De Vlaamse Gids. Jaargang 43
(1959)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Familiealbum door Lode BaekelmansAls vader Adam spitte
En moeder Eva span
Waar was dan de gentleman?
ER komt een tijd, dat men in zijn verleden terugblikt. De schimmen der afgestorvenen waren rond in een wereld die men nauwelijks nog van een droom kan onderscheiden. Voor de nakomeling is het verhaal van de grijsaard ook niets anders dan droom of verdichtsel. Zelf moet men peilen om uit de nevels van vergeten jaren weer mensen en gebeurtenissen op te roepen. Mijn vader werd geboren te Antwerpen buiten de Rode Poort op 4 oktober 1849. Bij vergissing hebben wij zijn verjaardag steeds op 4 november gevierd. 't Kon hem ten slotte niet schelen! Mijn grootvader, Ludovicus Baekelmans, is van Duffel naar Hoboken afgezakt. De jonge hovenier, geboren 17 januari 1817, kwam naar Antwerpen, vestigde zich in de parochie van Sint Willebrordus in 1843 op het Hof van Camp, een perceel gelegen tussen de Diepe- en de Zavelstraat, waardoor later nieuwe straten getrokken werden, o.m. de Walenstraat. Daar wees vader me nog op een binnenkoer, een stukje stalling, dat eens bij het ouderlijk huis had behoord. Toen de oude vestingen zouden gesloopt worden trok grootvader, einde 1857, met zijn gezin naar Mortsel, gehucht Luythaegen - Oude God. Grootvader huwde op 13 december 1843 Maria Elisabeth Rossauw, te Antwerpen geboren op 23 december 1823. Mijn over-grootvader Petrus Rossauw had onder Napoleon gediend tijdens de veldtochten naar Spanje en naar Rusland. Mijn vader bewaarde met verering de herinnering aan de beleefde avonturen van de soldaat van Napoleon. Grootmoeder moet edel en verstandig geweest zijn. Mijn vader, zijn broers en zusters hebben het me meer dan eens verzekerd. Zij overleed te Mortsel op 24 oogst 1873, nog geen vijftig jaar oud. Uit het huwelijk werden acht kinderen geboren, zes te Antwerpen, twee te Mortsel. De twee oudste jongens zijn vroeg gestorven. Noch van grootmoeder, noch van grootvader is enig portret bewaard. | |
[pagina 290]
| |
Grootvader is verongelukt op 8 januari 1879, enkele dagen vóór mijn geboorte. Hij was thuis op bezoek geweest, vader had hem naar het station vergezeld. 's Anderdaags werd zijn bevroren lijk gevonden op het grondgebied van Wilrijk. Hoe hij van Mortsel verdwaald is naar Wilrijk heeft men niet kunnen uitmaken. Ik heb hem mij steeds voorgesteld naar zijn oudste zuster die ik in mijn kinderjaren nog heb gekend. Anna Catherina Baekelmans, wed. Storms zie ik nog staan op de drempel van haar woning in de bossen van Duffel. Donker van opzicht onder de gespikkelde boerenmuts, had zij felle bruine ogen. Ik weet dat grootvader een aflezer was, heb in het oudershuis een drietal van zijn aloude bezweringsformules gevonden, en later heeft mijn goede vriend Alfons de Cock deze in ‘Volkskunde’ (1921) gepubliceerd. Een bezweringsgebed had ik reeds aangehaald in ‘De Doolaar en de weidsche Stad’. Aan de Militaire baan, links voorbij het viaduct op Luythaegen, waar nu huizen staan en een benzinepomp, lag de hovenierderij van mijn grootvader. Vader heeft me vaak de bomen aangewezen die hij zelf nog geplant had. Zeer jong werd mijn vader ingespannen. Hij had tot zijn negen jaar school gelopen achter de vest, d.i. de gemeenteschool op de Kipdorpvest bij Meester Kenis. Met zijn moeder moest hij naar de vroegmarkt, ook tijdens de cholerajaren toen Antwerpen zo erg geteisterd werd en de mensen in volle straat bevangen werden. En wanneer moeder niet meer kon stond de jonge man alleen voor de taak. 's Nachts vroeg naar de stad, in de dag ssstal en akker. Aan de overzijde van de baan stond het landhuis van Max Suremont en voorbij het erf van grootvader dat van shipchandler John de Wit. Over Max Suremont schreef ik in ‘Ontmoetingen’. Heeft hij mij naar het Stadhuis geloodst, mijn vader wist hij te bepraten het landwerk op te geven en in de stad zijn kans te beproeven. Mijn moeder was in dienst bij de familie John de Wit. Over de haag zullen de jonge mensen elkaar hebben leren kennen! Ik heb thuis, als kind, het lied van Frans de Cort wel horen zingen... ‘Dag Mieke, Dag Sander’. Zij trouwden op 24 april 1875. Max Suremont had voor het dagelijks brood gezorgd. Nu moest Sander zijn korte schooltijd aanvullen. Vaak heb ik zijn cahiers doorbladerd, schriftoefeningen, rechtschrijven en... Frans! Dat leren heb ik als kind nog weten doorzetten. De privaatlessen gaf een oud heerken van betere komaf. De vorming moest o.m. geput worden uit ‘Telémaque’ in een achttiendeeuwse uitgave, die ik tot op heden met zorg bewaard heb. Spoedig was mijn vader ingewerkt in de taak van de sociale onderneming door Max Suremont en zijn medestanders opgezet en werd hij | |
[pagina 291]
| |
belast met de leiding van het Zuidlokaal, gelegen op de gronden van de oude St. Michielsabdij. Mijn moeder vond het er niet erg prettig. Nooit vergat zij, dat zekere zomeravond, toen zij in de tuin zaten te eten, jonge onverlaten uit de buurt een op het oude kerkhof van de abdij opgegraven doodshoofd over de hofmuur in de slakom smeten. Daar, in het Zuidlokaal, werd ook mijn oudere en enige broer geboren, die reeds enkele dagen later stierf. Een poos dirigeerde vader de twee huizen, Zuid en Noord. Ten slotte werd Zuid opgegeven en in het lokaal een danszaal, bij ‘Koperen Loo’ geopend. De eerste jaren, door mijn geheugen gekleurd, lopen van 1885 tot 1900. Ik kan me nog iets herinneren van de ‘Wereldtentoonstelling’, bewaar nog de reuk van pelswerk en leder in de Russische afdeling, zie nog een opgerichte reuzenbeer en ook de wereldbol boven de ingang. In die jaren ga ik naar school, ontdek de haven, de wereld, beleef gebeurtenissen, o.m. de ontploffing van de kardoezenfabriek Corvilain in de zomer van 1889. Ook de figuren van ooms en tantes krijgen gestalte. Zeer apart het wezen van mijn grootmoeder. Ik bezit nog het portret van de moeder van moeder... Zij had strenge trekken en vinnige ogen. Mijn moeder leek sprekend op haar, heb ik me steeds voorgesteld. Ook van mijn grootvader bewaar ik een daguerreotype. Hij lijkt me een zwaarmoedig man. Het leven was hem niet mild, hij werd geplaagd door zorgen, ondermijnd door ziekten en ontgoocheling. Verleden jaar trok ik naar Schouwen om er de herinnering aan mijn herkomst op te frissen. Mijn overgrootvader langs moederszijde kwam in 1804 van Oudewater te Zierikzee, huwde er Eva Hermans geboren te Oude Tonge. Hij was aannemer. Grootvader Hendrik Sirre zag het licht in december 1822. Hij huwde in 1848 te Bommel mijn aldaar geboren grootmoeder Johanna Jacobse (11 februari 1823). Te Zierikzee was grootvader logementhouder in het pand A 352, waar tot vóór het oprichten van het nieuw Ziekenhuis, het R.K. Ste Cornelia Liefdehuis gevestigd was. Nu woont in ‘De Mossel’, het aloude huis aan de oude haven, waar eenmaal Karel V in juli 1540 te gast was bij Opperdijkgraaf Levinus de Huybert, de arts van het ziekenhuis. In de tuin van het huis waar mijn moeder geboren werd, was de boomgaard in de tijd van Keizer Karel schoner dan elders en groeiden er amandelen, vijgen en meloenen. Het Paradijs zal al verloren zijn geweest toen mijn grootvader het onzalig idee kreeg te Antwerpen een logement over te nemen en met vrouw en vier kinderen te verhuizen. Was hij de torenkruiers en schapekoppen beu? Had hij genoeg van de Zierikzeese jicht of volgde hij maar het voorbeeld van velen die Zierikzee verlieten voor het land van belofte? Ik weet het niet, maar op 27 mei 1857 vertrok het gezin naar Antwerpen. 't Was de tijd van de Zierikzeese uittocht en de Antwerpse uitgroei. | |
