| |
| |
| |
Het meisje van Greenwich Village
door Adriaan van der Veen
MISSCHIEN was ik er op mijn laatste bezoek aan Amerika, een jaar of zo geleden, nooit meer toe gekomen nog eens door Greenwich Village, het Montmartre van New York, rond te zwalken als ik in het vliegtuig naar Chicago niet het Dale Carnegiemeisje uit Perry Street had ontmoet. Sindsdien staat Greenwich Village voor mij niet meer los van die vliegtocht en mijn eerste indrukken, met dat meisje, van Chicago.
Ik zag haar al op de grond, nog voor ze het vliegtuig binnenging. Zoals ik het me herinner zeilde ze stralend glimlachend over het beton van het vliegveld heen, een onnodig grote boog om de man beschrijvend, die de passagiers de trap naar de deur ophielp.
Ze liep, dat viel me sterk op, met een grote zekerheid, maar met de vastbeslotenheid van iemand die zo ook het water zou zijn ingelopen, of een front zou zijn gepasseerd tussen twee elkaar beschietende vijanden in. Haar loop kreeg daardoor iets bijzonder roekeloos, devil-may-care, alsof ze blind was voor alle gevaren. Nu, dat was ze ook, want zoals ze me later vertelde is ze zonder haar bril die ze uit ijdelheid alleen thuis opzet, zo blind als een uil in hel daglicht. Dat was de hele verklaring voor haar mooie, vage ogen, waarmee ze me zo begrijpend, veelbelovend, lokkend en wat al niet meer aanzag; ze zag me doodeenvoudig niet, of althans maar vage omtrekken.
Het is waarschijnlijk een gevaarlijke raad, maar meisjes die een bril moeten dragen, zouden die in gezelschap nooit moeten opzetten: zij namelijk hebben meestal de mooiste, de meest verwarrende ogen. Als ze tegen iemand oplopen is er nog niets verloren.
Aan wiens initiatief het was te danken dat we naast elkaar kwamen te zitten weet ik niet, waarschijnlijk aan het mijne, want zij zag mij immers niet, of misschien - en dat is ook een voordeel voor meisjes die de bril die ze moeten dragen niet opzetten - leek ik in haar wazige, alleen maar omtrekken ziende ogen veel interessanter dan ik me ooit zou durven verbeelden te zijn. Hoe het ook zij, helemaal in overeenstemming met onze hoge positie in de lucht boven de Amerikaanse steden, waar de duizenden lichtjes dansten
| |
| |
en sprongen en in elkaar vloeiden, raakten we beland in een van die hoge, aan niets verankerde gesprekken over de zin of onzin van het leven, zoals die dagelijks tussen Amerikaanse studenten worden gevoerd. Ik sprak overigens uitsluitend tot haar ogen, die ze vol begrip en sympathie, maar nietsziende - dat wist ik nog niet - op mij had gefixeerd.
Het gesprek bevatte intussen toch wel enkele feiten. Zij studeerde aan New York University, was op weg naar haar ouders, die in een stadje bij Chicago woonden - Rockfort heette dat stadje, geloof ik, maar het klonk mij eerst in de oren als Roquefort - en ze had al enkele vliegtuigen gemist, wie weet omdat ze zonder bril de weg naar het vliegtuig niet had kunnen vinden, en nu was het maar de vraag of ze haar ouders nog zou kunnen bereiken. Die waren maar tijdelijk in het stadje, want haar vader reisde door het middenwesten in dienst van de beroemde Dale Carnegie, de man van ‘How to Win Friends and Influence People’. Ook dat klonk niet helemaal reëel, maar het was evenmin onmogelijk. Hij hield overal lezingen over de leer van de uitgeslapen Dale Carnegie. Drommen mensen kwamen luisteren hoe zij mensen konden influenceren en zo vrienden - lees: nuttige zakenrelaties - konden maken.
