| |
| |
| |
De dagen van ‘De Vlaamse Gids’ te Oostduinkerke met Pinksteren 1959
Constructieve Bespiegelingen over actuele cultuurproblemen
door M. Lamberty
I. Taalgemeenschap en cultuurgemeenschap
SEDERT enkele jaren wordt herhaaldelijk gewag gemaakt van de cultuurgemeenschappen, van de twee nationale culturen, of van de twee culturen die wij in België hebben. Men vindt die termen in onze bladen en tijdschriften, in de Handelingen van de Kamer en de Senaat, in koninklijke en ministeriële redevoeringen.
Sommigen maken blijkbaar geen onderscheid tussen cultuurgemeenschap en volksgemeenschap, waaruit de wel zeer gewaagde stelling af te leiden is dat ieder volk de drager is van een cultuur en iedere cultuur belichaamd wordt door een volk. De vereenzelviging van beide termen brengt mede dat daar waar één volk van de overige volken te onderscheiden is, er ook een onderscheid dient gemaakt tussen de cultuur van dat ene volk en de telkens weer verschillende culturen van de overige volken.
Is de inhoud van een nationale cultuur verschillend van de inhoud van een andere nationale cultuur? Kenmerkt de inhoud van iedere nationale cultuur zich door zijn eigenheid, zijn oorspronkelijkheid, zijn onvervreemdbare eigen aard? Het Belgische voorbeeld waar, zoals het heet, twee verschillende culturen, twee cultuurgemeenschappen, twee nationale culturen naast elkaar bestaan, verschaft ons een duidelijk en treffend antwoord op deze vragen.
Opvallend is het inderdaad dat geen van onze beide zogenaamde culturen, de Franse en de Nederlandse, naar binnen toe homogeen, naar buiten toe heterogeen zijn. Het volstaat een blik te werpen op de uitstalling van de boekhandelaars, op de programma's van onze theaters, van onze radio-omroep, van onze televisie, om dadelijk in te zien hoe weinig homogeen de inhoud van beide culturen is, om integendeel vast te stellen hoezeer zij verwant zijn, niet alleen met elkander, maar met alle culturen die een naam hebben in de vijf continenten.
| |
| |
Alle nationale culturen bestaan voor een groot deel uit waarden die aan vele en verschillende andere ontleend zijn. Er is heel wat dat waardevol geacht en derhalve bewonderd wordt, zowel in Frankrijk, in Duitsland, in Groot-Brittannië, in de Verenigde Staten van Amerika, in Sowjet-Rusland, als in België, in Vlaanderen en Wallonië. Shakespeare en Goethe, Molière en Descartes, Rubens en Rembrandt, Beethoven en Mozart, Plato, Kant Hegel en Nietzsche maken deel uit van alle culturen in de vijf werelddelen. Bijzonder treffend is het welbekend verschijnsel van de internationalisatie der nationale cultuurwaarden: het meest waardevolle wordt overal onthaald, om het even of het afkomstig is uit het zeer ontwikkelde Europa of uit het primitieve Afrika.
Moet er een naam gegeven worden aan een cultuur, moet namelijk haar nationaliteit bepaald, haar gebied omschreven, de volksgroep die als haar vertegenwoordiger verschijnt, aangewezen worden, dan is het minder aan de inhoud van de cultuur dat het eerst moet gedacht worden, veeleer aan de taal waarin de cultuur tot uiting komt.
Dat is vooral waar in West-Europa, en namelijk in België. De cultuur, al is haar inhoud nog zo gelijkaardig, spreekt niet overal dezelfde taal. De Franse cultuur is deze die in de Franse taal, de Nederlandse cultuur deze die in het Nederlands vertolkt wordt. De zogenaamde cultuurgemeenschappen zijn in werkelijkheid taalgemeenschappen. Taalgemeenschap is juister dan cultuurgemeenschap. Het staat dichter bij de werkelijkheid. Het is omschreven in de tijd en in de ruimte. Het heeft een gebied met duidelijk bepaalde grenzen. Van de cultuurgemeenschap kan niet hetzelfde gezegd worden. Deze moet door haar inhoud vereenzelvigd worden. En deze inhoud is doorgaans gemengd en meestal onzeker.
Stellig wordt daarbij de betekenis van de taal op de voorgrond gebracht. Te recht trouwens! Met uitzonderlijke scherpzinnigheid hebben de grondleggers van de Vlaamse beweging, de Vlaamsgezinden, hier te onzent, de betekenis van de taal in het licht gesteld. Er werd de taalminnaren zoals zij heetten, vaak eenzijdigheid verweten. Zij wisten zich goed te verdedigen. Zij hebben op overtuigende wijze aangetoond welke functie de taal vervult op cultureel, sociaal, economisch en politiek gebied en welke gevolgen er verbonden zijn aan het statuut van de taal in de georganiseerde maatschappij. Zij hebben nooit vermoed dat zij nog eens de steun hadden kunnen inroepen van een der grootmeesters van het Russisch marxisme. Niemand minder dan Stalin betoogde inderdaad dat de taal niet onderworpen is aan het economisch determinisme, dat zij ouder is dan de economische, meteen sociale en politieke gemeenschap, dat zij geboren is uit en verbonden met het volk zelf van af zijn ontstaan, en dus niet als een gevolg maar als een uitgangspunt voor de maatschappij te beschouwen is.
Voor velen, taal- en letterkundigen, was de taal en is zij soms nog een waarde en een doel op zichzelf. Voor de sociologen is zij alleen maar een werktuig, maar met een belangrijke, zelfs beslissende functie in de schoot
| |
| |
van de gemeenschap: zij maakt het contact, de verstandhouding, de samenleving, de samenwerking mogelijk; zij is de factor die de tijdgenoten verbindt, de traditie vastlegt en de jongeren voor de toekomst opleidt.
Wanneer wij, in verband met de cultuur, in België, liever van een taalgemeenschap dan van een cultuurgemeenschap gewag maken, dan wordt hiermede noch de cultuur, noch de taal afbreuk gedaan.
| |
II. Cultuurautonomie
Sedert enkele jaren reeds wordt, van Waalse evenals van Vlaamse zijde, aangedrongen op cultuurautonomie. Het vraagstuk werd ingeleid enerzijds door de besprekingen in de schoot van het zogenaamde ‘Centrum Harmel’ en het verslag dat er op volgde, anderzijds door de pogingen van een groep Vlamingen en Walen om instemming te vinden voor een ontwerp van federaal statuut voor België.
In het verloop der gebeurtenissen, gedurende de jongste tien jaren, verschijnt de cultuurautonomie als een stelsel dat tegelijkertijd de euvelen van een al te strakke unitaire en centraliserende Staat en deze van een federaal statuut weren kan, als een stap die even ver van het unitarisme als van het federalisme verwijderd is, maar dan toch een stap voorwaarts, een vooruitgang op de bestaande verhoudingen.