[pagina 292]
| |
In juni 1856 is het gezin ingeschreven Mutsaertstraat 8, maar trekt reeds volgend jaar naar de Zirkstraat en zes maand later naar de Twaalfmaandenstraat 2. 't Moeten benarde jaren geweest zijn. Wat heeft mijn arme grootvader moeten doen om aan de kost te komen? Ik weet het niet bij benadering, enkel dat de zaak in de Mutsaertstraat zijn bezit zwaar had aangetast. Oktober 1861 wordt nogmaals verhuisd ditmaal naar de Schipstraat. nr. 16. De Schipstraat werd gesloopt bij de verbreding van de Scheldekaaien. Van de Schipstraat heb ik vaak horen vertellen door mijn moeder. Een oude tierige straat uit het Schipperskwartier, waar de Zeeuwse kinderen opgroeiden en ravotten, waar nog twee kinderen geboren werden, tante Katoo en nonkel Charel. Het gezin moet de eerste verdieping bewoond hebben want moeder sprak wel eens van de bovenburen, de familie Boeyen. De man was muzikant die op bruiloft en bal speelde en zijn zoon met priegel en hardheid tot de kunst wist op te voeden, de kunst die de zeden verzacht. De zoon Karel Boeyen heb ik nog gekend. Hij was een guitig Sinjoor die menig volkslied getoondicht heeft o.m. ‘De Bloem des Bals’, tekst van Frans de Cort... Op het einde van zijn leven was hij ook herbergier in de Kaasstraat, ‘In heel de Wereld’. Zijn wijs klein vrouwken, uit de Eifel afkomstig, kon hoofdschuddend van haar ‘Karel’ vertellen. 't Was toch zo'n dwaze, goeie vent. Zij stikte in tranen toen zij bij mijn voorganger, de oude Schepmans, in de openbare bibliotheek in de Blindestraat, de twee op zijn sterfbed nog gelezen werken ‘Plezante Mannen in een plezante Stad’ van Edward Poffé en ‘Tule’ terugbracht. ‘'t Was een goeie fent, een beetje zot, een artist, meneer Schepmans’. Is het in herinnering aan de muzieklessen in de Schipstraat, dat mijn moeder mijn vader nooit heeft gesteund wanneer hij mij in de edele kunst wou doen opleiden? Vader was zelf een stuksken muzikant! Thuis bewaarde hij, met eerbied zou ik zeggen, het instrument dat hij in de Luythaegen bespeeld had als lid van de harmonie ‘Euterpa’. 's Zondags 's morgens haalde hij zijn piston van de muur en begon, het oog op zijn muziekboeksken, te blazen. Een paar maten slechts en dan liep het mis. Dan moest hij aan de pistons prutsen, riep Cor, mijn moeder, een tasje melk te brengen om het kopergroen van de ressorts weg te werken, stak alles weer in elkaar, blies met bolle wangen weer twee maten zonder beter resultaat. Dan sloeg de klok en moest hij zich reppen om naar de Vogelenmarkt te gaan met een gebuur of met kunstschilder Stuyck. De groenige melk bleef staan, het instrument er naast. Zo heb ik dan maar geen muziek geleerd. Het toeval heeft zo weinig nodig en stellig miste ik de roeping. De Schipstraat moet een onzalige tijd gebracht hebben. De ontgoochelde, zieke grootvader heeft het nog zes jaar uitgehouden. Hij verliet de boze wereld op 26 december 1867, liet een weduwe met zes kinderen na waarvan de oudste amper zeventien jaar oud was. Maar grootmoeder, die | |
[pagina 293]
| |
waarschijnlijk reeds lang het roer in handen had, ging niet bij de pakken zitten. Streng regeerde zij de kinderen, onderdanig en betrouwend: dragend wat de Heer haar had opgelegd. De man die grootvader de zaak had aangemakeld - ik weet niet wie het was - is zekeren dag vol berouw grootmoeder om vergiffenis komen smeken. Voor haar was het niets, maar voor de kinderen had zij gezegd. De man is onverwijld naar het eiland weergekeerd. Hij is, uit wanhoop en wroeging, in de Zijpe gesprongen en weggespoeld. De oudste twee kinderen waren wellicht reeds aan het werk, de derde was op de naaistiel en mijn moeder kreeg onderdak bij de familie de Wit, als speelgenoot voor de kinderen en kindermeid. En de Zeeuwse familie liet zich niet onbetuigd. Oom Piet en oom Koos, twee boeren op Overflakkee, vergaten hun zuster niet in die kommervolle dagen. Zij zorgden voor de winterprovisie. Wat ik weet, vernam ik toevallig en vergat ik niet, maar veel werd nooit over donkere dagen gesproken. In de Schipstraat blijven ze huizen tot aan de vooravond van de afbraak. Kinderen trouwen er uit en grootmoeder blijft waar zij zoveel zorgen kende, de kinderen zag groeien en uitzwermen, waar grootvader gestorven was. De streng-Roomse vrouw had haar kruis gedragen. Zij bleef als vreemdelinge in die wildlevende stad en in die bonte straat. De kinderen hadden hun Hollands afgewend, spraken de volksmond na, gebruikten woorden die haar vreemd waren; de jongens hadden wel eens een vloek op de tong die zij, in haar aanwezigheid, gegeneerd inslikten. De oudste dochter sprak nog een beetje fijn; enkel Eva, die haar nooit verlaten heeft, bleef praten als moeder. Waren de kinderen bij moeder dan deden zij hun best om geen plat Antwerps te spreken. Aan dat huis van grootmoeder bewaar ik als herinnering twee porceleinen ruiterkens en twee tinnen lepels die geslachten oud zijn. Al heb ik grootmoeder maar weinig gekend, toch heeft baar figuur me steeds geïmponeerd. In de zomer van 1952 logeerde ik te Burg op Schouwen met het inzicht op het eiland het verleden beter te kunnen oproepen. Ik wandelde meer dan eens in de straten van Zierikzee, zocht er naar wat vóór honderd jaar bevolkt werd door menselijke gestalten. Daar in dat oude huis aan de Haven had mijn grootmoeder haar jonge huwelijksjaren gesleten, kinderen ter wereld gebracht. En haar schone droom was doodgegaan in zorgen en kommer in het rumoerige Antwerpen. Verder op de Oude Haven had tante Mie gewoond. Zij dreef een merceriezaak, kwam jaarlijks een paar maal naar Antwerpen om kant te kopen, rook naar eau de cologne dat zij uit haar loddereindoosje op een kanten zakdoekje sprenkelde, noemde mijn moeder Pieternelle, zat statig in haar zwarte mantille of kleurige sjaal al naar het seizoen. Zij bracht de ongeschreven kroniek van de eilanden mee. | |
[pagina 294]
| |
De familienaam was mij ontgaan... Het toeval bracht ons in een hemdenzaak en de eigenaar, die mij als vreemdeling aanzag, vroeg me wat ik dacht over Zierikzee. Ik zei, dat ik als kind van een Zierikzeese moeder er enkel het zwijgen kon aan toedoen. Toen vroeg ik hem naar de merceriewinkel aan de Oude Haven en zei hem, dat de naam mij ontschoten was, ik mij enkel nog tante Mie herinnerde... ‘Appels’ zei de man. ‘Mijn eerste vrouw was een kleindochter van tante Mie, maar mijn zwager leeft nog’. De kleinzoon dreef ook nog een stoffenzaak, betreurde dat zijn moeder kortelings overleden was, want zij had mij alles over de familie kunnen vertellen. Twee dagen na mijn laatste bezoek aan de stad van Sint Lievens Monstertoren viel ik ziek, lag er dagen in koortsdaver en werd er in droom bezocht door films van wat we gezien hadden te Brouwershaven, Dreischor en Zierikzee, van het kasteel van Haemstede en de eerste Protestantse Kerk op het eiland te Burg. Ik begreep nu hoe mijn grootmoeder zo diep in de leer zat! Hier waren Roomsen en Hervormden allen Bijbelvast en genadeloos. Dan kwam de koorts mij met het wel weinig gekend Zeeuws rijmpje plagen: Een Vlaminck hoe ouder, hoe loser
Een Zeelander hoe ouder, hoe boser
Een Hollander hoe ouder, hoe botter
Een Brabander hoe ouder, hoe sotter.
Daarom ben ik maar als Brabander naar Brabant gegaan om me te Tilburg te laten genezen. Aan het grootouderlijk huis herinnert tot deze dag de zeemeerminlegende van Schouwen. Tot verbazing van de waard uit ‘Het Wapen van Burg’ kende ik het rijmpje nog: Schouwen, Schouwen, Schouwen!
