaamse land of Vlaams-België zo men wil, te doen herworden en herbloeien in de volle ontwikkeling van zijn eigen wezen en werkzaamheid: aard, zeden, gedachten, gebruiken, taal, kunst, wetenschap, handel en nijverheid’. En dit wordt gezegd in een tijd waarin de Vlaamse letterkunde voorlopig heelwat meer winstpunten boekt dan de Vlaamse Beweging.
Maar het was onafwendbaar dat die letterkunde, gezien als een Beweging ten bate van het ontstaan en bestaan van een Vlaamse lezer, ten onder moest gaan met de komst van die lezer. Conscience had zijn lezers geschapen maar toen die lezers er eindelijk waren, wilden zij Conscience niet meer lezen, was Conscience trouwens door hen niet meer te lezen. En wensten zij wat anders, wensten zij eindelijk de universeel-geldende literatuur die Conscience hen bewust of onbewust niet gegeven had. Op dat moment kwam August Vermeylen, niet om de literatuur van de Vlaamse Beweging los te rukken, maar om ze naar een hoger doel te richten.
In feite hadden Guido Gezelle, Max Rooses, Reimond Stijns, Pol de Mont reeds een beweging uitgevoerd, die men in de militaire strategie ‘un mouvement de dégagement’ noemt. In de achterhoede hadden zij de Vlaamse letterkunde reeds op subtiele wijze losgemaakt van de Vlaamse Beweging: Gezelle door de intrinsieke waarde van zijn poëzie. Max Rooses door de intelligentie van zijn kunstcritische teksten, Stijns door de hartstochtelijke waarheidszin waarmee hij zijn sombere romans schreef, Pol de Mont door de vurigheid van zijn curiositeit. Toen August Vermeylen in 1893 om een Vlaamse Beweging vroeg, die niet langer een enge taalstrijd zou blijven maar die van de Vlamingen Europeërs zou maken en dit door een intelligente fideliteit aan hun Vlaams-zijn, toen wist hij wel dat dit ideaal reeds geheel of dan toch in grote mate gerealiseerd was in het werk van enkele schrijvers. Toen legde hij dit ideaal ook in de eerste plaats aan de letterkundigen voor. De Vlaamse Beweging ging haar gang met politieke figuren die Europeërs geworden waren of niet - wat veranderde het aan de doelmatigheid van de strijd voor de vervlaamsing van de Gentse Universiteit, voor het bekomen van de taalwetten,
| |
| |
voor de uitbreiding van de industrie in Vlaanderen? Maar iedere schrijver die naam waardig, na ‘Van Nu en Straks’ aan het woord gekomen, stelde zich in de eerste plaats tot doel een Europees peil te bereiken. En weer was het met dit ‘Europees peil’ een kwestie van publiek. Want iedere dichter, romanschrijver, essayist of dramaturg trachtte nu zo algemeen geldend en zo modern te schrijven, dat niet alleen de Vlamingen maar ook alle lezers van de wereld hem met waardering konden lezen. En waar de mogelijkheden van vertaling en verspreiding niet onmiddellijk gegeven waren, trachtte iedere letterkundige zich voor te stellen dat de lezers in zijn eigen taal reeds al de kenmerken, de eisen en de ontwikkeling bezaten van de hypothetische Europese lezer die hij later zou krijgen. Zijn haast om in Nederland uit te geven ligt daar. Want weer moet men in de bekommernis van de ‘Van Nu en Straksers’ om bij Van Dishoeck of Veen te publiceren niet uitsluitend een zorg van economische aard zien (boven de Moerdijk werden de boeken immers beter en duurder verkocht!). Men hoeft ook niet uitsluitend te denken aan de droom van iedere jonge schrijver om zijn publiek uit te breiden. Het verlangen naar publicatie in Nederland laat zich ook verklaren door de wens om er zich, aan de hand van de Nederlandse reactie, reeds dadelijk van te vergewissen of het fameuze ‘Europese peil’ bereikt was. Maar hebben in die jaren de romans die het dichtst bij de traditionele Vlaamse karaktertrekken van plasticiteit en mysticisme bleven hangen het grootste succes gekend, dan bewijst zulks vooral dat het Vlaams lezerspubliek nog op verre na het Europese peil niet bereikt had. En was zelfs na de jaren '20 het succes van Timmermans veel groter in het buitenland dan dat van Teirlinck of Elsschot, dan kan men daaruit afleiden dat ook de buitenlandse lezer de Vlaming nog als geen volwassen persoon beschouwde en hem liever beoordeelde
als een folkloristisch, zogezegd Bruegeliaans personage dan als een volwaardige, moderne mens.
