| |
| |
| |
De poeziemuur doorbreken
door Karel Jonckheere
Eerste kenmerk: ongevraagde onthulling
ALS we niet weten wat poëzie is, kunnen we precies zoals in de wiskunde, die zekerste aller kunsten, een veronderstelling wagen...
Als ik een cirkel trek, daarin een willekeurig punt zet, dit punt enkele malen door een rechte lijn met de cirkelomtrek verbind, dan verkrijg ik hoogstwaarschijnlijk een stel ongelijke afstanden. De verhouding in lengte tussen deze lijnen bezorgt me geen bijzondere vreugde en niet de minste spanning.
Indien ik echter, door het punt toevallig in het centrum van de cirkel te plaatsen, tot de ontdekking kom dat alle afstanden gelijk zijn, dan onderga ik, bij wijze van spreken, dezelfde voldoening als de man in het verre verleden, die voor het eerst de straal van de cirkel ontdekte en aldus ook het wiel.
Wie om deze primitieve voldoening lacht, of zich er niet in kan inleven, is, meen ik, niet vatbaar voor poëzie.
Wie thans met zijn verstand de vanzelfsprekendheid van de gelijke stralen aanvaardt, maar daarnaast de prilheid van reactie kan opbrengen om er van te genieten, is wel ‘poëtisch’.
Men kan niet zeggen dat er ontroering mee gemoeid is, men mag niet beweren dat de rede uitgesloten wordt. Men mag alleen vaststellen dat ons organisme, zeer vatbaar voor pijn of fysieke welgezindheid, ook een geestelijke blijdschap ervaart, de voldoening van een vondst meemaakt, het pikante, verbonden aan een kleine verrassing. Precies alsof onze schrale geest één flits meer deeláchtig wordt in een ergens bestaande absolute luciditeit.
In elk geval: er is ‘beet’ geweest, een contact van iets uit ons werd bewerkstelligd met iets buiten ons. Er zijn nog duizend synoniemen te vinden voor deze ervaring; een laatste: we voelen ons weer eens rijker, vollediger.
Als nu een zeer zichtbare cirkel een ideale verhouding of spanning tot een centraal punt kan innemen (of omgekeerd: het punt tot de cir- | |
| |
kel) - zou het dan niet mogelijk zijn dat in de oneindige verscheidenheid van het bestaande, en los van alles wat ons niet rechtstreeks via de zinnen of door de logica aanspreekt, of verborgen ligt in verleden of onderbewustzijn - dat dus buiten het ‘meetkundige’ van onze apercepties ook dergelijke of nog andere ideale verhoudingen bestaan, die hetzij door onszelf ontdekt, hetzij door anderen en door lijnen, kleuren, klanken, beelden, woorden aan de oppervlakte worden gebracht, aldus in onze mentale dampkring terecht komen en even gloeien als wat wij een vallende ster noemen?
Ik heb een sterk vermoeden dat voldoening, genot, ontstaan door een constante verhouding tussen twee toevallig tegenover elkaar gebrachte werelden. De scheikunde in het groot dus, waar er twee H's nodig zijn tegenover één O, om de ‘voldoening’ water te bewerkstelligen. Gans de wereld is één voldoening, maar bij de mensen kan ze van onbewust bewust worden met al de subtiele stadia er tussen in, van sensoriële euforie over vierkante wetenschap tot extase.
Dit alles toegepast op een vers?
Als we wat ons psychologisch prikkelt of heeft geprikkeld - zelfs langs die prikkels om, welke voorouders hebben meegemaakt en die in één of ander geheugen van ons organisme erfelijk werden overgenomen - als we kortom al onze prikkelbaarheid en ons reeds geprikkeld zijn, als cirkel beschouwen en elk woord uit het gedicht, of elke groep woorden, die een eenheid vormen, voorstellen als een punt - zou het dan te veel gevraagd zijn om te veronderstellen dat er alsdan een mogelijkheid tot ideale straalverhouding in aantocht is?
Kiezen we een vers, eigenlijk twee, maar een eenheid uitmakend: ‘Maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren’.