Een Vlaming was het, de heer Van Elslande, katholiek volksvertegenwoordiger, lid van het ‘Centrum Harmel’, die de initiator werd van een stelsel waarvan het doel was de autonomie van beide cultuurgemeenschappen te vestigen en te waarborgen.
Het stelsel wilde niets te maken hebben met een administratieve zelfstandigheid, noch ook met een politiek zelfbeschikkingsrecht van beide volksgemeenschappen. Het riep in het leven raadgevende organen, maar dan toch niet uitsluitend met adviserende bevoegdheid. Het wilde aan de nieuwe organen ook een executieve bevoegdheid verlenen, binnen het raam van een eigen begroting.
Het stelsel voorzag dat de nieuwe organen aan beide zijden moesten beantwoorden aan de overwegende richting van beide volksgemeenschappen. Zo moest voor de Vlaamse cultuurraad of cultuurkamer een rechtse of katholieke meerderheid, voor de Waalse daarentegen een linkse of vrijzinnige meerderheid worden voorzien. Om deze samenstelling beter te waarborgen moest iedere instelling ten dele bestaan uit vooraanstaande vertegenwoordigers van de politieke partijen.
Dat voorstel van de heer Van Elslande oogstte niet veel bijval. Tijdens het bewind van de linkse regering werd, door de heer Collard, de toenmalige minister van Openbaar Onderwijs, een ander ontwerp voorgelegd dat aan de organen, in voorkomend geval op te richten, een louter adviserende bevoegdheid toestond. Veel verder dan tot een behandeling in de Kamercommissie kwam het niet.
Sedert een paar maanden wordt gewag gemaakt van een nieuw ontwerp,
| |
| |
uitgaande van de huidige minister van Culturele Zaken, de heer Harmel. Dat nieuw ontwerp schijnt, volgens de bladen, een terugkeer te zijn tot het stelsel van de heer Van Elslande. Het wil, naar het schijnt, benevens een adviserende ook een executieve bevoegdheid aan de instellingen geven welke geen Raden, maar Instituten zouden worden, beschikkende over een eigen begroting. Het systeem blijkt een doodgeboren systeem te moeten zijn. Het is door de liberale vleugel van de regering al veroordeeld. Het is niet buiten het gebied van de Ministerraad getreden en moet, naar het heet, opnieuw door de bevoegde minister ter hand genomen worden.
Er rijzen heel wat vragen naar aanleiding van deze pogingen in de richting van de cultuurautonomie. Er zijn redenen waarom het voornemen dat aanvankelijk met instemming begroet werd, toch schipbreuk schijnt te moeten lijden.
Laten wij dat even nagaan.
| |
III. Zijn cultuurraden, -kamers of -instituten wenselijk?
Wij hebben in België een Nationale Arbeidsraad. Hij bestaat uit de vertegenwoordigers van de centrale vakverenigingen, enerzijds de werkgevers, anderzijds de werknemers. Hij is op paritaire grondslag ingericht: beide groepen hebben dezelfde bevoegdheid, dezelfde rechten. Hij is een adviserend orgaan. De regering beslist. Hij behandelt de sociale vraagstukken.
Wij hebben ook een Centrale Raad voor het Bedrijfsleven. Zijn samenstelling is opgevat zoals de voorgaande: een groep A met de vertegenwoordigers van de werkgevers, leiders van de grote sectoren der huishouding; een groep B bestaande uit de vertegenwoordigers van de centrale arbeidersorganisaties. Ook deze Raad is op paritaire grondslag ingericht en is een adviserend orgaan. Hij behandelt de economische belangen.
Men kan zich voorstellen dat twee andere Raden, of Kamers, of Instituten, zich zouden inlaten, de ene met de Vlaamse, de andere met de Waalse culturele belangen. Het is zelfs logisch dat, naast de parastatale instellingen die zich bezighouden met de sociale en de economische belangen er parastatale organen zouden in het leven geroepen worden die zich met cultuurbelangen zouden inlaten.
Laten wij er terloops op wijzen nochtans dat wij, sedert 1938, over twee cultuurraden beschikken, een Vlaamse en een Waalse. Er wordt evenwel weinig of niets vermeld over de bedrijvigheid van deze adviserende organen.
Wij beschikken ook over Koninklijke Academiën, o.m. die voor de Taalen Letterkunde en die voor de Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten. Ook hier hebben wij twee groepen: de Vlaamse enerzijds, de Waalse anderzijds. Het is alleszins wel de taak van de Academiën zich met de cultuurbelangen bezig te houden, althans deze van de letterkunde, de wetenschap en de schone kunsten.
| |
| |
Doch het gebied van de cultuur omvat nog wat meer, het onderwijs bijv. alsook de volksopleiding. Daarbij hebben de voorstanders van nieuwe instellingen aan wat anders gedacht, namelijk aan de autonomie van de cultuur, in beide landsdelen. Dat was het eigenlijke doel, de drijfveer die leidde tot het indienen van de verschillende voorstellen en ontwerpen.
De drang naar cultuurautonomie heeft intussen zoveel voorstanders, gezaghebbende voorstanders, dat sommigen op de beslissingen van de regering en de wetgevende Kamers wilden vooruitlopen. Dat was het geval bij sommige provinciale overheden.
Zo werd op 21 april ll. te Brussel, door de bestendige deputaties van de vier Vlaamse Provinciale Raden, alsmede door deze van de Provinciale Raad van Brabant, een vereniging zonder winstoogmerken opgericht, die de Cultuurraad voor Vlaanderen werd genoemd. De vierentwintig leden van de bestendige deputaties, allen politieke leiders en allen van rechts, behalve deze van Brabant, zullen er deel van uitmaken, van rechtswege. Zij zullen vervolgens, door coöptatie, tien andere leden aanstellen welke zullen gekozen worden wegens hun aandeel in de opbouw van de Vlaamse cultuur.
De Cultuurraad der Vlaamse Provinciën zal aldus uit een veertigtal leden bestaan. Hij zal adviezen uitbrengen, ook als er niet uitdrukkelijk om verzocht wordt. Hij zal verder het cultuurleven in de Vlaamse provinciën bevorderen, met de hem in de eerste plaats door de provinciën verschafte middelen.
Zeer curieus was het dat de minister van Culturele Zaken bij de stichting vertegenwoordigd was door zijn collega van Volksgezondheid die de oprichting van deze in zekere zin concurrerende en alleszins op de inzichten van de regering vooruitlopende instelling begroette...
Zoals men ziet wordt de vraag naar de wenselijkheid van cultuurraden of -kamers in de Provinciale Raden, zelfs in die van Brabant, niet meer gesteld. Zij gaan tot daden over.