Het zal je rouwen
Dat je hebt genomen mijne vrouwe
Heel Schouwen zal vergaan
Alleen de toren zal blijven staan.
De legende zou voor de bezoekers in de deuren van de eetzaal bewaard worden in gebrandschilderd glas en daar komt nu een Antwerpenaar en kent warempel het oude rijmpje. Een jaar later zit ik te Boschhek onder Breda en schrijf wat ik me voorgenomen had op Schouwen te doen. 't Is een grijs weer. Achter de gemeenteweide en het geboomte zit de toren van Breda weggedoken in de mist. Rechts het bos en zijn dreef, de weg naar de stad. In juli 1878 is grootmoeder gaan wonen Boterrui 3, een paar jaar later stond zij ingeschreven Reyndersstraat 20, in 1885 verblijft zij in de Kaasstraat 28, om weer naar de Reyndersstraat 20 te trekken waar zij op 25 januari 1891 sterft. Haar reis was volbracht. | |
[pagina 295]
| |
Aan de Kaasstraat bewaar ik de klaarste herinnering. Het benedenhuis was het magazijn van John de Wit. In het portaal dat naar de bovenwoning toegang gaf meende ik tabak te ruiken. Maar op de trap rook ik verse koffie. Boven zat grootmoeder voor het raam dat uitzicht gaf op het veer van de Sint Annekensboot en op het Steen. Aan de voet van de achtergevel werd gebouwd, en werd ik geboeid door het bedrijf. En de porceleinen paardjes op de schouw bekoorden me. Bij de koffie kreeg ik bitterkoekjes. Eva, tante Dien zoals zij genoemd werd, zat te naaien. Mijn meter was getrouwd met nonkel Guillaume, afkomstig uit Hasselt, die voor John de Wit de schepen afliep die geproviandeerd moesten worden. 't Was er zeer stil, kuis en vredig. Rond grootmoeder was eindelijk, veronderstel ik, rust gekomen. Maar wat al zorgen zal zij dan weer voor haar kinderen gedragen hebben. Grootmoeder ondervroeg me telkens over de school. Ik wist toen niet, dat deze school haar instemming niet had. Ik zal negen geweest zijn toen zij mij weer aan de tand voelde. - Wat hebt ge vandaag geleerd, mijn jongen! - Over de Geuzen, Grootmoe, hoe zij gevochten hebben voor de vrijheid... Het woord vrijheid rook naar de schoolmeester. - De Geuzen..., herhaalde grootmoe, bedachtzaam. Toen het tijd was om naar huis te gaan is grootmoeder opgestaan, heeft haar zwarte mantel aangetrokken waarop zo deftig een witte jabot pronkte en heeft me thuis gebracht. Ik begreep weldra dat ze met vader zeer ernstig gesproken had, want 's anderendaags heeft Pa me terzijde geroepen en me gevraagd wat ik aan grootmoe had gezegd. Vol vuur sprak ik over de strijd der Geuzen tegen Spanje, van brandstapel en inkwisitie. - Ja, zei mijn vader bedachtzaam, de meester zal het wel beter weten, maar jongen, ik zou er aan grootmoe maar niet meer over spreken. - Ja, heb ik wijs geantwoord. Ik weet niet meer of zij aanwezig was op mijn communiefeest; zie haar bij mijn zieke meter, toen deze een longontsteking te boven kwam, bedaard, ernstig en met troostende woorden gewapend. Ten slotte bewaar ik voor altijd het beeld van het gemilderd en kalm gelaat toen zij op haar doodsbed lag. De Heer had zwaar geslagen, maar zijn dienares had gelaten en moedig haar lot gedragen. De kleinzoon die nu dit portret tekent, moest voor de eerste maal een begrafenis bijwonen.
***
Anna Christina, mijn oudste tante, in 1850 geboren, blijft in mijn herinnering een statige vrouw met vinnige donkere ogen. Ik meen te weten, dat er iets haperde in de verhouding met mijn | |
[pagina 296]
| |
moeder. Tante Anna deed aan grootmoeder denken, wat haar uiterlijk betrof. Ik denk dat zij geen tegenspraak kon dulden. Haar man, nonkel Leonard, was weinig van zeggen want zijn vrouw bedisselde alles. Zij dreven een shipchandlerzaak op de Plantijnkaai waar het rook naar cavendish, alcohol en floridawater. Nonkel Leonard was heelder dagen de baan op om zeekapiteins offerten te doen of bestellingen af te leveren. Hij sprak voldoende Engels voor zijn zaken en wist bij de kapiteins met de borrel zijn man te staan. De affaire moet gebloeid hebben voor de royale huishouding. Er waren drie kinderen: Louis, de oudste, liep in vaders voetstappen, Jeannette was een zeer pront meisken, moeders evenbeeld. Jeannette had een licht spraakgebrek. Zij kwam als kind vaak over de vloer en was me zeer vertrouwd. De jongste zoon, een bedorven jongen, veranderde dikwijls van school zonder dat het hem baten mocht. Toen het hun nog voor de wind ging, kleedde tante Anne eerste communiekanten uit de parochie, trakteerde de kinderen, was door de pastoor ontzien en in de familie werd haar vrijgevigheid beoordeeld. Het zal grootmoeder wel blij gestemd hebben dat haar oudste dochter zo vroom was... God zegende haar met aardse goederen. Het is dan ook maar gelukkig dat grootmoeder wel de grootheid maar niet het verval heeft mogen beleven. De zoon stierf en nonkel Leonard kon het niet meer bolwerken. De jongste bleek ongeschikt. De familie betrok een bovenhuis nabij de Sint Jansvliet, de oude man moest het kostje bijeenscharrelen door leveringen aan bevriende kapiteins als agent van een meer fortuinlijke zaak. Nonkel Leonard was nog stiller geworden. Jeannette was getrouwd. Dan is nonkel gestorven, een poos later zijn jongste zoon, en ik weet niet meer of tante haar man niet is voorafgegaan. Tijdens de jongste bezettingsjaren is Jeannette gestorven. Enkele weken voor haar dood had zij de wens te kennen gegeven mij nog eens te zien. Ik bezocht haar aan haar sterfbed. Zij sprak over onze jeugdspelen en zei, alsof zij op de verhouding van onze ouders wou zinspelen, dat wij kinderen toch altijd goede maatjes waren geweest. Waren de gezinnen zonder veel omgang dan zal het wel gelegen hebben aan de kerkse gezindheid van Tante en de roep dat mijn vader een Geus was. En dan de karakters van mijn eerder bescheiden moeder en haar wat hautaine zuster. Zo gaan de mensen elkaar vaak rakelings voorbij. Hierbij denk ik hoe Tante toch, na de dood van de oudste broer, een van de vier wezen in haar gezin opnam en grootbracht. Oom Jan Petrus werd nauwelijks achtenveertig. Na de dood van grootvader was de zeventienjarige knaap de kleine wereld ingetrokken. Wat deed hij al niet om aan de kost te komen? Ik weet enkel nog, dat hij als arbeider in de vismijn stond. Daar heb ik hem eens gezien met een haak in de hand, bij de vis op de blauwarduinen toonbank. Daarom wellicht bewaarde | |
[pagina 297]
| |
het schilderij van Edgard Farasijn ‘De oude Vischmarkt te Antwerpen’ voor mij een bijzondere bekoring. Een man met de broekspijpen in grijs gespikkelde sokken gestoken. Het portret van zijn vrouw is me nog vager. Een bleke vrouw die vijf jaar vóór Oom stierf. Hij bleef met vier kinderen achter. Na zijn dood werden de twee oudste meisjes door de familie van tante aangetrokken en naar een kostschool gestuurd. De oudste jongen kwam bij tante Anna in huis en de jongste werd door tante Dina opgenomen. Vroeg liep het leven van de zoon van mijn grootvader ten einde. Hij zei nooit veel, ik kan me de klank van zijn stem niet meer herinneren, maar zijn vervaagd gelaat blijft in zwaarmoedigheid verdoken. Mijn meter, Eva Martina, was twee jaar ouder dan mijn moeder. Zij leefde met grootmoeder ook na haar huwelijk met oom Guillaume van Herle die uit Hasselt te Antwerpen was neergestreken. Haar gezin was me het meest vertrouwd. Geregeld kwam zij op bezoek en als kind was ik er thuis. Tante Dina bleef trouw aan de taal van haar moeder. Zij sprak keurig en soms met uitgezochte woorden. Wij kinderen lachten telkens wanneer moeder ons het bezoek van Tante aan de Dierentuin verhaalde. 