Dit weze het punt, dat, bij wijze van spreken, met een straal op zoek moet gaan naar een weerstand in ons, weerstand die een constante verhouding zou innemen tegen dit punt, wil er voldoening ontstaan, wil de ontmoeting van het vers met ons wezen, de cirkel, ons beroeren. Of om het anders te zeggen, want we moeten de kern poëzie letterlijk bombarderen met woorden, als we willen doordringen: plots verspert een gedicht de baan van onze zwervende aandacht. Onze aandacht blijft haperen bij een mededeling. Het oog leest ze, het oor hoort ze, andere zintuigen komen er niet bij te pas, wel sommige centra, waar bijv, onze opgehoopte en misschien per soort geordende herinneringen liggen.
De houding van ons wezen kan zijn: onverschillig, afwijzend of geboeid. Laten we aannemen geboeid, zoniet gaat de aandacht opnieuw aan het zwerven of, als men liever wil, andere zaken maken zich weer van onze aandacht meester.
Geziene of gehoorde woorden hebben ons op een zeker ogenblik aangesproken. Waar deden ze dit? Er zijn diverse mogelijkheden.
| |
| |
In de laag van de nuchtere mededelingen bijvoorbeeld. Dan registreren wij eenvoudig, nemen akte van de mededeling, die, laten we zeggen, luidt: ‘Rijd rechts’.
Wij kunnen in een andere laag getroffen worden, die van de psychische pijn of vreugde: ‘Jongetje vermorzeld door vrachtwagen’ of ‘Jongetje komt ongedeerd onder een locomotief uit’. In deze laag kunnen we zeer sterk ontroerd worden, een geweldige schok ondergaan. De woorden zijn we totaal vergeten, alleen het resultaat van het meegedeelde vervult ons. Tweede constatering: het meegedeelde is zeer concreet.
Zonder de voorbeelden te moeten vermenigvuldigen, kunnen we aannemen dat de woorden, die een bericht overbrengen, ons treffen in onze rede, ons gevoel, in onze herinnering, in onze verbeelding, enzovoort. Meestal in onze verschillende vermogens samen.
Hebben we reeds poëzie meegemaakt? Nog niet, geloof ik. In welke zone zouden Elsschots regels ons bereiken?
Onze rede kan na een kleine inspanning, die van het bijzondere naar het algemene moet gaan, die dus abstraherend werkt, weldra geredelijk instemmen met de waarheid dat er inderdaad tussen droom en daad wetten in de weg staan en de klassiek bekende, practische bezwaren. Die is dus voldaan, wat nog niet insluit dat ze ‘poëzie’ heeft meegemaakt. Ze werd niet gehinderd, wat al veel is; en ze heeft zich ook niet moeten overwerken, haar aandeel bestond er in, iets te beamen en ze deed dit des te gereder daar is de mededeling voorbeeldig (van het redelijke standpunt uit) geformuleerd is. Verder gaapt er geen kloof tussen de persoonlijke ervaring van meneer Elsschot en haar tot algemeenheden gegroeide bevestiging.
Voor we echter aan deze twee verzen in het Huwelijk toe waren, maakten we kennis met een man, die zijn vrouw had willen vermoorden, maar door Elsschot vernemen we dat de man het niet deed. Eer dit nieuws tot ons kwam, was reeds spanning ontstaan, die zich plots ging uitstrekken boven dit bijzondere geval, een spanning, zo men wil, die rond gaat en toepasselijk is op alle conflicten van dezelfde aard.
Met dezelfde woorden nog eens gezegd: de mededeling is het punt en door de spanning, die straal heet, wordt ze tegen de volledige kring van alle dergelijke conjuncturen geprojecteerd en wij worden geroerd in onze verwante vezels.
Geroerd. Maar nog niet ontroerd tot poëzie, veronderstel ik. Dan zou elk spreekwoord door zijn algemene toepassing, door zijn abstraherend vermogen ook poëzie moeten zijn. Het is vervelend het woord poëzie te moeten gebruiken, eer we weten wat poëzie is. Ik durf echter aannemen dat we het er over eens kunnen zijn dat wat we door poëzie vermoeden nog iets meer is, dan we tot nog toe weten.
| |
| |
Wat weten we reeds?