De voorstanders van de cultuurautonomie, Vlamingen en Walen, kunnen trouwens te allen tijde de regeringsverklaringen inroepen, in juli en in november 1958 afgelegd door de Eerste-Minister, verklaringen waarin de oprichting van cultuurraden met beschikkingsrecht werd in het vooruitzicht gesteld en zulks uit naam van de decentralisatie, waarmee kennelijk de autonomie werd bedoeld. De regering zei immers, in november, dat zij ‘voor de Vlaamse en Waalse gemeenschappen nog eens haar wil wenste te bevestigen om de volle en vrije ontplooiing van taal en cultuur voor beide gemeenschappen te verzekeren’.
De vraag van de wenselijkheid van zelfstandige cultuurraden kunnen wij terzijde laten, al is uit het persoverzicht gebleken dat het regeringsvoornemen niet alleen maar voorstanders telt. Verre vandaar! Bij de overtuigde voorstanders van de regering zijn er overtuigde tegenstanders van de cultuurautonomie.
Benevens de vraag echter naar de wenselijkheid van nieuwe instellingen
| |
| |
tot waarborging van de cultuurbelangen, rijst er een andere, eigenlijk een doorslaggevende vraag: zij geldt de mogelijkheid van autonome cultuurinstellingen.
| |
IV. Is cultuurautonomie mogelijk?
De autonomie, het zelfstandig beschikken over eigen aangelegenheden, is geen verzuchting van intellectuelen alleen. Zij is algemeen menselijk. Al wat leeft, al wat ziet en hoort, alwie oordelen, kiezen en handelen kan, tracht de hinderpalen te weren die het zelfstandige denken en willen alsmede het streven naar eigen doeleinden in de weg staan. Het is volkomen normaal dat de Vlamingen zich, evenals de Walen, naar eigen opvattingen met hun cultuurbelangen wensen in te laten.
Is het echter mogelijk de cultuur te scheiden van al wat te zamen ons dagelijks leven uitmaakt, van de maatschappij waarin wij leven, van de Staat die alle uitzichten van de maatschappij overkoepelt? Waar begint en waar eindigt de cultuur in de hedendaagse maatschappij? Het volstaat de vraag te stellen om al dadelijk in te zien dat het niet mogelijk is de cultuur te scheiden van de sociale, economische en politieke samenhang waarin zij ontluikt en zich beweegt. De sociale en economische, de culturele en politieke, met inbegrip van de administratieve bestanddelen van de maatschappij, werken bestendig op elkander in. Zij conditioneren elkaar. Zij zijn rechtstreeks of onrechtstreeks afhankelijk van elkaar.
Zo was het ook vroeger, in de oudheid, in de middeleeuwen, in de moderne tijd. Zo is het ook, en meer dan ooit tevoren, in de hedendaagse Staat die met reden door de enen ‘cultuurstaat’, door anderen ‘welvaartstaat’ werd genoemd.
Wilde men het cultuurleven, aldus de belangstelling, de bedrijvigheid en de prestaties van degenen die zich met de cultuurgoederen of -waarden inlaten, het zelfbeschikkingsrecht teruggeven dat het in zekere mate had in het midden van de verleden eeuw, dan zou men moeten beginnen met al de raderwerken af te schaffen die het thans op vele wijzen aanmoedigen, beschermen, steunen, ja organiseren en zelfs mogelijk maken. Zij zijn talrijk. Men vindt ze niet alleen in het centraal bestuur. Zij bestaan ook, en steeds op ruimere schaal, in de provinciale en gemeentelijke besturen.
Niet alleen de beoefenaars van de letteren, de schone kunsten en de wetenschap houden zich met het cultuurleven bezig. Ook zij die destijds slechts getuigen waren, oordelende dat ‘kunst geen regeringszaak’ is, zijn nu beschermers, begunstigers, medewerkers geworden: de ministers, de gouverneurs, de burgemeesters, de schepenen, en hun ambtenaren. Allen zijn en willen er bij betrokken zijn. Viel die medewerking weg dan zou het cultuurleven wellicht onafhankelijker maar dan weer zo arm worden, dat een goed deel ervan zou wegkwijnen.
De steun van de overheidsorganen is voor de ontwikkeling van het cultuurleven op het huidige peil onmisbaar.
| |
| |
Doch onze Staat is niet het werktuig van een autocratische macht die niemand enige verantwoording verschuldigd is. De West-Europese democratische Staat wordt in zijn richting bepaald door de wil van de burgers, een wil die door de politieke partijen een min of meer vaste inhoud krijgt. Onze democratische regeringen bestaan niet zonder de instemming van politieke partijen die haar in het Parlement de onontbeerlijke meerderheid moeten verschaffen.
Het cultuurleven is dus niet alleen gebonden aan de Staat. Het is, langs vele omwegen, ook gebonden aan de stromingen, belichaamd door de politieke partijen.
Is het de bedoeling van de voorstanders van cultuurautonomie geweest het cultuurleven gans te scheiden van de politieke instellingen en stromingen, zodat het zich, in Vlaanderen evenals in Wallonië, binnen eigen, min of meer gesloten grenzen zou ontplooien? Men zou het kunnen geloven vermits zij aan de Staat niets vragen dan een ruime dotatie waarover zij dan verder volgens een eigen begroting naar eigen goeddunken zouden beschikken.
Zo dit de bedoeling is van de cultuurautonomisten, dan mag men hun niet alleen aanwrijven dat zij de maatschappelijke realiteit miskennen. Dan moet men hun ook verwijten dat zij met zichzelf in tegenspraak zijn. De politieke stromingen en partijen die de Staat en ons bestaan beheersen worden inderdaad door de cultuurautonomisten zelf in de leidende cultuurorganen opgenomen!
De heer Van Elslande oordeelde dat iedere Cultuurraad of-Kamer, de trouwe weerspiegeling moest zijn van de betrokken cultuurgemeenschap. Daarom voorzag hij een katholieke meerderheid in de Vlaamse Cultuurraad, een vrijzinnige meerderheid in de Waalse Cultuurraad. Verre van de politiek uit de Cultuurraad te weren, stelde hij voor aan iedere Raad een gemengde inhoud te verschaffen en er dan ook, benevens eigenlijke vertegenwoordigers van het geestesleven, enkele vertegenwoordigers van de politieke partijen in op te nemen.
Het voorontwerp van Minister Harmel begaf zich op dezelfde wegen. Volgens hetgeen wij daarover inderdaad konden vernemen, zou ieder Instituut bestaan uit vijftien leden. Vijf zouden gekozen worden door de Kamer van Volksvertegenwoordigers en vijf door de Senaat. De vijf anderen zouden door coöptatie aangesteld worden. De keuze zou geschieden op een drievoudige lijst ingediend door een reeks culturele instellingen, door de universiteiten, de academiën, ook de provinciale raden.
Waarom geraakte het voorstel van de heer Van Elslande nooit uit het sukkelstraatje? Waarom diende destijds de heer Collard, toen hij minister was, een ontwerp in dat de Cultuurraden een louter adviserende functie toewees? Waarom is het voorontwerp van de heer Harmel reeds afgewezen nog voor het openbaar gemaakt is?