Mijn bedoeling was het bepaald wel geweest snel naar mijn hotel te gaan om me een beetje te herstellen van de vermoeienissen van Amerika, maar daarvan was met het Dale Carnegiemeisje geen sprake. Trouwens, ik had nog lang niet genoeg van haar fluwelen blik en, geleidelijk aan, van haar haren, zijig, lang en blond, die ze losjes had opgestoken en die haar steeds over de glanzende mij aanstarende ogen vielen. Bij inlichtingen op het vliegveld scheen niemand te weten of er zo iets bestond als Rockfort en in elk geval niet of er nu, tegen halftwaalf, nog treinen liepen naar dergelijke vreemde stadjes. Het meisje was door niets uit het veld te slaan. Glimlachend zeilde zij van de ene inlichtingenman naar de andere, ze zeker niet helemaal ziende, maar ze toch, door die smekende ogen tot een norse aandacht dwingend - en dat is al heel wat voor een Amerikaan, die inlichtingen moet verstrekken. Met de bus kwamen we na een lange rit eindelijk terecht bij een groot hotel, waar net een of ander gigantisch congres aan de gang was, al lang over zijn hoogtepunt heen, want de bar puilde uit van sigarenkauwende congressisten, die allen op de brede rand van hun lichtgrijze hoeden in grote letters hun namen droegen.
In het vervaarlijke lawaai en de mist van sigarenrook in de overvolle hal van het hotel begon het meisje, terwijl ik achter haar lijdzaam op haar koffers paste, allerlei ingewikkelde handelingen te verrichten bij een telefoontoestel, dat eerst met kwartjes en dubbeltjes moest worden gevoed. Na een kwartier proberen had ze ten slotte het hotel in Rockfort, waar haar ouders zouden logeren, aan de lijn. Het gesprek liep niet goed. Tussen een paar forse Amerikanen in, die vlak voor mij, de glazen whisky in de hand, aan het ruziemaken waren, zag ik dat haar ogen zich in verbazing of wat dan
| |
| |
ook steeds wijder openden. Toen ze uit de cel kwam botste ze tegen de twee ruziemakers, maar haar ‘Excuse me’ met haar glimlach, met de vochtigmooie ogen, maakte aan de ruzie onmiddellijk een eind. Verbluft staarden ze haar na, om met de armen om elkaars schouders in de bar een nieuwe whisky te halen.
Wat was er aan de hand? Haar ouders, zo had ze gehoord, waren wel in het hotel geweest, maar waren weer vertrokken, niemand wist waarheen. En waarom waren ze niet gebleven? Dat was heel eenvoudig. Haar moeder had twee grote poedels en toen die met op hun kamer mochten blijven had het echtpaar de koffers weer gepakt en waren in een ‘huff and a puff’ verontwaardigd vertrokken.
‘Lijkt je moeder op je?’ vroeg ik voorzichtig. Nee, die had blijkbaar geen bril nodig, maar om zich daarvoor te troosten had ze in ieder geval de poedels. Waarheen nu? We ontdekten eindelijk, dat om half drie 's nachts nog een soort melktrein naar Rockfort zou vertrekken. Die zou ze op goed geluk dan maar nemen, waarschijnlijk om in Rockfort, blind door de nacht, de verzekerde glimlach om haar mond, roepend naar haar ouders door de straten te dwalen. Langzamerhand was ik er achter gekomen, dat ze waar dan ook, in iedere situatie, wel beschermers zou vinden.