Misschien niet veel, maar dan toch dit: dat een tekst, die ons automatisch van een bijzonder geval naar de algemeenheid van dit geval weet te brengen, die in dit geval voor ons a.h.w. tot een constant geval maakt, ons niet dieper ontroert dan het particuliere geval - integendeel voor sommige gevallen - maar dat het ons totaler ontroert. Het verschil tussen een messteek en griep; tussen het graf van onze vader en het integrale dorpskerkhof.
Wat mij L.P. Boons ‘gedicht’ over de verkrachting van het kleine meisje Eva uit de Kromme Bijlstraat belette als poëzie te ervaren, was precies het gemis aan algemene gangbaarheid van het guval. Het is bij een anekdote gebleven, met alle excuus voor dit woord tegenover de dood van een menselijk wezen. Eva is voor mij één meisje gebleven, is niet tot het het meisje gegroeid. Boon heeft haar met zijn proza-inslag niet onvergetelijk kunnen maken binnen het kader van wat hij een gedicht noemde. Hij raakte niet verder in mij dan de zone, waarmee ik een sentimenteelbrutaal gemengd bericht verwerk.
Laten we een proef op de som wagen en de woorden constant en totaler toepassen op om het even welk gedicht dat ons treft. Stellen we niet vast, zelfs bij een willekeurige greep, hoe zowel de vadersmart van Vondel, de hoogmoed van Kloos, de subtiliteit van Nijhoff, uitstijgen boven het privé-geval en ons hetzij de bevestiging van het uitgedrukte brengen in onszelf, hetzij het heimwee scheppen om het te ondergaan, zoals de dichter het onderging?
Eén kenmerk van de poëzie is haar vermogen van toepasselijkheid. Wat de dichter gebeurt, kan ons gebeuren en als het zich voordoet, zullen wij reageren zoals hij, omdat hij er in geslaagd is zijn waarachtigheid tot de onze te maken. Moest men me vragen wat ik belangrijker acht, het mee-beleven of de hulp door de dichter verleend om dit meebeleven onder woorden te brengen, ik zou de voorkeur geven aan het laatste.
Maar het ene is niet mogelijk zonder het andere. Egoïsten als we zijn, geven we meer om troostwoorden dan om de verzekering dat men zich voorstelt wat ons treft. Want voor het laatste moeten we ons dan weer de moeite geven om ons voor te stellen, hoe we het ons eigenlijk voorstellen. Een onthulling is ons meer waard dan de gegevens van het probleem. Poëzie onthult op de koop toe in haar toepasselijkheid. Ze wondt en geneest.
Deze dubbele vaardigheid slaagt niet bij iedereen. Daarvoor is er nodig dat er rond het punt een cirkel bestaat. Het is niet voldoende dat de dichter vanuit zijn kernwoord(en) een cirkel trekke, door ervaring, overerving, menselijk geconstitueerde gevoeligheden moeten wij een cirkel waard zijn. Elk levend wezen leeft vanzelfsprekend binnen een kring, maar er moet stroom staan tussen een cirkel en centrum.
| |
| |
Anderzijds komt het eveneens voor dat een cirkel aanwezig is, maar dat - o wiskunde! - er geen middelpunt bestaat, in casu een vers dat er geen is, een banaliteit. Hoe moet men met de beste wil ter wereld reageren op een ‘gedicht’, onlangs verschenen, van een braaf man, wiens naam het vermelden niet waard is:
Leeuwenbekje
wat zijt ge heerlijk-klein
In uw kunst'ge vormenpraal!
Te milde of naïeve critici schermen met cirkels zonder centrum.
Sommigen zullen opwerpen dat de voldoening, die zij in gedichten vinden, van andere aard is. Niet de vreugde van de onthulling maken ze mee, maar de huiver om het geheim. Ik meen dat zij zich vergissen en een fase ten achter zijn.
Een detective-verhaal leest men, omdat men de onthulling niet kent. Men kan een vijand geen groter ondienst bewijzen, dan hem van alle ‘whodunits’ de ontknopingen op een lijst over te maken. Het schijnt dat programmameisjes in bioscopen, waar niets dan detective-films gedraaid worden, zich wreken op de bezoekers, die geen fooi geven, door ze in het oor te fluisteren voor ze gaan zitten: ‘De notaris heeft de moord begaan’.