De heer Collard heeft het onomwonden geschreven in het dagblad van
| |
| |
zijn partij: het ontwerp Harmel zou voor gevolg hebben dat er een rechtse meerderheid zou tot stand komen, niet alleen in het Vlaamse Cultuurinstituut, maar ook in het Waalse...
| |
V. ‘Links en ‘rechts’
Hiermede raken wij de kern van de zaak. Hier komt te voorschijn een tegenstelling die niets te maken heeft met de eigenlijke taalgemeenschap, noch ook met de volksgemeenschap. Zij is ouder dan België en scheidt vertikaal alle gemeenschappen, alle maatschappelijke structuren, alle bindingen in België: de volk- en taalgemeenschappen, de economische gemeenschappen, de sociale gemeenschappen, de Belgische gemeenschap, de Nederlandstalige gemeenschap, de Franstalige gemeenschap. Ook de cultuurgemeenschappen, de Vlaamse, de Waalse!
In feite wordt de werkelijkheid al te zeer vereenvoudigd - om niet te zeggen verraden - wanneer men gewag maakt van een Vlaamse en een Waalse cultuurgemeenschap. De werkelijkheid is niet zo eenvoudig. Zij ziet er anders uit.
In iedere zogenaamde cultuurgemeenschap - hoofdzakelijk een taalgemeenschap! - komen nog, in Vlaanderen en in Wallonië, twee andere gemeenschappen voor. Deze niet - tenzij op het kerkelijke en het politieke vlak - gestructureerde bindingen zijn het die met de termen links en rechts worden aangewezen. Zij knopen niet aan bij de demografische, de economische, de sociale of de nationale werkelijkheid. Zij behoren tot het universeel gebied van de grondwaarheden, tot het rijk van de filosofie.
Zij maken deel uit van de cultuur, som van de geestelijke goederen of waarden. Zij bepalen de aard, de betekenis, de zin van deze waarden. Zij bezielen meteen de cultuur, evenals zij ook de politiek en de politieke partijen bezielen.
Al wat het gebied van de cultuur raakt moet onvermijdelijk rekening houden met deze grondwaarheden. Er kan niet gedacht worden aan cultuurautonomie indien de filosofische tegenstelling, die met de termen links en rechts wordt aangegeven, over het hoofd wordt gezien.
Nu moet er nadrukkelijk op gewezen worden dat men de ware aard van de tegenstelling links - rechts miskent, wanneer men ze herleidt tot de politieke, namelijk partijpolitieke tegenstellingen. De tegenstelling links - rechts is ouder dan de politieke partijen. Deze laatste zijn slechts een nawerking en een vertolking van de veel dieper liggende werkelijkheid.
Laten wij daar wat meer over zeggen. Het loont de moeite.
| |
VI. Cultuur, politiek en filosofie.
De termen links en rechts zijn afkomstig uit Frankrijk en wel uit de tijd van de Franse revolutie. In de Assemblée législative, verkozen in 1791, werden een rechterzijde en een linkerzijde onderscheiden (ook een uiterste
| |
| |
linkerzijde, trouwens). De eerstbedoelden zaten aan de rechterzijde, de laatstbedoelden aan de linkerzijde van de voorzitter.
De gekozenen die plaats namen op de banken van de rechterzijde waren de meer gematigden, de anderen de meer radikaal, ook wel extremistisch georiënteerde leden.
Links en rechts dekt niet overal en altijd dezelfde strekkingen. Er zijn vele schakeringen in het oog te houden, naar gelang men zich in Frankrijk, Duitsland of België bevindt.
Links en rechts doelt doorgaans niet zozeer op de localisatie van de gekozenen in het Parlement dan wel op hun richting. In het algemeen, de vele schakeringen niet te na gesproken, vindt men rechts de min of meer strakke voorstanders van de traditie, de min of meer trouwe verdedigers van de gevestigde orde, waarbij behoort de eerbied voor de vroegere machten, de Kroon, de Kerk en hun voorrechten; men vindt er ook de neiging naar een bedachtzaam en voorzichtig beleid dat het nieuwe eerder schuwt dan zoekt en het alleszins niet principieel nastreeft; zij heten met reden ‘conservatieven’ of ‘behoudsgezinden’; zij houden meer van wat bestaan heeft dan van wat beloofd wordt. Op zijn minst zijn zij ‘gematigd’. Vaak willen zij terugkeren naar de oude, de vroegere orde en nemen zij resoluut en principieel stelling tegen al wat de oude orde afbreuk gedaan heeft, waarbij zij minder ‘conservatief’ dan ‘antirevolutionair’ of ‘reactionair’ heten.
Links staan dezen die de tegenovergestelde wegen willen volgen. De vooruitgang is zowat hun leus. Zij worden terecht ‘vooruitstrevenden’ genoemd. Zij houden principieel niet van het verleden, wel van beweging en ontwikkeling. Zij wenden zich bij voorkeur af van de oude orde, die zij ofwel willen opheffen, ofwel willen verbeteren aan de hand van nieuwe opvattingen en nieuwe methodes.
Die trekken komen in onze Westeuropese, inzonderheid in onze Belgische politieke wereld zeer duidelijk op de voorgrond. Zij hebben nog een daarmee verwante betekenis wanneer gewag gemaakt wordt van een linkerzijde bij de rechtsen, of van een rechterzijde bij de linksen.
In België, evenals in andere katholieke landen in West-Europa, voegt zich bij dit algemeen meer politiek onderscheid tussen links en rechts een ander dat van overwegend, ja van doorslaggevend belang is: een confessioneel onderscheid, een verschil in de opvattingen betreffende de positie van de Kerk en de godsdienst in de maatschappij. De linksen zijn overwegend ‘vrijzinnigen’, de rechtsen zijn overwegend katholieken.
Het onderscheid tussen vrijzinnigen en katholieken die aan beide zijden vooruitstrevend of conservatief, democratisch of antidemocratisch, vlaamsgezind of fransgezind kunnen zijn, is geen toevallige omstandigheid, geen incident in een ontwikkeling die ook mogelijk ware geweest zonder confessionele tegenstellingen. Wel integendeel! De stellingen, ingenomen door de katholieken en vrijzinnigen reiken veel verder dan om het even welke sociale
| |
| |
of economische politiek. Zij raken de vragen over de bestemming van het leven, over de rechten van de mens, over deze van de Staat en deze van de Kerk, over de zin en de inhoud van het algemeen welzijn, over het Ware en het Goede. Zij raken de gebieden van de filosofie en de theologie. Zij raken vanzelfsprekend de grondslagen van de politiek. Zij roepen de politieke partijen in het leven.
Iedere politieke partij is er om een bepaalde opvatting van het algemeen welzijn te verdedigen. Dat is de reden van haar bestaan en ook de voorwaarde van haar groei of haar verval. De opvatting van dat algemeen welzijn verschilt aanzienlijk naar gelang men daarover oordeelt met of zonder de gezichtshoek van de Kerk.