Het kan hier de vraag niet zijn of de beste boeken van 1890 tot 1945 inderdaad dat zozeer gegeerde Europese peil bereikt hebben. Streuvels, Teirlinck, Walschap op het gebied van de roman, van Ostaijen op dat van de poëzie. Lamberty op dat van het essay hebben ongetwijfeld boeken geschreven, die belangrijk genoeg waren om aan een Noor, een Zwitser, ja zelfs aan een Brit of een Fransman voorgelegd te worden. Doch wat wij wilden aanvoeren, ligt elders. Het ligt hierin dat deze auteurs, naar het voorschrift van Vermeylen, de Vlaamse Beweging zijn blijven dienen door het schrijven van boeken, die zich op een Europees peil wilden bewegen en hun Vlaamse lezers daardoor naar het peil van de Noor en de Brit moesten opvoeren. En de daarbij aansluitende constatering berust hierin, dat de auteurs die na 1945 - de grens moet voor sommigen naar 1940 en zelfs een paar jaar vroeger verschoven worden - dergelijke bekommernis niet meer kennen.
| |
| |
Het Europees peil, dat voor Vermeylen in de eerste plaats een ruimtebegrip was, is voor hen zeer hypothetisch geworden. Zij zullen niet loochenen dat er talent nodig is om door Europa beluisterd te worden, d.i. vertaald, uitgegeven en besproken. Maar zij zijn er niet minder van overtuigd, dat het vertalen en doen lezen van Vlaamse boeken in het buitenland ten minste evenzeer een kwestie van regerings- en uitgeverszorg is als van talent, om te zwijgen van wat de persoonlijke actie van de schrijver bewerkstelligen kan. ‘Voorlopig Vonnis’ is ongetwijfeld een actueel en sterk drama, maar dat het naar de Verenigde Staten gaat, heeft het toch in grote mate te danken aan de vigoureuze actie van I.L.I.T.A. Dit is een kans die Jozef Van Hoeck gegeven wordt en die hij verdient, maar die Ernest W. Schmidt (met tenminste evenveel talent als Van Hoeck) twintig jaar geleden nooit heeft kunnen krijgen. Men weet dat Gaston M. Martens de opvoering van ‘Paradijsvogels’ voornamelijk te danken heeft aan de insecten in zijn tuin aan de Azurenkust, Daarentegen blijft het een feit, dat Louis Couperus, zonder twijfel de grootste, moderne letterkundige van het Nederlands taalgebied, practisch onbekend is in het buitenland, en dit ondanks de voortreffelijke Engelse vertaling van zijn beste boeken. En ook in onze tijd kent het buitenland - door welke imponderabilia, maar ook: door welk werk achter de schermen? - beter Jan de Hertog en Maria Dermout dan Simon Vestdijk en Simon van 't Reeve.