Leest men werkelijk dergelijke boeken om te weten wie de dader is? Mij mag men gerust het geheim van het slot vooraf meedelen. Mijn vreugde bestaat er in mee te maken hoe de auteur het aan boord legt de ontsluiering zo lang mogelijk uit te stellen. Alleen modisten wensen in een feuilleton te vernemen of de prins haar vakgenote huwt.
Een gedicht kan men lezen, een experimenteel gedicht bijv., omwille van de er als paaseieren in verstopte beeldassociaties, en er mag gehuiverd worden zoveel als het maar kan. Die huivering begint echter niet voordat men de associatie begrepen of ondergaan heeft, maar op het ogenblik dat de onthulling bezig is zich te voltrekken. Dat er nadien geen klaarte heerst maar een gezellig clair-obscur, mag gerust waar zijn. Men vergete niet dat de som van tien onthullingen niet ipso facto een zuivere uitkomst moet opleveren. De onthullingen onderweg opgedaan, schenken vreugde en blijven, zelfs na het einde van het gedicht, steun verlenen. Ze mogen niet verward worden met de beweerde vreugde van het niet opgeloste geheim.
In veel moderne gedichten mangelt het aan eenheid. Hoe zou dan een eenheidsklaarte mogelijk zijn? Voor klassieke of experimentele, expressionistische of andere gedichten, ken ik bitter weinig mensen, die hun
| |
| |
bewondering steunen op het totale gedicht. Eén vers, één geslaagd beeld, één zangsliert is meestal voldoende om ze geestdriftig te stemmen. Een geestdrift, waarvan dan alles wat voorafging of alles dat volgde mee profiteert. De totale, waarschijnlijk nooit in zijn geheel gelezen, productie van een dichter wordt meestal over de zelfde kam geschoren als één fragment, dat men goed of slecht vond. Precies dezelfde verhouding als voor het maken of breken van een gewone maatschappelijke reputatie.
Een mysterie verveelt iedereen, zolang het niet opgelost is. De wegen, die naar de oplossing leiden, boeien iedereen. Een goed gedicht is altijd onderweg naar een oplossing; deze hoeft niet bereikt te worden, als er flitsen van te zien zijn. Deze flitsen zijn niet het mysterie. Het tegenovergestelde van flits bestaat niet. Een mysterie dat nog duisterder wordt, bezit geen spanning meer. Schemerige verzen naast duistere woorden worden heller, benaderen derhalve de onthulling.
Aan de hermetische gedichten beleeft niemand plezier, tenzij ze elementen van aparte poëzie (klank bijv.) bevatten. Dan klampt de menselijke aandacht zich aan deze elementen vast, vindt er genot in, waarvan dan het hermetische profiteert. Niet om klaarder te worden, maar om te parasiteren op broeder Klank en zuster Beeld:
basse de basalte et de laves
a même les échos esclaves
par une trompe sans vertu
Quel sépulcral naufrage (tu
le sais, écume, mais y baves)
suprême une entre les épaves
Ou cela que furibond faute
de quelque perdition haute
dans le si blanc cheveu qui traîne
le flanc enfant d'une sirène
Wat dan tot vergissingen leidt in de aard van: een goed gedicht moet niet begrepen worden. ‘Goed gedicht’ is te algemeen in dit geval. Goed dekt een te grote lading. Zo zouden alle vrouwen, die van de kapper komen, mooi moeten zijn. Waarom niet iets minder lelijk?
| |
| |
| |
Tweede kenmerk: ze nestelt ook buiten ons
Als Einstein poneert dat hij energie tot massa kan omzetten en hiervoor een formule vooropstelt, dan heeft hij met zijn rede niets anders gedaan, vertrekkend uit een intuïtieve kern, dan een cirkel getrokken rond een vóór hem onbekende natuurwet. De hiervoor gevonden formule is een vorm van poëzie: er is spanning in de verhouding tussen zijn vermoeden en de werkelijkheid, er is een constante mee gemoeid en ons wereldbeeld is er totaler door geworden.
Leest men de fantastische verhalen van Belcampo, de verbeeldingen van Dante over de hel, dan stelt men vast hoe, vertrekkend uit het centrum fantasie, ditmaal beide auteurs een constante verhouding behouden tussen het werkelijke van ons allemaal en de consequente wereld van hun verbeelding, zodat deze als een afgeronde werkelijkheid beschouwd kan worden. Beide fantasieën werken zonder twijfel eveneens onthullend. Het nieuwe element dat onthouden dient te worden, is dat fantasie een wereld apart kan worden. En in die afzonderlijke wereld gelden dezelfde wetten als bij de rede, dezelfde als in de meetkunde.