Het is geen bijzaak, het is een hoofdzaak waarover de Belgen, Vlamingen en Walen, werkgevers en werknemers, verdeeld zijn.
De tegenstelling tussen de katholieken en de vrijzinnigen is ouder dan de terminologie links en rechts. Zij is meer dan drie eeuwen oud. Zij begon toen, enerzijds, de Renaissance een humanistische levensopvatting en een nieuwe natuurwetenschap vestigde, en anderzijds de Hervorming de noordelijke helft van West-Europa aan het gezag van Rome onttrok en de gewetensvrijheid afdwong. Meteen waren de wegen gebaand voor de geestelijke vrijheid, voor de mogelijk geworden ontplooiing van de meest uiteenlopende filosofische systemen en voor de twijfel. De twijfel werd een bestendige aanwezigheid in het Europese denken. Hij riep de nieuwe filososofie in het leven, in feite een antwoord op de twijfel, van Descartes en Bacon tot de hedendaagse existentialisten.
Van toen af groeiden, naast elkaar, twee grondig verschillende perspectieven: de ene was de theïstische, de andere was de humanistische.
Deze perspectieven zijn het waarop het onderscheid tussen links en rechts gebouwd is.
De zienswijze van links kan men, met een bekende zin van de Griekse wijsgeer Protagoras, aldus samenvatten: ‘De Mens is de maat aller dingen’.
De zienswijze van rechts luidt daarentegen: ‘God en zijn Kerk zijn de maat aller dingen’
Aan de ene zijde is Gods Kerk hoofdzaak en spil van de levensopvatting.
Aan de andere zijde is de zelfstandig en kritisch oordelende Mens hoofdzaak en spil van de levensopvatting.
Aan de ene zijde worden de wegen van de Mens naar zijn welzijn gewezen door de Kerk en haar dienaars, de Priesters.
Aan de andere zijde worden zij door de Mens, naar eigen inzicht en oordeel gekozen.
Beide perspectieven, logisch doorgevoerd, zijn niet te verzoenen. Zij zijn echter algemeen-menselijk en zo oud als het mensdom zelf. Werden Adam en Eva niet de eerste humanisten toen zij naar eigen inzicht gingen
| |
| |
handelen, God wilden evenaren en ten slotte het zonder hem wilden stellen?
De overgang van het theïsme naar het humanisme is even gemakkelijk als deze die leidt van het humanisme naar het theïsme. Er zijn duizend omstandigheden in het dagelijks bestaan die een aanleiding kunnen zijn om nu eens in de eerste plaats God, dan weer in de eerste plaats de Mens te zoeken en te eren.
Dit verklaart waarom beide antagonistische perspectieven nu reeds meer dan drie eeuwen naast elkaar konden bestaan en er niet in slaagden elkander uit de weg te ruimen.
Hun coëxistentie is slechts mogelijk door wederzijdse toegevingen, wederzijdse verdraagzaamheid, wederzijdse eerbiediging.
Om de lastige spanning te vermijden tussen de voorstanders van de souvereiniteit van de Kerk en de voorstanders van de souvereiniteit van de Mens, wordt de verdraagzaamheid als levensregel vooruitgezet. Geen gemakkelijke houding voor hem die ervan overtuigd is de juiste keuze te hebben gedaan en de enige waarheid te bezitten. Hoe meer men overtuigd is, hoe minder men kan begrijpen dat de evennaaste die deze overtuiging niet deelt, toch niet onherroepelijk dom of van nature boosaardig is.
Hoezeer filosofisch ook in haar uitgangspunt en daardoor weinig of niet toegankelijk voor het merendeel der al of niet geschoolde leden van de maatschappij, toch kan men dagelijks vaststellen dat de tegenstelling tussen links en rechts, tussen de antiklerikalen en de klerikalen op al de gebieden van het collectief bestaan te ontwaren is. Zij beïnvloedt steeds de leidende groepen in onze hedendaagse maatschappij.
Ondanks de principiële verdraagzaamheid, belichaamd in een Staat die zich als neutraal aanmeldt, wordt geen wet goedgekeurd, geen maatregel genomen, geen benoeming gedaan, zonder dat even aan de politieke richting, d.w.z. aan de wijsgerige of godsdienstige richting gedacht wordt.
Toen August Vermeylen zich, in 1938, met het eerste ontwerp van samenstelling van de wetenschappelijke academiën had beziggehouden, zei hij, met de schalkse ironie die hem eigen was: ‘Ziedaar, wij hebben ons met geen politiek ingelaten, maar 't is toch in orde...’.
Toen de eerste Vlaamse academie werd opgericht, deze voor taal- en letterkunde, in 1886, begon zij haar bestaan met een dramatisch incident. Het had niets te maken met de taal en de letterkunde, wèl met de tegenstelling tussen links en rechts. In afwachting van een vergelijk dat later tot stand kwam en dat een plaats, de kleinere, zou voorbehouden aan de vrijzinnige taal- en letterkundigen, moesten deze laatsten het jarenlang stellen met een vrij genootschap, het Taalverbond dat zij zelf oprichtten, naast de rijksinstelling...
De oude tegenstelling, die nu eens meer, dan weer minder spanning teweegbrengt, is vooral niet te ontgaan wanneer er sprake is van cultuur en dan nog wel van cultuurautonomie. Het wordt bepaald bedenkelijk wan- | |
| |
neer het gaat om de oprichting van instituten met eigen begroting en beschikkingsrecht.
Uit al wat wij tot nog toe weten over het vraagstuk, kunnen wij afleiden dat geen enkel stelsel voldoening zal geven zo er geen middel gevonden wordt om de coëxistentie van katholieken en humanisten mogelijk te maken, enerzijds bij de Vlamingen, anderzijds bij de Walen.
‘Liever geen “autonomie”, zo deze laatste slechts een voor ons gewaarborgde achterstelling betekent!’, zullen de Vlaamse humanisten zeggen. Hetzelfde standpunt zal door de Waalse katholieken ingenomen worden, zo het Waalse cultuurinstituut een linkse, dus humanistische meerderheid krijgt.
Wat nog niet heel zeker is. De voornaamste reden waarom het voorontwerp van de heer Harmel hem haast per kerende post door zijn liberale collega's werd teruggezonden was, dat in beide cultuurinstituten, ook in het Waalse, een katholieke meerderheid waarschijnlijk was.
Als er niets op gevonden wordt dat de ‘meerderheid’ zou verhinderen de ‘minderheid’ van andersdenkenden over het hoofd te zien, dan zal er van cultuurautonomie evenmin sprake zijn als van een federaal statuut voor België.
Toen de linkse regering, vier jaar geleden, een scholenpolitiek voerde, die, volgens de rechtse oppositie, het katholiek onderwijs in gevaar bracht, legden de katholieken zich niet neer bij de wil van de parlementaire meerderheid. Zij aarzelden niet beroep te doen op het straatgeweld om de regering te doen wijken.