't Was haar een wonder geweest! Wat had zij er mogen zien van Gods schepping: tijgers, leeuwen en andere schone vogeltjes! Tante moest in vroomheid niet onderdoen voor haar zuster, maar met mijn vader kon zij beter opschieten. Wanneer zij op verjaar- of nieuwjaarsdag een advokaatje te veel geproefd had, dan zong ze wel eens loze liedjes van ‘Jacotje en de Haverkist’, van ‘Er was eens een jager uit jagen gegaan’ en, met haar jongste broer, in duo ‘Wie zal dat betalen, zoetelieve chareltje...’. Ja, er zat muziek in de familie, maar ik was, helaas, een kind zonder aanleg of stem! Oom Guillaume was een bezige bij. Hij was een goed mens en een onderdanig echtgenoot. Zijn we dat niet allemaal? Laat werd hun een kind met een zwak hart geboren. Het jonge meisje stierf; hun pleegkind was getrouwd en de vreugd ontvlood het huis. Tante is gaan treuren en na haar dood is Oom die de eenzaamheid niet dragen kon naar Hasselt weergekeerd om daar te sterven. Wat mag tante wel gedacht hebben van dat nonconformistisch petekind? Ik blijf haar dankbaar voor wat zij soms vertelde van haar verloren geboorteland. En in haar huis stonden eens de porceleinen paardjes. Op haar volgde mijn moeder (geb. 1855). Zij ging op in huiselijke zorgen, in overdreven Hollandse reinheidszin. Haar taal was het Antwerps doorspekt van Zeeuwse uitdrukkingen. Zij deed aan grootmoeder denken maar haar gelaat was milder. Ook moeder was vroom, maar op haar manier. Soms ging zij haar Pasen houden, 's zondags had zij het te druk om naar de kerk te gaan, maar op Allerzielen ontstak zij kaarsjes voor de zielen in 't vagevuur. Zij kon niet beletten, dat haar zoon, als kind reeds, naar zijn vader aardde. | |
[pagina 298]
| |
Het ouderlijk huis aan de Godfriedkaai was een eigenaardige pleisterplaats van mensenfauna. De ‘Antwerpse Gaarkeuken’ was een liberaal-sociale instelling bestemd om havenwerkers van allerlei slag goedkoop te spijzen. De heren van de Bestuurscommissie onder wie Schepen van de Nest en Max SuremontGa naar eind(1) konden er een raar volksken ontmoeten! Vooral in de ‘Warmzaal’Ga naar eind(2) 's winters. De klandizie was zeer gemengd. In de eetzaal zaten arbeiders en zakkennaaisters, natiegasten en vellenkuisers, bedelaars en kostgangers van Merksplas. In de kleine eetzaal trof men agenten, tolbedienden, zeelieden en afgetakelde heerschappen. Een baronneken wou zijn moeder leren chocolade zetten. Er kwam ook een verneutelde Française eten die mij zekere dag een rijpe pruim aanbood. Maar moeder was er als de kippen bij. Zij vertrouwde het schepsel niet, lei de pruim in een kast en... het bleek later dat er slechts ongedierte in het kopje te vinden was. De heks is nooit meer weergekeerd! Onder de zwervers die de gaarkeuken bezochten waren veel vreemde sinjeurs. Wij, kinderen, waren met hen vertrouwd en onze ouders wisten, dat er geen kwaad in deze povere mensenkinderen zat. Zo was er ‘Narken’ die zijn kost bij ons verdiende met houthakken in de diepe donkere kelders waar we kippen hielden en waar vaak op rattenjacht moest worden gegaan. De ratten waren een plaag in de buurt. Zij kwamen van de schepen, uit de riolen en de magazijnen. Wel hadden we twee honden en enkele katten maar zij konden ze niet meester. 's Morgens, bij het aansteken van de vuren, verwittigde ons het gegil der meiden, dat het ongedierte, het vuur vluchtend, vóór hun voeten opgejaagd werd. Onze oudste hond, Baron, miste een oog en liet maar betijen. De witte dog echter was een verwoed en volhardend jager die likkebaarden kon wanneer hij een rat de nek had gekraakt. Ze eten, daaraan dacht hij niet. De hond werd ook door de zwervers gevreesd. Ik moest vroeg naar bed en menigmaal lag ik te snikken omdat het buiten nog licht was en andere bengels nog konden ravotten op de natiewagens. 's Winters luisterde ik naar de zang der meiden bij de afwas: Ik zal het nooit vergeten
Al werd ik honderd jaar
Dat op de dag van mijn trouwen
Ik werd man en weduwnaar!
ofwel: O Laura, mijn schone vriendinne.
Waarom scheidet gij van mij?
Ach, verlaat dat treurig klooster
En komt rusten aan mijn zij!
| |
[pagina 299]
| |
De tachtiger jaren waren voor mijn moeder een tijd van beslommering en bloei. Ik was drie jaar oud toen ik 's nachts, - het was althans donker - in een deken gewikkeld werd en naar ‘Het Roosken’ gedragen. Het Roosken lag verder op de Godfriedkaai. Tussen de gaarkeuken en de estaminet stond de rijstpelderij. Ik sliep een nacht tussen de twee jongste dochters! 's Anderendaags lag mijn oudste zuster in de wieg en rook de kamer zoeterig. Vijf jaar later werd ik weer uitbesteed bij een vriend van vader, in de van Straelenstraat, waar ik weer de nacht doorbracht tussen de twee meisjes Florentine en Emma. Ik was dan al een hele knaap geworden die naar het kinderbal had mogen gaan. Het heeft niet mogen baten dat ik vroeg in de leer ging, want dansen is me nooit gelukt. In die jaren werd ik naar de kindertuin in de Ambtmanstraat gezonden waar ik Edler Hansen, Leo J. Krijn en Jan Denucé als schoolgenoten had. Het waren jaren, ook later toen ik naar de jongensschool op de Paardenmarkt ging, dat ik alle denkbare kinderziekten mee naar huis bracht en er mijn zuster mee aanstak. Dan verscheen, keer op keer, Dr. Nuyens, een man met donkerblonde baard en trouwe hondeogen. Hij schreef drankjes voor die zeer aangenaam van smaak waren en ik mocht dagen achtereen vóór het raam zitten en het havenbedrijf volgen. Ik hield van het lossen van schepen, het opstapelen onder de hangars, het laden op natiewagens, en van de paarden, de schone natiepaarden, van buildragers, voerlieden en zakkenverstelsters. En de reuk van de haven die door de spleten van raam en deur binnendrong. 't Was al veranderlijk volgens het seizoen, de reuk der gezouten huiden, wol en rijst, krenten en appelsienen. Mijn geliefd spel was uit een spekkist, waarin de ransige reuk was blijven hangen, staalzakjes graan aan een katrol op te halen, op een wagentje te laden en mijn zuster als paard in te spannen. Het liep altijd verkeerd want mijn paard was het beu vóór we goed aan gang waren. Dan werd ik boos en het trekdier in tranen zocht troost bij moeder. Een enkele keer kreeg ik dan wel een klap van moeder, maar vader bleef bij een verschrikkelijke bedreiging of boze ogen! Zo vond ik op Sint Niklaas een roede in mijn korf bij de lekkernij. Het bezemken was feestelijk omstrikt met een witzijden lint. Ongezien werd de strik verwijderd en de roede in de oven gesmeten. Met een uitgestreken gezicht ging ik mijn korf tonen aan het ouderlijk bed. Is dat alles? vroeg mijn moeder wantrouwend... Toen ik buiten de kamer was hoorde ik haar jammeren: En mijn schoon lint dat nog dienen moest voor Nini. Zo was Sint Niklaas voor mij, niet langer een onbekende. Ik liep toen nog in het wit-en-blauw, was geen zeven, want tot zeven was ik door moeders geloften aan Onze Lieve Vrouw gewijd om haar hemelse kleuren te dragen. Ik liep van 's morgens tot 's avonds met een hoedje. Wanneer op een snikhete dag een gebuurdochter uit het Roosken hem, om me te plagen, eens had afgenomen, was ik dagen lang boos en wou hem niet terug halen | |
[pagina 300]
| |