Oost is Oost en West is West, laten we het aannemen. Eveneens dat. vóór het contact met de blanken in Kongo, de primitieve negerbevolking er een ander denksysteem op nahield dan wij; dat eventuele bewoners van Mars niet door ons begrepen zouden worden, al moest hun denksysteem een even ‘logische’ harmonie bezitten. Ook de dieren leven in een vast systeem, anders dan het onze, maar van uit hun standpunt is hun stelsel deugdelijk. Een brave burger kan niets aanvangen met het klimaat van een avonturier. Jan van Nijlen, die geen reiziger is, beweert dat hij ‘nergens heen moet’ en is gelukkig. Persoonlijk lijd ik aan een drang naar ubiquiteit en kan ik me op geregelde tijdstippen niet verplaatsen, dan voel ik me miserabel.
Het ‘andere’ is dus even noodzakelijk als het ‘ene’. Als ons systeem zich niet uitleven kan, hapert er iets aan, hapert er zelfs veel aan. Maar binnen in onze apartheden vouwen wij ons op natuurlijke wijze open. Met als resultaat dat Newton, wis-, natuur- en sterrenkundige, iets volmaakts voortbrengt, de wet van de aantrekkingskracht; dat Gorter, de niet-wiskundige, in Mei een schitterend symbolenstelsel uitzingt; dat Thomas van Aquino een prachtige denkformule uitbouwt; dat de Grieken de hemel bevolken met een ongeëvenaarde groep aardse goden; dat de Bantoes een voortreffelijk gesloten wijsbegeerte uitgebouwd hebben.
Er bestaat dus een diversiteit van allerlei mogelijke micro- of macrocosmen.
Laten we van deze aanneembare vaststelling overgaan tot minder aanvaarde waarschijnlijkheden. Minder aanvaard, omdat ze steeds met andere sferen worden verbonden, minder zuiver voorkomen.
| |
| |
De kleuren bijvoorbeeld. Hoeveel mensen kunnen zich kleur voorstellen, zonder dat ze op iets uitgestreken ligt of met iets vergroeid is? Zeg ‘groen’ en elk denkt aan een weide of aan een boom. Nochtans bestaat groen op zichzelf.
De lijnen, ander voorbeeld. Waarom ze verbinden aan een schoolschrift, een notenbalk, rails, een pyjama? Lijnen kunnen ock onafhankelijk zijn van de stof. Dit leert ons toch het eerste het beste meetkundeschoolboek.
Volumes, idem. Waarom moeten ze aardappel of berg of wolk zijn?
Klanken. Er is ook klank zonder melodie of kreet of donderslag te zijn. Er zijn toch autonome geluidstrillingen, die ons als bruikbaar of nawijsbaar ontsnappen. Ik geloof in zuivere muziek die aan geen enkel menselijk gevoel is verbonden, aan muziek, die wij nooit hebben gehoord, die vals kan zijn volgens gangbare maatstaven. Wie het niet gelooft luistere naar gamelan-muziek of andere, die werken met vierde of achtste tonen. Het komt er niet op aan ze ‘mooi’ te vinden, als men maar aanneemt dat ze mogelijk zijn.
Zonder verder aan te dringen voor lijn, kleur, volume e.a.m. vraag ik, zoals voor de rede en de fantasie, dat besloten wordt tot het aannemen van een aparte wereld bij deze ‘dingen’.
Tot deze ‘dingen’ behoort ongetwijfeld het woord. Niet het klankwoord of het beeldwoord of het begripwoord, zoals reeds uiteengezet werd, maar het gewone woord als lid van een familie woorden, van een woordenstam, waarvan de leden zich kunnen verenigen binnen het gunstige klimaat van het vers.
Eens dat deze autonomie van klank en kleur e.a.m. aanvaard is, mag aangenomen worden dat tussen klanken ook constanten kunnen gaan spelen, resultaat van spanningen tegenover de cirkel stilte; en tussen kleuren spanningen tegenover een kring wit of zwart of een andere tot harmonie versmolten eenheid. Zelfs de natuur helpt ons op weg: de schaduw van geel is paars, die van groen rood, die van blauw oranje. Ik geloof dus in concrete muziek en haar poëzie; in non-figuratieve kunst en haar poëzie.