De confessionele geschillen doen doorgaans de driften hoger oplaaien dan de economische. De godsdienstoorlogen zijn veruit de bloedigste. Dat heeft de geschiedenis meermaals geleerd.
| |
VII. Een cultuurpact, na een schoolpact?
Bijzonder illustratief is juist de strijd om en rond de school. Hij is ouder dan België. De schoolkwestie was een der redenen van de opstand tegen Jozef II in de 18de eeuw. Zij was een van de voornaamste redenen van de opstand tegen Koning Willem in 1830. Rond de school werd de strijd tussen de linksen en de rechtsen na de vestiging van het onafhankelijke Belgische koninkrijk, haast zonder onderbreking voortgezet. Toen de revolutie, in 1830, een einde gemaakt had aan de schoolpolitiek van Koning Willem, moest een geheel nieuwe inrichting, van de lagere school tot het hoger onderwijs, in het leven geroepen worden. Het eerst werd gedacht aan het hoger onderwijs, doch niet aan de heropening van de rijksuniversiteiten door Koning Willem tot stand gebracht te Gent en te Luik.
Eerst werden twee vrije universiteiten opgericht, bestemd om de twee leidende levensopvattingen te vertolken en te propageren: de katholieke te Leuven, de vrijzinnige te Brussel. Pas daarna kwamen de vele wetten over
| |
| |
het onderwijs aan de beurt. Om ze te tellen heeft men meer dan zijn tien vingeren nodig. Daarbij kwam men telkens weer voor de spannende vraag te staan: hoe zal, hoe moet de positie bepaald worden van het vrij katholiek onderwijs tegenover het neutrale, agnostische overheidsonderwijs?
Eenieder verheugt zich over het schoolpact dat enkele maanden geleden gesloten werd tussen de vertegenwoordigers van de drie grote politieke partijen en dat weldra in een wet zal vastgelegd zijn.
Men heeft, in verband met dat schoolpact, van ‘depolitisatie’ gesproken. Een zeer verkeerde term, vooruitgezet door een verkeerd begrip van de term politiek! Het vraagstuk werd door het schoolpact niet aan de politiek onttrokken! Het is door de politieke partijen gesloten en is bestemd om voortaan deel uit te maken van de politiek inzake onderwijs voor alle volgende regeringen, hoe ook samengesteld. Met ‘depolitisatie’ werd bedoeld dat het onderwijs voortaan aan de spanningen en tegenstellingen, d.w.z. aan de politieke strijd tussen regerende en oppositiepartijen zou onttrokken worden.
Wat is de wezenlijke betekenis van het schoolpact?
Het betekent niet dat een van beide richtingen het veld moet ruimen voor de andere. Het heft de eeuwenoude tegenstelling niet op. Het is een modus vivendi, die beide uiteenlopende, in wezen tegenstrijdige, principieel onverzoenlijke richtingen aanvaardt, deze die aanknoopt en belandt bij de Kerk, evenals deze die aanknoopt en belandt bij de Mens. Beide worden in bescherming genomen en in haar bestaan en ontwikkeling gewaarborgd. Ook in haar toekomst: voor beide wordt principieel het onderwijs verzekerd dat haar voorkeur heeft, het vrije katholieke onderwijs voor de katholieken, het agnostische overheidsonderwijs voor de humanisten. Beide richtingen, de dogmatische en de kritische, verkrijgen niet alleen gelijke rechten, maar ook gelijke middelen.
Van beide zijden werd een op het theoretische vlak verreikende toegeving gedaan: de verzaking van het streven om de andere uit te schakelen en zodoende alleen te heersen. Een fundamentele houding is aan beide zijden prijsgegeven, met instemming van de hoge geestelijkheid, wat honderd jaar vroeger niet denkbaar ware geweest. Een andere, tegenovergestelde houding wordt, aan beide zijden, aangenomen: de pluralistische gezichtshoek, deze die zich neerlegt bij de pluraliteit van de verschillende opvattingen, neemt de plaats in van het vroegere unitaristische perspectief. Beide filosofische leerstelsels, beide levensopvattingen, blijven zichzelf gelijk. Zij zijn beide evenwel bereid, op het vlak van het onderwijs, krachtens het schoolpact, elkander te eerbiedigen, te aanvaarden, te verdragen.
Is dergelijk systeem in de overige sectoren van het cultuurleven mogelijk, in het raam van cultuurraden, -kamers of -instituten? Men zou het willen geloven. Het is niet uitgesloten.
Het is nochtans een feit dat velen die het schoolpact goedkeuren - en trouwens niet zonder enig wantrouwen op de verwezenlijking wachten - | |
| |
verre van geneigd zijn de tot dusver bekende voorstellen tot verlening van een vergaande cultuurautonomie bij te treden.
Er moet wel gezegd worden dat er een opvallend groot verschil is tussen de schikkingen voorzien in het schoolpact en deze die vooruitgezet worden in het voorontwerp betreffende de cultuurinstituten.
Het schoolpact brengt beide betrokken categorieën van onderwijs niet onder een zelfde beheer. Beide blijven gescheiden binnen het raam van een eigen organisatie, met eigen leiding, het overheidsonderwijs enerzijds, het vrij katholiek onderwijs anderzijds. Het pact sluit a priori uit dat een van beide beslissingen zou kunnen treffen die de andere zouden verbinden. Beide krijgen de mogelijkheid zich naast elkander te ontwikkelen.
Gans anders staat het met de ontworpen cultuurinstituten waar een meerderheid, om het even welke, een linkse of een rechtse, gebruik zou kunnen maken van haar getalsterkte om aan de andersdenkende minderheid voor deze laatste onaanvaardbare beslissingen op te leggen.
Men bedenke dan nog dat bij het schoolpact alleen het onderwijs betrokken is. Met de cultuurinstituten gaat het om het gehele cultuurleven, dus om het gehele gebied van de geestelijke goederen of waarden, met inbegrip van het onderwijs trouwens, zoals in het voorontwerp was bedoeld.
Het is dan ook te begrijpen dat de richting die klaarblijkelijk, volgens de lijn van het voorontwerp, het onderspit zou delven, dadelijk in verzet kwam. Hetzelfde zou zich voordoen moest, mutatis mutandis, de andere richting in gevaar worden gebracht.
De coëxistentie, en meer nog, de samenwerking tussen beide uiteenlopende richtingen, wordt niet verzekerd door het eenvoudig negeren van de tegenstelling. Het volstaat niet haar te verzwijgen zoals het, in de praktijk, beleefdheidshalve en ook gemakshalve, sedert lang een gewoonte is. Zij die er over zwijgen weten toch dat zij bestaat en houden er rekening mee. Het verzwijgen, uit beleefdheid en gemakzucht, of het voorwenden van een niet gemeende verdraagzaamheid, zijn niet vrij te pleiten van een weinig aanbevelenswaardige huichelarij.