en geen voet in 't Roosken zetten. Een pechvogel was ik ook. Liep ik de straat op dan viel ik vaak op de harde keien, wat kous en knie bezuurden. Onze grote speelkameraad was Jeannette, de inwonende meid. Zij was zelf zeer jong en kon met ons ravotten, als 's zondags de ouders op wandeling waren. Mijn ontmoeting met haar zusters, die ook in de gaarkeuken gediend hadden, is te vinden in ‘Pleisteren’. Ook was het de schuld van Jeannette, dat we de boerin, die tegen zomervalavond met haar spoelingkar voorbij trok, nariepen: Heks! Heks! Het spel was uit en de schrik sloeg ons om het hart toen zij het beu werd en dol op ons afstormde. Reeds in ‘Onze Vlagge’ (1897) heb ik dat beschreven. Vader bracht allerlei gedierte in huis. Vaak kroop er een schildpad rond, we hadden duiven, konijnen en vogels. 't Was een huis vol dieren! Kippen logeerden in de kelder en togen 's morgens de parmantige haan achterna, de straat op. Vader kweekte konijnen, waarvan de herinnering aan de reuk van voer en mest me tot heden nog wee maakt. Door gangen en zalen kropen een of meer schildpadden rond. In de huiskamer schetterde steeds een papegaai, een witte kaketoe met gele kuif, een grijze met rose weerschijn of een groene... Een groene die te fraai vloeken kon werd geruild en zijn opvolgers vertikten het een woordje te spreken, maar krijsen, baldadig krijsen deden ze. Vader verloor nooit zijn geduld, bespoot ze geregeld met rum, en moeder zorgde voor het eten en het reinhouden van de kooi. De vogelkooi hing hoog in de gang en moest met een ladder bereikt worden. Nu eens waren er kanarievogels, dan weer een assortiment van op de Vogelenmarkt gekochte vinken, ‘groensels’, roodborstjes. Er hinkte ook immer een ekster rond. Vroeg moest ik instaan voor het onderhoud van de vogels. Ik had een angstig gevoel telkens ik de hoge ladder moest beklimmen met voedsel en water. Zekere dag werd de kooi door nieuwe kostgangers bevolkt. De liefhebberij was nu op parkieten gesteld. 't Was een groene glans achter het vogelgaas van de volière waar zij krijsten en frazelden. Voor mij was het stijgen en dalen. Het zal wel geen boos opzet geweest zijn, maar op een zaterdag ben ik de ladder niet opgeklommen, en ook 's zondags niet en misschien ook niet 's maandags... Het rumoer verstierf in de kevie en toen vader het ontdekte was de dood op bezoek geweest. Toen heb ik me schuil gehouden, hoorde van ‘sakkerse’ jongen en de sussende stem van moeder, ‘dat het toch geen klim was voor het kind’. De kevie is dan lang onbewoond geweest. Het duivenhok was me beter vertrouwd. 't Was ook wel langs een ladder te bereiken, maar dan kreeg ik vaste voet op een platform waar ik in bakken, bloemen poogde te winnen. Het halfduistere hok waarin de duiven roekoekten had iets griezeligs voor me gekregen sinds ik het door een rat doodgebeten duivinnetje had gezien. Dat inspireerde me ‘Een Kat’ (Ontwaking 1896). | |
[pagina 301]
| |
Een beetje welstand, veel slameur, zorg voor de kinderen hebben deze gelukkige jaren van mijn moeder gevuld. In 1889 deed haar zoon zijn eerste communie. 't Was een groot familiefeest, waarop Grootmoeder en Tante Dien en ook mijn Peter uit Brussel genodigd waren. Niet lang zou de lagere school me nog vasthouden. In september ontplofte de cartoucherie Corvilain op Oosterweel. Een ramp die vele mensen het leven kostte en verwoesting zaaide tot in onze buurt. De ramen werden bij ons uitgerukt, een glazen koepel versplinterd, de plafonds sloegen neer. Dat heeft me later ‘De Vlucht der Saksische Kanarievogels’ voor ‘Mijnheer Snepvangers’ ingegeven. Mijn moeder was toen zwanger van mijn jongste zuster. Dan volgde de hongerwinter voor de Antwerpse kleine man toen de Schelde toegevroren lag. Nacht en dag werd in de gaarkeuken soep gekookt en brood gesneden voor de behoeftigen. In de danszalen van Sint Andries en Diepestraat had de bedeling plaats. In ‘De Doolaar’ heb ik deze herinnering verwerkt. En dan stierf grootmoeder... Nu nieuwe dokken gegraven waren had ook het particulier initiatief de kans waargenomen. Het sociaal werk van de gaarkeuken verloor van aanzien, er moest weer kapitaal gezocht worden om de instelling te vernieuwen. En dat werd niet gevonden. Toen besloot het beheer de zaak te sluiten. De vraag was waar zij hun Directeur zouden onderbrengen. En thuis zal het ook wel een vraagstuk geweest zijn. Vader droomde van een eigen zaak, een groothandel in kolen, aardappelen en wat al meer. Moeder zag daar geen heil in, wel in een ‘vaste positie’. De vaste positie kwam: Vader werd aangesteld in het nieuw te openen Belgisch Zeemanshuis als econoom en kassier. Uit was het voortaan met zijn uitvliegen naar de Polder van Wilmarsdonk om vee op voet te kopen, uit met zijn bezoeken aan boerderijen waar zijn hart naar trok, uit met zijn wandelingen met vrienden. Zijn eigen meesterschap verloor hij, want hij zou voortaan werken onder de directie van een oud-zeekapitein. We verhuisden. Onze honden konden niet mee. De oude Baron werd bij de melkboerin te Berchem uitbesteed en verkwijnde er na korte tijd. Jef, onze dog, ging naar Kontich bij onze aardappelenleverancier. Een maand later verbrak hij zijn ketting, liep naar huis en vond ons spoor. Maar ook Jef konden we niet houden. Vader zagen wij haast niet. Hij was vroeg en laat in het Zeemanshuis waar hij, na zijn werkuren, vlijtig Engels leerde. Hij was toen tweeënveertig, maar bezield met een onverzettelijke wil. Wat hij gemist had zou zijn zoon niet derven. Ik moest naar het atheneum. Een nieuwe wereld ging voor me open, nieuwe kameraden en leraars die onze onderwijzers niet konden vervangen. In die tijd vervreemdde ik van mijn vader die ik weinig en terloops maar zag, en nog meer van mijn moeder. In ‘Elck wat Wils’ heb ik mijn atheneumjaren beschreven. | |
[pagina 302]
| |
Spoedig kreeg het Zeemanshuis groot belang in mijn leven. De vreemde gasten, zeelui van allerlei slag, wonnen mijn belangstelling. Ik liep er dagelijks in en uit. Mijn vader had altijd wat voor me te doen. Hij was weer met kanarievogelkweek begonnen, boven, op de ruime zolders van het hoge gebouw. In de zomer, als het er snikheet was, moest ik dagelijks voor de vogels en hun broedsel zorgen, en 's donderdags de drinkbakjes spoelen en vullen, het hok een beurt geven. Soms ging hij eens kijken en zich verlustigen in het gezang. Veel plezier had hij niet. Na een paar jaar inspanning kon hij zich uitstekend met Engels redden. Soms ging hij 's avonds wandelen met de oude zeekapitein die dan, als oefening, hem toesprak in het Frans of in het Engels. Later heeft hij wat afleiding gevonden bij Bataille op het Sint Jansplein waar hij een kaartje trok, om daarna nog even het Zeemanshuis binnen te wippen en dan pas zijn bed op te zoeken. Vader oefende mij ook in het hanteren van geld. Een paar maal in de week werd ik naar een wisselagent in de Paulusstraat gezonden met gouden ponden die omgezet moesten worden. Met vijfhonderd goudfrank in mijn broekzak ging en kwam ik door het Schipperskwartier; kroegen en winkels, slaapsteden, meiden en matrozen werden mij vertrouwd. Ik kon nooit nalaten langs de Driesch en de Kommekensstraat te slenteren. In de Kommekensstraat was een smederij waar ik bleef kijken naar het laaiend vuur en dan, zeer lang, loeren in de kamer naast de poort waar opgepropte boekenkasten stonden en een doodgewone ligstoel noodde. 't Was de zaak van kunstsmid Louis Verhees die ik later zou leren kennen en die ook als verteller naam verwierf. In het Zeemanshuis raapte ik wat Engels op, kreeg ik zin voor albatros-stelen en scheepjes in een fles. 't Was een vreemde jeugd die ik beleven mocht. Vader werd keer op keer geplaagd door flerecijn. De sterke man was dan erg gedrukt, pikkelde toch naar zijn werk waaraan hij zeer gehecht was. Soms zat hij op zijn praatstoel en vertelde van zijn harde jeugd, van zijn tedere moeder en van de mensen die zijn pad gekruist hadden. Meestal zei hij niet veel, maar we wisten, dat we aan elkaar vertrouwd waren. Al was hij zeer zuinig van aard, en wou hij zijn gezin ordentelijk grootbrengen, toch had ik nooit zakgeld te kort. Zijn principe was, dat ik moest leren centen te regeren. Maar geld gleed door mijn vingeren en dan ging ik weer bij hem - nooit bij moeder - aankloppen. Hij verspilde weer zijn gouden raad, maar ik leerde van hem toch, en heb het ook onthouden, voor mezelf zuinig te zijn. Het waren zijn woorden niet maar wel zijn voorbeeld. Zijn lang leven heeft hij gespaard om zijn kinderen wat na te laten. Hij heeft nog onder een tweede zeekapitein gediend en toen deze stierf hem opgevolgd. Een kwart eeuw heeft hij zich ‘captain’ laten noemen. Hij was bekend op alle zeeën en in alle zeemanshuizen over heel de wereld. | |