Zeulend met koffers trokken we de mij volslagen onbekende stad in, waarvan ik die avond niets anders ontdekte dan donker verlichte bars, waar vrouwen met forse boezems ons wat te drinken brachten, om daarna fluisterend gesprekken voort te zetten met ongunstige types, mijn eerste blik op gangsters, neem ik aan. Na enkele uren van dezelfde zwevende conversatie van het vliegtuig, waarbij ik op den duur meehielp om dat lastige blonde haar uit haar ogen weg te krijgen, begon het Carnegiemeisje zo stimulerend te giechelen, dat ik er aan twijfelde of ik haar ooit in haar trein zou krijgen. Trouwens, of ik dat wel wilde, wist ik zelf ook niet goed meer. Maar Amerikaanse meisjes moet men nooit onderschatten, ze weten precies wat ze willen en zij wou naar Rockfort. En zo gebeurde het ook. In een geweldige vaart holden we naar het perron, waar de trein al sissend en puffend in beweging was gekomen. Een lenige sprong, bijna naast de deur die ze natuurlijk niet goed zag, en het volgende ogenblik stond ik nog hijgend van het rennen op het perron te wuiven. Wankelend begaf ik me eindelijk naar mijn hotel.
Na drie weken door Amerika te zijn gereisd, al maar pratend en schrijvend over wat ik gezien had, kwam ik zo uitgeput in New York terug, waar ik ook weer achter afspraken moest draven, dat ik zonder het meisje uit Perry Street waarschijnlijk nooit er toe zou zijn gekomen nog eens een avond aan een nieuwe exploratie van Greenwich Village te wijden. Zij was weer helemaal intact terug, hoorde ik over de telefoon. Zelfs haar ouders had ze nog gevonden. Het was heel eenvoudig. Ze stapte net uit de taxi die haar naar het hotel bracht, waar haar ouders zouden hebben gelogeerd, toen
| |
| |
ze enkele huizen verder blaffen hoorde. Ze tuurde naar het enige verlichte venster en na haar bril eindelijk maar eens opgezet te hebben zag ze wonderlijk scherp ineens de twee poedels met hun koppen uit het opengeschoven raam steken. Haar ouders konden dus ook niet ver uit de buurt zijn, en in dat hotelletje, dat geen bezwaar had tegen honden, had zij behalve ouderlijke omhelzingen ook een kamer gevonden.
Op weg naar Perry Street, waar ik haar zou afhalen, vroeg ik me plotseling af of ik me niet veel beter alleen aan Greenwich Village had kunnen wijden. Mijn herinneringen met iemand te delen - ik had er opeens geen zin meer in. In het plantsoentje van de nog altijd halfdonkere Washington Square, vlak bij de imitatie-Arc de Triomphe, de afsluiting van Fifth Avenue, ging ik op een bankje zitten. Een heel stuk van mijn leven vroeger was hier onder bereik van mijn ogen. Daar, op de hoek, op de derde verdieping van dat roodbruine huis, had ik gewoond.
Al het leven in die kamer daar scheen samengetrokken in dat ene moment, de zonnige meimorgen, het tiktik op de kamerdeur, en de stemmen, die het vreemde, ongeloofwaardige nieuws brachten: Duitse parachutisten in Nederland. Even voorbij de zijstraat stond het grote huis nog waar Joris Ivens een flat had. Ik trof hem er met zijn begaafde medewerkster, Helen van Dongen. Hij nam me mee naar het Italiaanse kelderrestaurant, dat ik net in de zijstraat nog kon zien, met zandpatronen op de stenen vloer en een man in de hoek, die zichzelf op de gitaar begeleidend Italiaanse liedjes zong. Ik at zelf, als ik me rijk voelde in een Chinees eethuis, ook nog op het plein, de dampende chow mein, die maar 35 dollarcenten kostte. Toast en jam des morgens in de lawaaierige drugstore op de hoek, waar ik pas na maanden er achter kwam hoe de studenten van New York University die er aten en de juke box speelden zo te overschreeuwen, dat de bediende enige aandacht overhad voor mijn in het begin veel te schuchter gemompelde bestelling. Als je weer te hard schreeuwde kreeg je helemaal niets. Het was een speciale techniek.