Oneindig beter ware het beide richtingen die de geschiedenis van ons land beheersen sedert de 17de eeuw, ten eerste openlijk en volmondig te erkennen, als vaste structuur, binding of groep, zoals zulks voor de verschillende Kerken gedaan wordt, ten tweede een statuut te voorzien waarin aan beide groepen een vaste plaats wordt toegewezen.
De enige schikking die voldoening kan geven, kan slechts deze zijn die bij de erkenning iedere discriminatie uitsluit en bij het vastleggen van een statuut de evenwaardigheid van beide principieel tot richtsnoer neemt.
Het principiële standpunt van de evenwaardigheid moet logisch uitlopen op de toekenning van gelijke rechten. De geschiedenis van het kiesrecht is een sprekende illustratie van deze onafwendbare logica. Wordt
| |
| |
het aanstonds begrepen, dan zal heel wat spanning en strijd vermeden worden.
Willen de voorstanders van de cultuurautonomie hun opvattingen enige vooruitgang zien maken, dan kan het slechts zijn op de basis van een stelsel: dat rekening zou houden, in Wallonië evenals in Vlaanderen, met de evenwaardigheid van de twee uiteenlopende richtingen, de kerkelijke en de humanistische; dat de beide, principieel onverzoenlijke richtingen niet zou trachten op kunstmatige wijze te verenigen, om een van beide te misleiden; dat de verdrukking van een minderheid door een meerderheid statutair en organisch onmogelijk zou maken.
Dus: gelijke rechten, geen meerderheid die beslist en geen minderheid die buigt.
De tegenstelling tussen links en rechts is van zulke aard dat zij niet in termen van meerderheid en minderheid kan gesteld worden en met een gewone stemming naar democratisch recept kan afgehandeld worden. Hier geven geen quantitatieve maar qualitatieve factoren de doorslag.
Zulk stelsel kan op verschillende wijzen doorgevoerd worden: ofwel door een paritair statuut, waardoor de minderheid over even veel rechtsbevoegdheid zou beschikken als de meerderheid; ofwel door een vetorecht van de minderheid; ofwel door een recht op beroep, buiten of binnen het instituut ingesteld, waardoor de betwiste beschikkingen automatisch geschorst, vernietigd of naar een hogere overheid zouden verwezen worden.
Is zulks onmogelijk? Wij denken het niet. Het is zelfs waarschijnlijk dat de zekerheid van de schorsing of vernietiging van een beslissing of haar verwijzing naar een hogere overheid, de leden van het cultuurinstituut tot een ruimer begrip zou aansporen.
Het meest eenvoudige stelsel is de beide richtingen, links en rechts als dusdanig, bij het vertrekpunt, openlijk te erkennen en, zonder getal, meerderheid of minderheid in acht te nemen, aan beide, op paritaire basis, een gelijk aandeel in gezag en beschikkingsrecht toe te wijzen.
Wij hebben, sedert 1846, geen confessionele statistiek meer in ons land. In de uitslagen der verkiezingen echter hebben wij wel enig houvast. Daaruit blijkt dat de meerderheid van de Vlamingen rechts, de meerderheid van de Walen links staan.
Grijpt men echter naar de cijfers voor België, dan stelt men vast dat de verhouding van de katholieken en de humanisten, met alle schakeringen die zich hierbij voordeden, in de loop der jaren, sedert het einde van de verleden eeuw, voor beide richtingen ongeveer 50 t.h. vertegenwoordigt.
Een stelsel dat, in de lijn van de gehele Belgische geschiedenis, de ene evengoed wil erkennen als de andere, aan de ene evenveel wil schenken als aan de andere en aan geen van beide een absoluut recht ten aanzien van de andere wil gunnen, strookt zo volkomen met onze tradities, dat het hier geschetste stelsel, verre van een inbreuk te zijn op deze tradities, veeleer een bevestiging ervan is.
| |
| |
Hoe scherpzinnig en wijs zijn de grondleggers van de Belgische onafhankelijkheid in dit verband geweest! Er waren, in 1830, nog niet tot partijen gekristalliseerd, twee stromingen voorhanden, steeds dezelfde, die van links en die van rechts, liberalen en katholieken. Toen de grondleggers van de nieuwe Staat, na de Septemberdagen, een Nationaal Congres lieten verkiezen, hebben zij precies de wegen gevolgd die ik zoëven belichtte: zij hebben de evenwaardigheid van beide richtingen erkend en aan beide een gelijk aandeel in het Congres willen verschaffen. Er konden in onze provinciën meer katholieken dan liberalen geteld worden. In het Congres echter waren er zoveel liberale als katholieke gekozenen. Daarvoor was, bij de indiening van de candidatenlijsten overal gezorgd, in alle gewesten, de Vlaamse en de Waalse.
Laten wij dat oude voorbeeld indachtig zijn!
Het innerlijk evenwicht en meteen de stabiliteit en het weerstandsvermogen van België, en evenveel van Vlaanderen en van Wallonië, eisen dat de organisatie van het cultuurleven niet zou uitlopen op een vergiftigende verdeeldheid die precies zou ontredderen datgene waaraan men een zelfstandige vorm voor een eigen inhoud onder eigen beheer zou willen waarborgen.
Het ‘geweten van Vlaanderen’, zoals een opgetogen journalist schreef, zou al aanstonds bedenkelijke ziektekiemen en opvallende storingen vertonen, moest het vraagstuk verkeerd worden aangepakt.
Het vraagstuk is in feite dat van een op samenwerking gerichte coëxistentie van volksgroepen die filosofisch gescheiden maar door taalgemeenschap verbonden zijn, binnen een Staat die twee dergelijke taalgemeenschappen verenigt in het raam van een gecentraliseerde politieke structuur. De culturele werkelijkheid die in onze instellingen gebundeld wordt, is zo veelzijdig en uiteenlopend in haar bestanddelen, zo verscheiden en tegenstrijdig in haar schakeringen, dat zij slechts met veel voorzorgen kan benaderd worden. Zij kan pas de voor haar ontwikkeling geschikte instellingen bekomen in het raam van een statuut dat in Vlaanderen en in Wallonië beide richtingen, de humanistische evenals de kerkelijke, op dezelfde voet stelt, beide als vaste structuren erkent, beide als evenwaardig beschouwt en consequent beide met gelijke rechten wapent.
Er moet in ieder instituut plaats zijn voor een groep A en een groep B, met dezelfde rechtsbevoegdheid, zoals zulks bestaat in de Nationale Arbeidsraad en in de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, welk het getal van de leden en van hun opdrachtgevers ook moge zijn.
Een volmaakte samenwerking tussen links en rechts kon weliswaar bereikt worden zonder dergelijke statutaire schikkingen in een genootschap als de Stichting Lodewijk de Raet, instituut voor volksopleiding en gesprekcentrum.