Een tweede kenmerk van poëzie, naast haar onthullende toepasselijkheid zou dan heten: haar vermogen, ditmaal buiten het menselijke, om te bestaan in de natuur zelf, al of niet door ons na te gaan, wat nog niet zeggen wil al of niet door ons te ondergaan. In een gevoelsgedicht over onze moeder liggen voor ons geen geheimen, we hebben allen een binding met onze moeder. We hebben echter niets te maken met een regenboog, tenzij we aan een boog denken, omdat we bogen kunnen maken, maar niet zo groot en zo hoog. Hoewel atoomontploffingen en hun paddestoelen ons in dat opzicht beginnen te verwennen.
Is het bestaan van een poëzie door menselijk meeleven en van een poëzie buiten ons dan geen paradox? Is ze wel dezelfde poëzie? Onge- | |
| |
twijfeld, daar ze ontstaat op dezelfde wijze, door een constante in de verhouding tussen kern en omgeving. De tweede is even onthullend en maakt ons wereldbeeld eveneens completer. Een Belgische frank en een Kongolese frank zijn alle twee geld. Maar de ene munt is niet gangbaar in het andere land. ZE KUNNEN ECHTER OMGEWISSELD WORDEN, MEN KAN ZE BEIDE OPSPAREN, BEIDE MAKEN ONS EVEN RIJK.
Van deze verklaring zou ik gebruik willen maken om te verklaren dat poëzie op zichzelf niet bestaat. Evenmin als geld op zichzelf bestaat en slechts waarde heeft in functie van een overeenkomst. Poëzie moet aan iets gekoppeld liggen, aan een gevoel of aan een kleur, om aan het even wat. Ze bestaat niet als autonome stof, ze is uitsluitend resultaat van minstens twee elementen, waartussen ze vibreert. Ze is waardeloos voor ons, als wij niet de stroom leveren.
We leveren bijv. geen stroom om een regenboog mogelijk te maken; we bemoeien ons niet met ultra-violet of infra-rood maar toch bestaat de gamma en speelt met lichteffecten, of wij het ons nu aantrekken of niet. In dezelfde gedachtengang: wanneer op dit ogenblik iemand in Korea een meesterlijke vers schrijft en wij kennen het niet, dan belet dit niet dat er ginds poëzie aanwezig is. De Genestet heeft zich overtroffen, toen hij schreef dat poëzie overal te vinden is, als men ze maar... vindt.
Gaat dan alle niet-ontdekte poëzie voor ons verloren?
Verloren is een sterk woord, laten we liever een andere term aan de geldwereld ontlenen: poëzieën zijn bevroren credieten, zolang wij ze niet persoonlijk valoriseren. Het aantal tonnen gouds op aarde ken ik niet, maar het is niet oneindig. Poëzie wordt daarentegen elke dag bijgemaakt en, eens ter wereld, verdwijnt ze niet meer, tenzij met de tekst, waarin ze verwerkt ligt. Heeft men er reeds aan gedacht welke accumulatie van poëzie zich er met de dag voordoet? Haar hulsel dient alleen maar verspreid, vertaald, weggegeven te worden. Haar grootste schaduw zijn de dichters en de verspreiders zelf, te goeder trouw meestal. Rijp en groen wordt tegelijkertijd op de markt gebracht en sommige generaties doen aan dumping. Daarom is het goed dat inflatie en deflatie soms de toestand komen normaliseren.
| |
Derde kenmerk: ze is polyvalent
De vaststelling dat er een variëteit van poëzieën bestaat, alle inherent aan een aparte ‘stof’, roept dadelijk gevaren wakker. Stoffen met elkaar verbonden, maar waarvan de afzonderlijke poëzie niet evenwaardig is, riskeren over het hoofd gezien te worden. Zou Gezelles gedicht over zijn moeder stuntelig gesteld zijn, dan zou geen mens ooit met de ontroerende inhoud kennis hebben gemaakt. Een experimenteel, die alles van
| |
| |
beeldassociaties verwacht, maar desalniettemin - tegen wil en dank, zeggen we zelfs - een menselijke inhoud weergeven moet, kan zo de aandacht naar de vorm trekken, dat niemand op de inhoud let. Wie zegt: ‘Vorm en inhoud zijn één’, heeft gelijk maar hij drukt slechts een wens uit; in gedichten zijn vorm en inhoud heel dikwijls slechts breuken.