Er was in die beginperiode in Amerika nog voldoende leegte om me heen van tijd die niet op scheen te kunnen, om de mensen en mijn omgeving scherp te zien en vooral niet te vergeten. Mijn leven was natuurlijk niet beperkt tot Greenwich Village, maar die wirwar van straten om Washington Square heen ben ik me het best blijven herinneren. Op weg naar Perry Street, zag ik dat het precies eender was gebleven als toen in 1940, wanneer 's avonds in de straten boven de nachtclubs, de danstenten, de lichten aansprongen, die toch het geheimzinnige halfdonker niet verdreven, waarin je botste tegen de wandelaars, echte Villagers met lange piekharen, enorme oorbellen, die zich van de hot jazz uit de danslokalen niets aantrokken en met hun vrienden - ze droegen toen ruige kielen en geloof ik, al blue jeans - een goedkoop glas wijn dronken aan een van de bars, of koffie in een van de espresso's in Morton of Bleecker Street.
| |
| |
Uit de zijstraten ten oosten van Washington Square klonken op zomeravonden tot laat nog de kreten van de Italiaanse groenteverkopers, die met hun karretjes de hele dag enkele van die straatjes vulden, waar uitsluitend Italiaans werd gesproken, zoals weer wat verder naar de benedenstad een Ierse buurt was, die bijna helemaal leek op een stuk Dublin van James Joyce.
Perry Street was al even buiten het gewoel. Er stonden zelfs, heel rustiek in de stad, bomen voor de roodbruine huizen. Het was er stil - onder het licht van een enkele lantarenpaal stonden alleen wat buurvrouwen met elkaar te praten, een hond blafte en schril schreeuwde iemand hoog uit een raam naar kinderen, die binnen moesten komen. De ogen van het Dale Carnegiemeisje zagen er smachtender uit dan ooit. Ze had zich blijkbaar opgedoft in een wijd uitstaande rok, een ‘peasant blouse’, van de soort die al sinds generaties voor het Village-toilet onmisbaar is, maar het hoogtepunt was hoe ze haar blonde haren had opgemaakt. Ze had er blijkbaar nog een ‘bun’ - zo noem je valse haren, meen ik - aan toegevoegd en dit alles opgestoken tot een bijzonder uitdagend ‘haargevaarte’, misschien heel goed voor Griekse godinnen, maar niet passend bij haar smalle en eigenlijk nogal dwaas-aandoenlijke kindergezicht.
‘Hoe vind je me?’ vroeg ze trots. Aangezien ze toch altijd nog haar ogen had, putte ik me uit in complimenten. En misschien paste het geheel ook precies in Greenwich Village, dat nog altijd overladen is met kunst- en pseudokunst winkeltjes met vreemde lampekappen, Picasso-potjes en pannetjes en namaak-folklore van zware armbanden, ingewikkelde kettingen en vooral oorringen, zo groot bijna als de hoepels uit mijn kindertijd.
Het meisje was erg ingenomen over haar Village. Van de historie was ze goed op de hoogte. In dat kleine wankele huisje had Edna St. Vincent Millay gewoond, de grote dichteres van de jaren twintig, die er de ‘kaars van haar leven aan beide kanten had opgebrand’, soms in gezelschap van haar vriend Edmund Wilson. In dat ruige cafeetje in Bleecker Street kwam Dylan Thomas dagelijks, kort voor zijn dood.
Maar wie hebben hier niet een deel van hun leven doorgebracht? Sinclair Lewis, John Steinbeck, Theodore Dreiser en nog verder terug, op de toen nog deftige Washington Square, Henry James. Bette Davis en Lauren Bacall begonnen hier als kleine ‘kunstmeisjes’ - en hoeveel talent zit er nog altijd in de Village, nu er weer vele kleine theaters zijn, waar soms beter toneel wordt gespeeld dan op Broadway. De hele groep van de Partisan Review, nog altijd een van de beste Amerikaanse literaire tijdschriften, woonde in de buurt van de levendige Eight Street, de hoofdstraat van de Village, die uitloopt op Fifth Avenue, waar eens het beroemde Hotel Breevoort stond, Frans van allure en met een van de weinige New Yorkse terrassen, waar je een Vermouth Cassis kon drinken.