Daar kunnen de statutaire waarborgen gemist worden omdat, bij het vertrekpunt reeds, de pluraliteit van de richtingen, haar evenwaardigheid en haar gelijkheid in rechten, tot grondslag zelf van de instelling genomen
| |
| |
worden en het doel van de instelling, hier evenals in de Nederlandse en de Scandinavische volkshogescholen, precies daarin bestaat de verschillende richtingen nader tot elkaar te brengen en te leiden tot gemeenschappelijke bespreking, dus tot verruiming van de inzichten, tot beter wederzijds begrip en tot samenwerking.
De statutaire waarborgen kunnen echter niet gemist worden in de ontworpen cultuurraden, -kamers of -instituten, wanneer, bij het vertrekpunt, naar het voorbeeld van onze politieke instellingen en met haar medewerking trouwens, gewag gemaakt wordt van een meerderheid en een minderheid, een meerderheid die alleen het getal heeft in te roepen om te heersen.
De statutaire waarborgen kunnen nog veel minder gemist worden wanneer de meerderheid zich niet alleen door haar groter gezag onderscheidt, maar ook door haar executieve bevoegdheid, door de haar geboden mogelijkheid om niet alleen adviezen te verlenen maar ook nog rechtstreeks in te grijpen in de culturele bedrijvigheid, al ware het slechts door het toekennen of weigeren van toelagen.
Het recht op leven en dood werd van oudsher onttrokken aan de grote hoop, synoniem van de meerderheid. Het mag niet lichtvaardig toegekend worden, ook en vooral niet aan de dragers en vertegenwoordigers van antagonistische culturele stromingen.
Het Belgische strafrecht voorziet dat wanneer de twaalf gezworenen die, voor het Assisenhof, de burgers vertegenwoordigen, en over de schuldvraag uitspraak te doen hebben, het niet eens zijn, de rechters door de meerderheid niet gebonden zijn en de zienswijze van de minderheid kunnen bijtreden.
Laten wij dit bijzonder uitzicht van ons strafrecht niet zonder meer terzijde schuiven, omdat het geen verband houdt met de organisatie van het cultuurleven. Wij geven het ter overweging aan diegenen die een absolute betekenis willen toeschrijven aan ‘de meerderheid’.
Zij roepen zeer ten onrechte de democratie in. De democratie steunt op de erkenning van de gelijkwaardigheid van alle leden, personen of groepen der gemeenschap. De toekenning van gelijke rechten is het logisch gevolg van het voorafgaande en beslissende principe van de gelijkwaardigheid. De zuivere democratie eist dan ook dat de personen of groepen in de maatschappij, al zijn zij een ‘minderheid’ nooit door een ‘meerderheid’ in zulke positie zouden gedrongen worden dat hun waardigheid, hun daarbij aanknopende rechten en dienvolgens hun levensmogelijkheden, in het gedrang zouden worden gebracht.
De aanvaarding van de wil van de meerderheid is een methode om een tegenstelling in de schoot van een groep op te lossen en een beslissing met het oog op een regeling mogelijk te maken. Een methode is het, meer niet. De ontwikkeling van het sociale recht, sedert het begin van deze eeuw, heeft bewezen dat er andere methodes zijn in de democratie om geschillen op te lossen. Men hoeft maar even te denken aan de paritaire commissies. De
| |
| |
meerderheid in een gemeenschap mag nooit de gelegenheid krijgen om de minderheid te dwingen, rechtstreeks of onrechtstreeks, te denken zoals zij; de meerderheid mag het bestaan en de ontwikkeling van de minderheid niet afhankelijk maken van de bekering dezer laatste.
De gewetensvrijheid, de geestelijke vrijheid, de vrijheid om te denken en naar dat denken te handden, moet even onschendbaar zijn voor de ‘minderheid’ als voor de ‘meerderheid’.
Het beste middel daartoe is aan beide gelijke rechten, d.w.z. een gelijkwaardige institutionele positie te waarborgen.
Men kan van twee of meer uiteenlopende confessionele of filosofische richtingen niet eisen dat zij voor de andersluidende opvattingen zoveel waardering zouden hebben als voor de eigen overtuiging.
Men kan er echter wel van eisen dat zij elkander ontzien en elkander een rechtelijk gelijkwaardige positie gunnen in de schoot van de betrokken gemeenschap.
Opdat zulks van geen toeval, van geen min of meer gunstige stemming of stroming zou afhankelijk zijn, is de meest veilige schikking deze die de verhouding institutioneel vastlegt. Dit wordt thans gedaan voor het onderwijs, krachtens het schoolpact.
Zij die zich, in de jongste maanden, hebben ingelaten met het vraagstuk van de culturele autonomie, hebben gemeend die wegen niet te moeten bewandelen. De gevolgen bleven niet uit. Alleen reeds de berichten over een wetsontwerp dat nog niet ingediend is en de oprichting van een cultuurraad door de bestendige deputaties van de vier Vlaamse provinciën en de provincie Brabant, hebben intussen spanning uitgelokt in verschillende politieke en culturele kringen. Het is een veeg teken. Kon het ook anders?
Zij die, in Vlaanderen en Wallonië, thans gevaar lopen een ‘culturele minderheid’ te worden omdat zij een politieke minderheid zijn, zullen zich niet in de hoek laten duwen. Zij zijn geen onaanzienlijke groep. Velen hebben talent, zijn befaamd en hebben gezag. Zij zullen zich met gezag kunnen verzetten tegen een stelsel dat een discriminatie op hen zou laten wegen en hun de rechten en mogelijkheden zou ontzeggen die de ‘meerderheid’ ter beschikking zou hebben.
Het beste middel om te vermijden dat de oude tegenstelling tussen klerikalisme en antiklerikalisme weer eens ongemeen scherp op de voorgrond zou komen naar aanleiding van de ontworpen oprichting van autonome cultuurinstituten is: een stelsel uit te werken in de geest van het schoolpact, een stelsel waarin beide levensopvattingen zich veilig kunnen gevoelen, omdat het aan beide gelijke rechten en mogelijkheden verschaft, in het raam van een statuut dat organisch, op paritaire grondslag vastgelegde en automatisch werkende waarborgen biedt.
Ukkel, 8 mei 1959
| |
| |
P.S. - Sedert deze bespiegelingen voorgedragen werden te Oostduinkerke, op 17 mei ll. werd, door Minister Harmei, een nieuw ontwerp ingediend bij zijn collega's, namelijk op 2 juli 1959.
Volgens de daarover aan de bladen verstrekte mededelingen, zou het ontwerp rekening houden tegelijkertijd met de vroegere voorstellen van de heren Van Elslande en Collard, met de ervaringen van de vroegere cultuurraden en met sommige besluiten van het ‘Centrum Harmel’...
De hoofdzaak is dat beide cultuurraden, samengesteld uit leden benoemd door de Wetgevende Kamers, een adviserende bevoegdheid zouden hebben. Zij zouden de regering van advies dienen en voorstellen doen, hetzij op haar verzoek, hetzij uit eigen initiatief.
Van een eigen, executieve bevoegdheid met eigen begroting, dus van eigenlijke autonomie, schijnt geen sprake meer te zijn, althans voorlopig.
|
|