Het Europees peil alsdusdanig heeft opgehouden een waardemeter te zijn voor de jonge auteurs - al blijft de wens om in Europa en daar buiten gelezen te worden natuurlijk bestaan. Bijgevolg is ook de laatste vorm waarin de Vlaamse Beweging nog aanwezig kon zijn in de Vlaamse letterkunde, verdwenen. Als een personage dat vecht voor de erkenning van zijn Vlaamse rechten, komt de Vlaming niet meer voor in zijn romans. Vlaamse strijdliederen worden niet meer geschreven en de inrichters van Elf Julivieringen ondervinden steeds meer moeilijkheden om een gelegenheidsspreker te vinden onder de Vlaamse letterkundigen. Er is van de huidige Vlaamse Beweging geen spoor meer te ontdekken in de jonge Vlaamse producten. Maar er is ook geen uitgesproken, dubbel verlangen meer om Europees te schrijven en door dat Europese peil de Vlaamse lezer naar een gelijkaardig peil op te heffen. Zowel Rodenbach, de flamingant, als Vermeylen, de per se Europeër, zijn voorbij gestreefd.
Wat is er in de plaats gekomen? En hoe staat de hedendaagse Vlaamse letterkunde, zo niet tegenover de Vlaamse Beweging dan toch tegenover de mensen in Vlaanderen?
***
Zij is niet losgesneden van die mensen, zij neemt, op een plan dat nu niet meer Europees mag genoemd worden maar dat gewoon algemeen
| |
| |
menselijk tracht te zijn, deel aan de intellectuele en sociale evolutie van die mensen. Bij deze is zij een blik op de samenleving, bij gene stelt zij op beklemmende wijze het probleem van de religie, bij velen is zij een uiting van wat de tijd op het geestelijk plan eigen is, bij anderen tracht zij een verruiming te brengen van ons bewustzijnsveld door opneming en ondervraging van irrationele krachten, bij nog anderen mag zij een poging heten om door een beheerste levenswandel aan de verwarringen en de ontredderingen van het ogenblik te ontsnappen.
Men zal vragen om bij al die definities namen te krijgen. Die zijn niet moeilijk te geven. Ze zijn nochtans niet essentieel voor ons betoog. Essentieel is de vaststelling, dat de Vlaamse Beweging verdwenen is uit onze letterkunde, maar dat de Vlaming meer dan ooit gebleven is. En niet de Vlaming die sommige kermispsychologen menen af te lezen van ‘De Boerenbruiloft’ of ‘De Piskijker’, maar de reële mens van heden zoals hij leeft, denkt, voelt en begeert in onze steden en op ons platteland.
Geen beter middel om het gelaat van de hedendaagse Vlaming in de hedendaagse Vlaamse letterkunde te ontdekken dan terug te keren naar de definities die we hoger gaven. Een geamuseerde, weleens cynische, soms toch nog folkloristische blik op de Vlaamse samenleving brengt Raymond Brulez met de kroniek van wat er zoal bij ons gebeurt. En het is goed dat de literatuur geregeld noteert wat er gaande is, al hangt alles hier af van de breedte van het gevoel waarmee de schrijver de gebeurtenissen opneemt en de intelligentie waarmee hij ze doorschouwt, groepeert en hun authentieke betekenis verleent. Ook Marnix Gijsen is een ‘kijker’, maar meer getoermenteerd dan Brulez, meer begaan met de religieuze kwellingen van sommigen, het zoeken naar een waarde in en voor de mensen van anderen. ‘Joachim van Babylon’, een boek dat betrekkelijk weinig succes gekend heeft in de talen waarin het vertaald werd, mag nochtans gelden als de typische roman van een mens, die zich geleidelijk op Europees peil verheft. Joachim, en de lezer met hem, krijgen daar een zeer gedesabuseerde kijk op de mensen, doch wie zal hieraan verhelpen? Maar precies omdat hij met zijn eerste roman die ‘Van Nu en Straks’-bekommernissen gerealiseerd heeft, kon Gijsen ze nadien des te beter verlaten. ‘Er gebeurt nooit iets’ heeft geen enkel Vlaams aanknopingspunt meer en toch stelt het op scherpe wijze de bekommernissen voor van de huidige lezer om het zoete en wrede liefdesspel tussen man en vrouw te doorgronden.