We aten in een traditioneel restaurant, typisch Village, waar de verlich- | |
| |
ting alleen uit kaarsen bestond en de hele avond door op de grammofoon klassieke muziek werd gespeeld. Er is voor de Village geen middenweg: Mozart en Bach, of boogie woogie, New Orleans en andere echte jazz, die je in de Café Society of bij Nick's vond en in de club van Eddie Condon.
Bij kaarslicht en wijn - de Villagers zijn enorme wijngebruikers, omdat het goedkoop is en er bij hoort - vroeg ik of er sinds Chicago en Rockfort nog iets bijzonders was gebeurd. Het meisje moest even verzinnen. Niets eigenlijk, meende ze, behalve dat ze met een studievriendje naar de bioscoop was geweest en toen ze hem na afloop naar huis had gebracht - dat deed ze wel meer, want ze hield van wandelen - ontdekte ze, dat ze geen sleutel had. Ondanks haar hard bellen had niemand opengedaan. Tikken tegen de ramen hielp ook al niet. Na een uurtje wachten en weer bellen was ze naar een politiepost gegaan. De diender die de wacht hield had haar de bank in het wachtlokaal als slaapplaats aangeboden. Maar van slapen was weinig terechtgekomen. De politieman had koffie gemaakt. Ze waren komen te praten en de man had zich uren lang met haar onderhouden over zijn vrouw en kinderen, met wie hij allerlei moeilijkheden had. Ze had hem, dacht ze, nogal goede raad kunnen geven. De volgende morgen was ze direct doorgegaan naar de universiteit. Moe was ze helemaal niet. En ze had weer een nieuwe vriend gemaakt, en daar kwam het toch maar op aan... vond ik ook niet? Ik knikte. ‘How to make friends and influence people’.
Helemaal onverwoestbaar was ze toch niet, dat ontdekte ik later. Wat er die avond in de Village viel te beleven hebben we waarschijnlijk vrij volledig ontdekt, van Café Society, waar een meisje, dat er uit zag als een zedige ‘college girl’ zichzelf op een luit begeleidend Amerikaanse volksliedjes zong, tot de wat sinistere bars in zijstraatjes, waar grote groepen jongemannen somber en dicht bij elkaar bier zaten te drinken en met elkaar te fluisteren. Daar tussen in lagen de hel verlichte variététenten, waar nog zo iets als de oude strip tease is te vinden, de kelders, waar studenten met brillen dodelijk ernstig zitten te luisteren naar negers, die met gesloten ogen geconcentreerd de mooiste jazz spelen, en ten slotte een bijzonder drukke pijpela van een bar, waar een negerin in het felle licht van zoeklichten - overigens was het helemaal donker - aan de piano met een fascinerend fluwelig gekreun uren lang aan het zingen bleef.
Zitten was daar al lang niet meer mogelijk. We werden om de piano gedrongen, waar de zangeres omstuwd door haar bewonderaars maar bleef zingen, haar ogen half dicht, een sigaret zo af en toe tussen haar lippen bungelend en het altijd weer gevulde glas whisky vlak voor haar op de geopende vleugel. Vrienden, die ons op de schouders sloegen, en die vooral het meisje met haar al weer in wanorde geraakte haren en dromerige ogen van alles wilden aanbieden, werden hier sneller gemaakt dan zelfs met de methode van Dale Carnegie mogelijk moet zijn. Met een laatste restje van verantwoordelijkheidsgevoel pikte ik het meisje ten slotte weg uit een
| |
| |
groepje van bijzonder vrolijke feestgangers, die niet konden weten dat zij hen met die fascinerende ogen nauwelijks toch kon zien, en tien minuten later liepen we weer in de uitgestorven Perry Street.