[pagina 303]
| |
Hij was opgewassen tegen vechters en dronkaards, liep met de handen in de zakken op messentrekkers toe en beval, dat zij hun speeltuig zouden op de grond werpen, want anders zou hij moeten ingrijpen. En de woestelingen gehoorzaamden hem. Verder was hij een argeloos man die van de wereld en de menselijke ondeugden nauwelijks enig besef had. Vaak betreur ik het, hem niet eenmaal te hebben bekend wat eerbied en verering ik hem toedroeg. En hoe vroeg heeft hij op mij vertrouwd en me vrij gelaten. Ik mocht lezen wat ik wou en kreeg vroeg een huissleutel. Dat de literatuur mij gevangen hield en ik reeds schreef en publiceerde, beviel hem niet. Hij wantrouwde de muze en oordeelde dat zij mij nooit een boterham zou gunnen. Toch bewaarde hij, ergens in een lade, de door zijn zoon geschreven boeken, maar ik twijfelde wel eens of hij ooit iets van me gelezen had. Later heeft hij het toch gewaagd, en gemeenschappelijke herinneringen ontdekt die zijn zoon in menige bladzijde verwerkt had. Ik kende reeds vroeg Victor de Meyere en Em. de Bom, dweepte met ‘Van Nu en Straks’. Mijn latere schoonbroer, Victor Resseler, had de eerste reeks van ‘Ontwaking’ uitgegeven, waarin o.m. van mij werd opgenomen en toen door Vermeylen en De Bom geprezen schets ‘Een Kat’. Zo kreeg ik met De Bom, de toen zevenentwintigjarige, meer omgang. Hij werkte aan ‘Wrakken’ en om de atmosfeer vroeg hij me het Zeemanshuis te bezoeken en samen door het Schipperskwartier te dwalen. Ik herinner me hoe we in een Griekse kroeg, ‘City of Athenes’, belandden waar ik moeite had hem te overtuigen dat het tijd was om op te kramen. De matroosjes wilden de ‘liefjes’ niet delen. De zeventienjarige kende beter dan Mane het gemak waarmee de Grieken hun mes opsmeten. Laat kwamen we terecht in een Spaans danshuis aan het Van Schoonbekeplein. Daar was het een na-beurs voor de diensters na werktijd. Ik zag er de loper van het Zeemanshuis, 's Anderdaags vroeg vader me wat ik daar verloren had. Ik zei, dat we de atmosfeer voor een nieuw boek opdeden. Het is geen plaats voor een jongen van uw leeftijd, zei vader, laat die De Bom er maar alleen naar toe gaan. Ik weet wel, verzachtte hij zijn uitspraak, dat ge er geen kwaad zoekt. Maar wat komt uw loper er zoeken, sprak ik boud, hij is een getrouwd man. Dat is waar, erkende mijn vader, maar riep zijn gezag niet in. En die huissleutel! Vader had eens een pakje Engelse boeken overgenomen van een zeeman. De boeken bracht hij mee en moeder liet ze mij naar mijn kamer verhuizen. Ik leerde zo Bunyan kennen en snuffelde ook in een geïllustreerd werk over verloskunde. Mijn kennis deelde ik mee aan mijn klasgenoot J. Denucé en ik gaf hem het boek ter leen. Hij was zo onvoorzichtig het boek voort te lenen... De moeder van de jongen kwam thuis het schandaal aanklagen en het corpus delecti afleveren. Ik werd door vader ter verantwoording geroepen. Moeder had niets gezegd en me slechts meewarig aangekeken. Ik wist van de schoolmakker wat me te wachten | |
[pagina 304]
| |
stond. Maar het verliep zeer eenvoudig. Waar hebt ge dat boek gehaald? begon vader streng. - 't Was een van de boeken die ge kocht... Ha, zei hij onthutst. Maar waarom dat voortlenen. Dat zal me niet meer gebeuren, beloofde ik. Zo ontstaat het leven, jongen... Een paar dagen later kreeg ik een huissleutel onder formeel beding, dat ik naar vergaderingen kon gaan, maar, om tien uur thuis. Hoe dikwijls heeft hij me niet, zonder overtuiging, bedreigd de sleutel weer af te nemen als het nog eens zo laat werd. En ik moest in die dagen zoveel vergaderingen bijwonen... En 't werd altijd laat, ik kon toch niet ophoepelen wanneer de oudere kameraden nog tijd zat hadden. Buitenjongen was vader gebleven, en aan plant en bloem bleef zijn hart verpand. Ik heb hem zien opfleuren bij het nagaan van een oleanderscheut die wortels kreeg in een waterfles, bij het bloeien van een geranium. Jaar na jaar probeerde hij op de zonloze binnenkoer van het Zeemanshuis een wijngaard te doen aarden. Het mocht niet lukken. Dan maar herbegonnen tot eindelijk een stok bladeren kreeg die tot boven het glazen afdak magere ranken zond, maar nooit een zure druif bood. Was dat een symbool van zijn leven? Er rust een zegen op de arbeid. Ook zijn arbeid zal wel een zegen geweest zijn want altijd heeft hij gewerkt, van zijn kinderjaren tot aan zijn verscheiden. Vader was slechts een doodeerlijk man die geleerd had te buigen voor geld en macht. Hij vreesde maar steeds, dat zijn zoon zijn hoofd zou kunnen stoten of struikelen. Want aan schrijven en bekendheid waren gevaren verbonden. En toch is hij waarschijnlijk schuld, dat ik verteller werd. Hij zelf kon vertellen en dan werden werkelijkheid en fantaisie een! Al gebeurde het wel niet dikwijls. Soms praamden wij hem op Nieuwjaar of op een verjaardag om zijn leugenliedje ‘De Vischmarkt te Leuven’ te zingen! Enkele jaren vóór zijn overlijden schreef ik om wel nooit aan hem te tonen noch te laten drukken, wat ik nu gerust in dit familiealbum mag bewaren: Uw zoon, Vader, weet door uw voorbeeld hoe zijn leven zal verlopen en u dankt hij de kennis en de zaligheid van de arbeid. Alles kan hij van u begrijpen. Aan u geen gesloten deuren, behalve aan de kamer waar uw hart en uw verstand hebben samen gewoond. Uw levenswijsheid hebt ge maar zelden en beschroomd uitgesproken. 't Was immers niet bestemd voor vreemden. Leven en schijn wist ge te onderscheiden. Arbeiden was uw lotsbestemming en de mensen, de arme sloebers van zeelieden hebt ge gaarne gezien. En uw zoon schrijft nog telkens waar men een opdracht vraagt in een boek of een paar lijnen in een album: arbeiden en de mensen gaarne zien! Vader, kind van het lang getrapte Vlaamse boerenvolk... Onder ons gezegd en gezwegen, ze worden nog wel meester in eigen land. Dat heeft uw zoon heel zijn leven gedroomd en er voor geijverd. | |
[pagina 305]
| |
Old Captain! My dearest Comrade! Toen vader zijn ambt neerlegde was het uit. Hij treurde over zijn verloren werkkring. Moeder had een lang lijdensbed na een operatie. Vader, die haar nog jaren mocht overleven, wandelde eens, op rust, in de buurt waar hij zijn jeugd gesleten had. Hij kon er niet meer aarden. Hij was vervreemd van deze omgeving, vervreemd van de mensen en van de nieuwe tijd. Node, door maagbloeding genoopt rust te nemen, had hij zijn taak opgegeven en enkele maanden later ging hij liggen om niet meer op te staan. Aan vader dank ik bovenal mijn zin voor verdraagzaamheid.