Een kroniekschrijver zou men ook Gerard Walschap durven noemen indien de schrijver van ‘De verloren Zoon’ zich wat meer wilde herinneren dat er ook niet-katholieke gemeenschappen bestaan in Vlaanderen. Elk van zijn laatste boeken - en in een zekere zin ook van zijn eerste - brengt een opstand tegen de godsdienst. Maar nooit staan die boeken volledig los van de godsdienst. Omdat al deze personages hun leven inzetten als katholieken en in een katholiek milieu blijven
| |
| |
evolueren, blijven zij zich ook voortdurend verzetten tegen dat katholicisme. Zo brengt Walschap slechts de kroniek van het bloedend katholicisme in Vlaanderen. In feite wordt hij hoofdzakelijk gebiologeerd door het probleem van de godsdienst. Voor sommigen ligt hierin het bewijs, dat hijzelf zijn jeugdkatholicisme nooit heeft kunnen overwinnen. In ieder geval blijft zijn werk steeds in functie van de religie. En het drukt dan ook een pijnlijke waarheid uit van de hedendaagse Vlaamse realiteit: de strijd om de godsdienst die nog in zovele gemoederen op bittere wijze gestreden wordt. Het gaat hier niet om de uitkomst die dergelijke strijd vindt bij deze of gene - Walschap lost hem op in een rationalistisch atheïsme, terwijl Maria Rosseels in ‘Ik was een Kristen’ een Bernanosiaanse gespletenheid voorlegt - het gaat hier alleen om de erkenning van de werkelijkheid van die strijd.
Er is trouwens niet alleen die strijd, er is ook de algemene twijfel. angst, ontreddering. Aan dat beklemmend tijdsklimaat geven anderen uiting: Hugo Claus in ‘De Hondsdagen’, Maurice d'Haese in ‘De heilige Gramschap’, Louis-Paul Boon in ‘Menuet’. Men mag zeggen dat er een groot pessimisme heerst bij deze schrijvers, en soms een onverschilligheid, een lusteloosheid en een koelheid die nog erger zijn. Dit zijn trouwens auteurs van en voor de jonge mensen van heden. Wie zich op zijn twintigste jaar nog warm gemaakt heeft voor het ‘Vlamingen zijn om Europeër te worden’, vindt zich niet terug en zal zich nooit terug vinden in de à-moraliteit, de levensmoeheid, het nihilisme van deze jongeren. Ten hoogste zal hij toegeven, dat er zelden een verschijnsel zo algemeen, zo ‘Europees’ is geweest als deze onverschilligheid: hij vindt ze zowel in de boeken van Hlasko als in deze van Sagan, zowel bij Simon van 't Reeve als bij Claus en de jonge Walschaps. Hij vindt ze ook onder de Vlaamse jeugd die hem omringt, die naar jazz luistert, oploopt met Chabrol en Vadim en aan het gapen slaat wanneer met de grote begrippen van Eer, Deugd en Vaderland gewapperd wordt. Waarmee wij natuurlijk niet beweren dat heel de Vlaamse jeugd een personage uit ‘Un certain Sourire’ geworden is. Alleen: ook bij ons bestaat dergelijke jeugd en ze vindt ook bij ons haar weerschijn in de literatuur.