Haar kamer was een chaos van boeken en tijdschriften en stoelen met kleren. Zij bracht me een blikje bier, schoof enkele jaargangen tijdschriften uit een overjarige fauteuil en zou net aan de piano laten zien hoe ze even knap kon spelen en zingen als de negerin, toen me opviel, dat ze voor haar doen buitengewoon nadenkend begon te kijken. Bovendien werd ze bleek, haar ogen stonden glazig en ze sloeg haar hand voor haar mond. Ze speelde het klaar nog even verontschuldigend naar me te lachen en verdween toen hollend in de badkamer. Ik luisterde ietwat wazig naar de geluiden achter de gesloten deur en toen die geleidelijk aan ophielden en er helemaal niets meer gebeurde, moet ik al wachtend in slaap zijn gesukkeld.
Hoe lang het had geduurd weet ik niet, maar plotseling voelde ik, dat iemand me wakker schudde. Voor mijn slaperig gezicht stond het meisje weer, fris, herboren, ruikend naar lavendelwater, het haar hoog opgestoken, haar ogen met dezelfde feestelijke glans. ‘Nu wil ik melk’, zei ze, en ‘griddle-cakes’. En zo gebeurde het. Al op de trap begon ze alsof we tien uur slaap achter de rug hadden, een of ander abstract gesprek, ik geloof over William James' ‘Varieties of Religious Experience’ of zo iets, maar pas toen we in het hel verlichte pannekoekenhuisje, Old Mother Hubbard, dat nog vol zat met lachende en pratende Villagers, veilig op een kruk aan de toonbank zaten, slaagde ik er in wat minder bête op de diepzinnige conversatie te reageren. Ze at twee porties pannekoeken met spek en dronk drie glazen melk.
Met alle geweld wilde ze me een stukje wegbrengen en toen ik haar daarna weer naar haar huis had gebracht, wou ze van slapen gaan niets weten en stond erop mij weer bij mijn hotel af te leveren. Door de stille straten klonk haar heldere stem. Ze liep met de voortvarendheid van de bijzienden - ze was er weer helemaal bij en merkte niet eens, dat mijn commentaar van een uiterste karigheid was. Haar nu weer terug te brengen was waarschijnlijk een goede gewoonte onder haar vriendjes, maar omdat dit voor een decadente, vermoeide Europeaan zijn dood zou zijn geweest, drong ik erop aan dat ze een taxi zou nemen.
Door de nog halfopen autodeur vroeg ik haar eindelijk wat ik steeds was vergeten: hoe oud ze eigenlijk was. ‘Achttien’, bekende ze. En waar waren haar ouders nu? Waarschijnlijk in Milwaukee, dacht ze en nu herinnerde ze zich plotseling, dat haar moeder haar een wanhopige brief had gestuurd, omdat een van de poedels ziek was geworden. ‘Maakt je moeder zich nooit zorgen over jouw gezondheid?’ vroeg ik. Die vraag begreep ze helemaal niet. Waarom zou zij nu ziek worden? Wie weet hoe lang dat gesprek nog geduurd zou hebben, als de getergde chauffeur ons niet sarcastisch had toegebeten: ‘Make up your mind, lovers!’
| |
| |
Smachtend, smeltend was de laatste blik die ik uit haar ogen opving, maar nu wist ik het wel: dat kwam omdat ze geen bril droeg. Ik bleef wuiven tot de taxi om de hoek verdween. Ik weet zeker, dat ze daarna een verovering heeft gemaakt van de weerbarstige chauffeur. Waarschijnlijk is ze de hele nacht, al pratende, met hem op en neer blijven rijden. Want hoe ze mensen onder haar invloed kon brengen, dat begreep ze beter dan haar vader en het hele Carnegie Instituut. Ik miste mijn eerste afspraak, de volgende morgen, maar ik had tenminste de herinnering aan twee wonderlijke ogen en het weerzien met Greenwich Village.
|
|