***
De jongste zuster van mijn moeder was een zeer pronte vrouw. Haar man, nonkel Louis, was werkzaam en optimistisch. Van beroep garnierder werd hij geroemd en gezocht voor zijn vakmanschap. Zij wonnen veel kinderen zoals aan het slot van gezellige verhalen met goede afloop. Maar bij hen waren 't niet al rozen! De man had schoon te werken, de nood groeide hem boven het hoofd. De vrouw verloor er de tel bij. Tante Katoo liet Gods water over Gods akker lopen, het ‘mondje meer’ gaf haar geen zorgen, alles kwam toch terecht. 's Woensdags gingen het gouden horloge en de ketting en de gouden ring naar de ‘Berg van Barmhartigheid’ en werden 's zaterdags weer gelost. De ijverige garnierder wist zijn tooi daar veilig en het was in de week van geen belang voor hem. Maar 's zaterdags ontpopte de werkmier zich tot een heer. Fris gewassen en geschoren trok hij zijn zondagspak aan, stak zijn koralen dasspeld op, liet zijn horloge in zijn vestzak glijden, stak zijn ring met opalen steen met vergenoegd gezicht aan zijn linkerringvinger, schudde zijn zorgen af en ging op stap. Hij bezocht zijn gewone gelegenheden, had het woord aan de toog, maar kwam op redelijk uur thuis. 's Zondags was de hele dag een feest. Het gebeurde wel eens, dat hij zelfs geen tijd vond om thuis te gaan eten want Louis had veel vrienden. En dan was daar nog zijn rijke broer, de goudsmid aan de Kalkbrug, waarop hij prat ging en die het gezin niet vergat. Daar bleef hij wel eens eten op dagen dat hij al zijn zorgen kwijt was. Tante kon niet uit haar rommel weg. Wij zagen haar niet dikwijls. Maar nonkel Louis en de kinderen kwamen ons geregeld een ‘zalige hoogdag’ wensen. Mijn ouders waren gastvrij en schonken gaarne de glaasjes van de bezoekers vol. Het eten was overvloedig en nonkel Louis schoof gaarne bij. We wisten aan het knipogen van nonkel Louis hoe laat het was. Hij betoogde tegen Sander en Cornelia over wat in de wereld te koop was, en zij niet schenen te weten. Ik heb hem, van Pasen tot Nieuwjaar, mijn vader horen pramen om naar de Expositie van Parijs te gaan. Daar viel wat te zien! Sander, uw geld zult ge toch niet kunnen meenemen wanneer ‘Pitje’ komt. Hij zou die heerlijkheid genieten, want de beste werklieden werden door de bond der Patroons naar Parijs gezonden om er hun ogen de kost te geven. En wat wist hij nadien al te verhalen! Uren lang zat hij | |
[pagina 306]
| |
op zijn praatstoel, vertelde wat hij gezien had en gegeten, tot zijn ogen kleiner werden en dubbel pinkten. Wat had Sander niet al gemist! Wanneer de jongens groter werden en op stiel gingen veranderde er niet veel in het huishouden. Dan vlogen de kinderen uit, stierf tante Katoo, dan de gezellige oom en nog slechts een paar kinderen kwamen in mijn ouderlijk huis een ‘zalige’ wensen. Een mensenleven ging voorbij vooraleer ik een van mijn neven ontmoeten mocht. De werklust van zijn vader had hij gepaard aan ondernemingszin en 't was hem voor de wind gegaan. Het viel me op, met wat vertedering hij aan zijn kinderjaren terugdacht, aan het krappe huishouden en het vrije straatleven, aan de moeder die zorgeloos rekende op de Heer. En de vader! Garnierder in de week, maar 's zondags Meneer! Ook zijn broers en zusters hadden geen klagen. Het groot plezier op een Hoogdag was maar te rapen als nonkel Charel, de jongste broer van mijn moeder thuis nonkel Louis aantrof. In die jaren droegen mijn vader, zijn broers en schoonbroers allen snorren. Maar de snor van nonkel Charel was een bijzondere snor... zij was zwart en donzig, laat op het bezoek een beetje vochtig. Nonkel Charel zei bij elke teug: ‘Dat we het nog maar lang mogen lusten’, maar zijn wens heeft niet mogen baten. Pinkten de ogen, vooral zijn linker, van nonkel Louis, wanneer hij lang had zitten betogen en pimpelen, nonkel Charel hield niet van ernstig betoog, zat vol grollen en grappen en viel spoedig aan 't zingen. Wij wisten dat hij het vroeger wel aandurfde in een of ander café chantant op Visberg of aan de Werf, uit puur gezelligheid het podium te betreden. Lieve God. wat was er verkeerd aan? Hij hield nog zo goed mogelijk zijn Hollands in ere. Was zijn zuster Dina in de buurt dan zette hij in met ‘Sara, je rok valt af...’. Met dat deuntje had hij haar in de kinderjaren weten te pesten. En verder ‘Wat zullen we daar drinken? Brandewijn met suiker, zoete lieve meid!...’ De vrolijke timmerman huwde tante Angelica Ongenae, afkomstig uit Biervliet. Zij was een paar jaar ouder dan haar man. Ik herinner me slechts, dat zij op de Goddaert woonden en een klein café hielden. Nonkel Charel verdiende zijn kost als aannemer van kleine karweikens en tante schonk glazen bier. Tante Angelica hield orde onder haar klanten. Zelden konden zij de timmerman nog verleiden een liedje uit te halen. Ik heb hem nog het populair liedje van Frans de Cort weten zingen, ‘De lieflijke Meid van hierover’. Hij dronk nu zelden een glaasken en er bleef dus minder aan zijn zware snor hangen. Twee kinderen en een hoestende vrouw. Wat al zorgen. Man en vrouw hebben elkaar niet lang overleefd. De familie van tante Angelica heeft de kinderen opgenomen. De twee zoontjes zijn elk op eigen manier gelukkig. Eén werd welvarend pasteibakker te Brussel. Hij zorgde met veel succes voor het magenheil van een parochie. De tweede werd priester gezalfd. Op de | |
[pagina 307]
| |
begrafenis van mijn moeder heb ik de jonge geestelijke, toen leraar aan St. Louis te Brussel, even ontmoet. Hij was te Brussel opgevoed en sprak toen moeilijk, traag en aarzelend Vlaams. Zijn broer was, meen ik, in Nederland opgegroeid. Telkens, als ik in de buurt kom van het Hendrik Conscienceplein, en dat gebeurt dikwijls, dan denk ik aan het herbergsken, een voorschoot groot, waar de vrolijke timmerman het zingen verleerd heeft in een tijd dat hij zijn snor niet meer lustig opstreek maar bedachtzaam was en verstrooid.
***
De familie van mijn vader was van een ander slag, maar ook zeer gemengd. De oudste zuster van mijn vader was tante Net. Vader hield van zijn zuster en haar bezoeken was een wandeling voor vrouw en kind. De paardetram stopte nabij de oude Berchemse Kerk en dan begon de lange wandeling tot de Luythaegen. Vader was hier dicht bij zijn ouderlijk huis en kon met tante Net die breed uit - ik dacht als kind dat ze op twee stoelen zat - redekalven en het verleden ophalen. Zij had de redelijkheid van haar broer en ging op in de zorgen van haar groot gezin. Nonkel was aannemer geweest en plots weggerukt. De weduwe heeft zich er weten doorheen te slaan en al de kinderen vonden hun weg. ‘En 't is geen kleinigheid, Sander, met zoveel dochters achterblijven’, hoorde ik haar eens zeggen. Wanneer vaders broer, nonkel Louis, op bezoek kwam, dan wist mijn vader hem mee te troggelen naar de Luythaegen. Zuchtend en zwetend moest de honderdkiloman de lange trek van Berchem Kerk tot de Luythaegen lopen. 't Was vaak in de zomer, als het zonneken scheen. Mijn vader was dan onverbiddelijk om de familiezin aan te wakkeren. En ik liep maar mee. Zo zie ik ze zitten, de drie oudste Baekelmansen, Tante Net, die godoze blij was haar broers te zien, breed en waardig op twee stoelen; nonkel Louis met zijn vierdubbele kin en opgestoken buik; mijn vader, iets kleiner van gestalte maar ook zwaar in het vlees. Zij wogen samen haast driehonderd kilogram. En bij alle drie puilden de ogen wat uit. En er werden herinneringen opgehaald en bier geplensd. Ik werd, veronderstel ik, met mijn nichtjes in de tuin gezonden. Goedmoedig was tante Net. Het is de vrouw die ik, reeds getrouwd, met mijn dochterken soms een bezoek bracht, en 't was het kind dat haar herdoopte tot ‘Tante godoze’! En dit om het wondere krachtpatsend vloekje. Over de lippen van mijn nonkel Louis, mijn peter, kwam nooit een onvertogen woord of een vloekje. 't Was een man van aanzien. Niet alleen droeg hij statig zijn gewicht, maar hij was een Brusseleer, een heer. Nonkel Louis had te Brussel gediend bij het paardenvolk, het tot bri- | |
[pagina 308]
| |
gadier gebracht, een klad Frans geleerd. Bij het eindigen van zijn diensttijd bleef hij in de hoofdstad. Hij heeft er tante Nathalie leren kennen en is er ook getrouwd. Zij kwam van Rijmenam, had een erfoom pastoor en was zeer devoot. Het jong gezin heeft een wasserij begonnen en mocht zich in een pond geluk verheugen. Tante dirigeerde het bedrijf; een klein, pezig, donker vrouwken, dat er niet tegen opzag zelf met een grote mand was op het hoofd naar de stad te trekken. Maar oom had het ook niet onder de markt. Hij moest op stap om klandizie te winnen, moest hier een ‘faro’ drinken en wat verder een ‘geuze’, het meesteroog over het bedrijf laten waken, de kinderen in vrees en gehoorzaamheid opbrengen. De broers waren op elkaar gesteld maar bij elk wederzijds bezoek kibbelden zij. Vader misprees, zonder het te zeggen, de overdreven kerkzin van zijn broer, was zelf niet streng voor zijn kinderen, die zijn ogen vreesden al wilde hij minder gevreesd dan vertrouwd worden. Ik beschrijf de tegenstelling in ‘Twee Steden’ in ‘De Idealisten’. Mijn oudste herinnering gaat terug tot de tijd toen de Brusselaars zongen: De zevende september zijn ze naar Brussel gegaan,
't Was om te manifesteren.