Er ligt een aanzienlijk verschil tussen het constateren van een feit en de reactie daarop. In ‘De heilige Gramschap’ heeft Maurice d'Haese de algemene moedeloosheid vastgesteld, in ‘De witte Muur’ heeft hij ze opnieuw opgeroepen, maar hij heeft nu getracht er een felle, erotische, vrije levenslust tegen op te richten. Boon heeft in ‘De Kapellekensbaan’ de republiek der vrijen aangepredikt, een ideaal dat - o paradox - dicht bij de moraal van het woud van Ernst Jünger ligt. Maurice Roelants blijft het gewone, normale leven trouw en legt zijn ideaal in de wijsheid van het verzaken. Dat ideaal wordt bij hem ondersteund door het geloof in een almachtige, persoonlijke God, die - het is een andere paradox - alleen
| |
| |
ons welzijn op het oog heeft, en dit ondanks al het menselijke leed. Om in dezelfde gewone mens te geloven, heeft Joban Daisne God niet nodig; hij meent dat het leven zelf voldoende magische krachten in zich heeft om alles weer goed te maken. Albert van Hoogenbemt, die 60 jaar is maar de jeugd zeer goed begrijpt, wordt heen en weer geschud door een volslagen wanhoop en een diep betrouwen in de natuur en in een zekere moed, die de mens soms aan de dag weet te leggen. Met andere woorden: voor een geschokte wereld zijn al deze schrijvers op zoek naar een nieuwe ethica of naar de herwaarding van de oude ethica. En zo drukken ook zij een deel uit van wat de hedendaagse Vlaamse mens beroert en brengen ze naar Vlaanderen over wat de mens van alle werelddelen op dit ogenblik bezig houdt. Meteen verbreden ze het ideeënveld van hun medemensen, helpen ze hun lezers wat beter zichzelf vinden en zichzelf zijn.
De grootste aandacht wordt ten slotte besteed aan de pogingen die sinds de eeuwwisseling gedaan worden om de rationalistische filosofie van wat de Duitsers zo graag het Avondland noemen, te verruimen door opname van al wat tot de wereld van het irrationele, het psychoanalytische, het paranormale behoort. De poëzie, die experimenteert met de taal en met de beelden, gaat die richting uit. Van de jonge roman, zoals hij geschreven werd door Daisne in ‘De Trap van Steen en Wolken’ en nog steeds geschreven wordt door Ward Ruyslinck, Claude Krijgelmans, Bertien Buyl, Jos Vandeloo en in zijn uiterste consequentie door Paul Snoek, mag men zeggen dat hij experimenteert met het onverklaarbare, ‘unheimliche’ leven. Het leven is niet altijd wat wij dromen, maar het is nog veel minder wat wij denken dat het is. Hetgeen betekent, dat wij het leven, volgens de jonge auteurs, niet kunnen opsluiten in onze geest. Het puilt daar aan alle kanten uit. Het leven is anders, het is vreemd, onbegrijpelijk, angstaanjagend en verrukkelijk. Het schijnt voortdurend met zichzelf te experimenteren, alsof het niet wist wat het wou en waar het heen ging. Het is niet te vangen. ‘De ontaarde Slapers’ is ook geen poging om zout te leggen op de vogel die men grijpen wil, het is slechts een deels humoristische, deels tragische beschrijving van de fantastische gang van de vogel die leven heet in de lucht.
Men is er niet van overtuigd, dat deze irrationele poëzie en romanschrijfkunst reeds diepe weerklank vindt onder het lezend publiek in Vlaanderen. Toch is het duidelijk, dat de huidige, lezende Vlaming, wiens grootvader nog een landbouwer was, wiens vader kruidenier is en die zelf hoofdzakelijk tot het naamloze gros der bedienden van staat en gemeente behoort, zich vroeg of laat bewust zal worden van het feit, dat de atheneumkennis die hij opgedaan heeft het summum niet is. Iedere kennis is voorlopig, de huidige niet minder dan die van onze voorouders die zwoeren bij het positivisme van Comte of het determinisme van Claude Bernard. Wanneer de doorsnee Vlaming, die thans zo graag ‘rationeel’ denkt, zelfs en vooral wanneer hij tot het katholiek geloof behoort, dat zal ingezien
| |
| |
hebben, zal de jonge Vlaamse literatuur van heden hem voorkomen als de profetie van zijn niet te vermijden verwarring.