Maar 't was gauw gedaan,
Want ze kregen klop, klop, klop
Op hunnen pijpekop!
't Was na 7 september 1884 en de twee broers namen me mee naar een tentoonstelling van schilderijen die de gebeurtenis van de boerenmanifestatie moest vereeuwigen. Nonkel Louis was toen wellicht nog zeer liberaal! Maar dat bleef niet duren onder de schaduw van oom Pastoor. Ik herinner me de bezoeken aan mijn peter achter de Hallepoort, op Sint Gillis, dat toen nog ver van bebouwd was. Hij zat in een lekkere, breedarmige zetel te werken aan het inplakken van zijn postzegels in een nieuw album. Hij zwoegde en zweette en had tot lafenis een fles geuze onder zijn bereik, fles die de proever in een mandje had klaar liggen. De kamer was versierd met koper en tin, een staande klok en een oude commode; aan de muur gekleurde schotels en een oude gravure. Mijn oom was toen reeds de drukte van de kinderen ontwend, zij waren getrouwd, moesten toen geen rekenschap meer geven over hun doen en laten. Lustige Brusseleers die eens, zonder tegenzin maar lachend me zegden: ‘Wij zijn Beulemansen!’. Tante Nathalie ontzag haar dikke echtgenoot. Hij kon geen weg met zoveel gewicht, de vrome man, die nog zalving en troost kon vinden in een met zorg en verstand geschonken parelende geuze. Het hielp nu niet meer mijn vader te kapittelen dat hij zijn zoon moest intomen, zijn lectuur nagaan... De wereld ging haar gang en zijn broer had naar zijn raad niet willen | |
[pagina 309]
| |
luisteren. Waar zou die wijsheid zijn petekind nog heenvoeren? Vriendschap en broederliefde zijn vreemde dingen. Twee opvattingen tegenover elkaar hebben de broers van elkaar afgedreven, milde vrijheid en strenge tucht... De broers moesten zich in het verleden verdiepen en er hun hart ophalen, gezeten bij zuster, om zich weer even te kunnen laven aan de atmosfeer van het ouderlijk huis en vertederd elkaars namen uit te spreken. Soms gingen zij verstoord van elkaar weg; dan verliepen er een paar weken en kwam er een brief: ‘Liefste Broeder’ en alles herbegon, bezoek, kibbelen over Antwerpen - Brussel, de kerk en de politiek. De zuster waarover men met meewarigheid sprak, was tante Marie die te Kontich in een klein arbeidershuisje woonde. Wij, kinderen, hielden van deze zachtzinnige vrouw, die, telkens als zij op bezoek kwam, met vader over hun moeder sprak en het beeld van deze dappere, in hun ogen heilige vrouw, wist op te roepen. Ik wist dat vader dan steeds ontroerd was. Tante Marie had veel zorgen. Met het mager dagloon van nonkel Neel moest zij een nest kinderen grootbrengen. Hij was metselaar, lustte een borrel en had steeds een pruim tabak achter de kiezen. Wij gruwden als hij opstond om een straaltje in de koolbak te mikken. Zijn gebruinde tanden en de bruine sporen die uit de mondhoeken dropen maakten ons vies. Boerser dan de andere ooms droeg hij, in tegenstelling met deze, geen snor. 's Winters moest hij de kost verdienen met binnenhuiskarweikens die maar schaars waren. Hoe tante Marie het aan boord gelegd heeft, begrijp ik heden nog niet. Zij kloeg niet en liet geen kwaad zeggen van Neel. Na zijn dood heeft zij voortgetobd, de kinderen de gang van de wereld zien volgen en trouwen... De oudste zoon kwam, een jaar na de loting, als twintigjarige, zijn beschaamd bruidje, in 't blauw gekleed, voorstellen. We waren zo wat van dezelfde ouderdom. Triomfantelijk heeft hij me toen verklaard: ‘Ik ben u voor, manneke!’. Wat waar was. Ik heb hem, meen ik, nooit meer gezien. Ik hoorde, dat hij een welvarend aannemer werd. De zoon van zijn zuster is in de boekhandel terecht gekomen. Misschien leest hij dit klein, maar eerbiedvol portretje van zijn grootmoeder. Waren de drie oudste Baekelmansen van het zwaar gewicht, de drie jongste bleven schraal. Schraal was de blozende tante Marie, schraal nonkel Jan, schraal tante Liza. Aan tante Marie en aan de dokwerkers wier gestalten mijn kinderjaren bevolkten, dank ik mijn nooit falende liefde voor de kleine man en mijn tegenzin voor bluffers en gortentellers. Nonkel Jan was een goede broer, levenslustig en niet in staat een vlieg kwaad te doen. Ook hij liet de grond in de steek en ik heb hem, zo lang ik me herinneren kan, werkzaam geweten in het Stuivenberggasthuis, waar hij | |
[pagina 310]
| |
zeer populair was, daar en verder in de buurt. Tante Clara, zijn vrouw, sprak met temende stem en ik heb altijd gedacht dat zij hem de baas was. Wat in veel gezinnen voorkomt, zo heb ik later begrepen. Wanneer nonkel Jan vrijaf had, kwam hij wel eens aanzetten. Hij was steeds vrolijk en het leven bleef hem rooskleurig toelachen. Misschien verging dat wanneer hij geen mensen rond hem had. Zijn portret roep ik op met een kinbaardje en ook hij, evenals de ouderen, had ietwat uitpuilende ogen. Ik was reeds een jonge man die zelfgenoegzaam dacht heel wat van het leven te kennen, toen nonkel Jan, mij en mijn latere schoonbroer, het ziekenhuis zou laten zien. Ik weet niet meer wat hij ons heeft getoond, maar het bezoek eindigde met de zaal waar de doden op de steen lagen. Er lagen een politieagent en zijn vrouw. De vrouw werd door haar man neergeschoten, waarna hij zelfmoord pleegde. Brr, zei nonkel Jan, toen we weer in de gang stonden, daar moeten we een borreltje op gaan drinken... En we gingen met ons drieën borrelen en werden zeer plezant. Maar ik heb nooit geweten of tante het ook heeft kunnen waarderen. Nonkel Jan is vroegtijdig heengegaan. Tante heeft hem lang overleefd. De zoon is de schrijver van ‘Het Cijfer Zeven’. De jongste zuster van mijn vader heeft als spring in 't veld bij ons gewoond en, naar het heet, mij leren lopen. Ik heb altijd gehoord, dat zij rijk was aan fantasie, maar het huwelijk bracht haar nuchterheid. Nonkel Florimond was politieagent en kwam van diep uit West-Vlaanderen. Hij sprak wat binnensmonds, verloochende nooit zijn taal en vertelde, op bezoek, zeer ingewikkelde en langdradige geschiedenissen uit de dienst. Wij knikten maar, wat zijn vertelijver scheen te verhogen. En als moeder nog eens ingeschonken had dan was zijn keel weer fris om door te zetten. Ik heb hem en de zijnen uit het oog verloren toen ik zelf het ouderlijk huis verlaten had. Een zoon is, in de sporen van zijn vader, politiedienaar geworden en tot op deze dag wisselen we met Nieuwjaar beleefdheidswensen. Ik leg het familiealbum neer en mijmer over al de doden. Op een enkel uitzondering na waren het nederige, ootmoedige mensen. Liep er een zelfgenoegzame tussen, - ik neem hem op de koop toe. Wat dank ik aan mijn ouders, wat dank ik aan de anderen? Haast allen heb ik helpen begraven, en de offerkaars heb ik meegedragen... Voor allen werd het ‘In Paradisum’ gezongen... In de weke junidagen, op leeftijd, probeerde ik deze portretten, hoe verbleekt sommige ook waren, te doen spreken. Ik zit te Boschhek onder Breda. Ik wandel door verlaten lanen. Het bos en het zacht wiegend lover bekoren de oude man, die weet dat de eeuwigheid lang is, en kort en broos een mensenleven.
Juni 1953. |