***
Dit alles betekent, dat de literatuur in Vlaanderen meer dan ooit in een bepaalde verhouding staat met de eigen mensen. En hoe zou het anders mogelijk zijn indien zij een werkelijke literatuur wil heten? Iedere letterkunde gaat uit van de mens en keert naar de mens terug, nooit zal zij te scheiden zijn van het humane. Alleen de betekenis die men aan dat humane verleent kan verschillen. De eerste Vlaamse letterkundigen zagen in hun lezers voornamelijk het voorwerp van de zorg der toenmalige Vlaamse Beweging. Later ontstond de obsessie van het Europees peil en had de schrijver in de eerste plaats de intellectuele vorming van zijn lezers op het oog. Maar de jonge schrijvers van heden hebben aan het begrip der Vlaamse Beweging zijn breedste betekenis gegeven. Een taalstrijd en een gevecht voor het zelfstandig bestaan van de Vlaming hebben zij omgezet in een actie voor de humane waarden in Vlaanderen. Het zogenaamde Europese peil is geen ruimtebegrip gebleven, maar het is nog steeds een realiteit in de zin dat men de Vlaamse lezer thans tracht in te schakelen in de algemene evolutie van de tijd en van de geesten. Of die poging geslaagd is, mag een vraag van een heel andere aard heten. Wij zullen hier niet trachten ze te beantwoorden. Alleen willen wij er de nadruk op leggen, dat de literatuur thans haar volle rol speelt in Vlaanderen. Is het literair talent er wellicht kleiner dan in Frankrijk, voelt men er minder dan in Engeland de uiterste finesses van een stemming, een ogenblik aan, is men er wellicht minder intelligent dan in Nederland en minder sensueel en decoratief dan in Italië, dan neemt men er het probleem van de literatuur in ieder geval op in heel zijn realiteit.
Het is ons bijgevolg niet mogelijk dit onderzoek naar de verhouding tussen de literatuur en de Vlaamse Beweging op een pessimistische noot te eindigen. De literatuur heeft zich alhier wel degelijk op een gezonde wijze ontwikkeld. Want van Conscience tot Chris Yperman en Claude Krijgelmans (de allerjongsten onder de Vlaamse romanciers) langsheen Vermeylen, is alles veranderd en toch heeft eenzelfde evolutie zich voortgezet. Conscience en zijn generatiegenoten hebben het publiek gecreëerd; Vermeylen en de ‘Van Nu en Straksers’ hebben de autonomie van de literaire producten in Vlaanderen geponeerd en zelfs gerealiseerd; met de nieuwe schrijver wendt die literatuur zich nu tot dat publiek, houdt het een spiegel voor - ‘la littérature est un miroir que l'on promène sur la grande route’ - licht het in, gaat het vooraf. Zo is de Vlaamse literatuur het bewustzijn en het geweten geworden van de mens in Vlaanderen, of zij tracht dat ten minste te worden.
| |
| |
Maar constateringen als deze zijn te scherp en te sterk om overeen te stemmen met de werkelijkheid. In feite, houdt de nieuwe schrijver zich minder bezig met zijn ethische opdracht en met zijn verhouding tot de Vlaming die hem lezen zal - misschien wel, misschien niet - dan met de literatuur zelf. Het is er hem in de eerste plaats om te doen boeken te schrijven, verbeeldingsvolle, gevoelige, actuele en doordachte boeken. De Vlaamse bekommernissen die wij hier zo hoekig hebben aangestipt, zitten verscholen achter die primordiale literaire eisen. Maar zij zijn niettemin aanwezig en zij onttrekken deze gedichten, romans, toneelspelen en essay's aan de ijle kunst voor de kunst. Zij brengen mee, dat de Vlaamse lezer misschien nog steeds reden heeft om naar buitenlandse boeken te grijpen omdat die beter geschreven zijn, maar niet omdat zij een inhoud zouden brengen die hem meer aangaat. De Vlaamse literatuur is geen geattardeerde en voze productie meer, laat-romantisch, folkloristisch en decoratief. Het gebeurt dat zij nog afkooksels brengt van het buitenland, maar het is nog steeds beter een tweederangs-Faulkner dan een eersterangs-Timmermans te zijn. Het lijkt ons nochtans onafwendbaar dat zij zich ook in steeds aangroeiende mate van de ersatzproducten zal bevrijden, want het is eenzelfde beweging die haar van Conscience naar de volle originaliteit moet brengen.
|
|