Ander gevaar: er verschijnen regelmatig mensen op aarde, die precies maar één aparte poëzie (willen) zien en de andere ten hoogste als parasieten beschouwen. De ene keer moet een gedicht uitsluitend muziek zijn, dan weer geheel beeld, dan weer rede of gevoel. Deze mode-monopolies verarmen telkens een hele generatie. Vanzelfsprekend dient te worden toegegeven dat het soms noodzakelijk is de aandacht op één soort van poëziebron te vestigen, daar vorige geslachten er minder of geen aandacht aan besteedden. Hierover later meer.
In het licht van haar eerste kenmerk, moeten we de poëzie toepasselijk maken op ons gehele wezen. Fysiek wensen de meesten onder ons geen zelfverminkers te worden; waarom zouden we dit psychisch wèl aanvaarden? Veronderstel dat wij tot dit laatste in staat zouden zijn: tracht maar een kurk op de verbeelding te doen, leg het geheugen eens stil.
Een derde kenmerk van de poëzieën is hun onderlinge koppelingskracht, hun chemische eigenschappen zogezegd.
Als ik geloof in een zelfstandige poëzie van de rede en een zelfde van het woord, wat belet me dan aan te nemen dat er tussen beide poëzieën een combinatie, een versmelting, en in enkele gevallen een harmonie mogelijk is? Van deze harmonie moeten we het hebben.
Waar het ‘atoom rede’ een hele wereld kan betekenen, evenals het ‘atoom woord’, kunnen ze ook een molecule worden, synoniem voor de straks genoemde harmonie.
Ik poog niet me belachelijk te maken door deze vergelijking, maar ik stel alleen vast, dat waar twee aandelen waterstof en één aandeel zuurstof elkaar omhelzen, ze een prachtige waterdruppel vormen.
Deze eenheid is geen poëzie, geeft ook geen aanleiding tot poëzie: de binnenharmonie van de rede, poëzie zijnde, biedt mogelijkheden, ik beweer niet tot kruising van de twee poëzieën, wat eerder monsterachtig zou zijn (water is ook geen kruising van water- en zuurstof), maar tot een naadloze vervloeiing, niet zoals een akkoord in de poëzie, maar zoals woord en klank in een lied.
Proef op de som: iemand, die niets voor poëzie voelt, kan gerust in een gedicht van Paul Valéry, aan wie ik steeds zit te denken sedert de aanvang van deze paragraaf, louter oog hebben voor de begrippen die Valéry aanvoert. Waar de andere, niet tot redeneren in staat, of zonder momentele belangstelling voor de inhoud, zich uitsluitend laat meelokken door het woord in bijv. Orphée:
| |
| |
...Je compose en esprit, sous les myrtes, Orphée
l'Adorable!... Le feu, des cirques purs descend:
il change le mont chauve en auguste trophée
d'ou s'exhalte d'un dieu l'acte retentissant.
Duidelijker nog ware een zogeheten gesloten vers van Stéphane Mallarmé geweest. Niet elkeen heeft de lust uit te pluizen welke de mentale densiteit is van Don du poème, maar velen kennen (wat is kennen?) de bezwering van: Je fapporte l'enfant d'une nuit d'Idumée’ en de daarop volgende meer of minder cryptische verzen.
Of moet J.H. Leopold nog worden vermeld:
Ik ben niet ik, gij zijt niet gij; o zekerheid bezeten!
want ik ben gij en ik, gij ik en gij; o weten!
Zeg dan als laatst volkomen, schone van Chotaan,
Of gij wellicht meer ik, of ik meer gij mag heten?
Hier zijn minstens twee bronnen van poëzie aanwezig. De kunst bestaat er in uit alle tegelijk te drinken. Wie kan dit steeds? En hoe veel dichters kunnen meer dan één bron tegelijk aanboren? De toondichters hebben het gemakkelijker. Ze kunnen meer dan één melodie samen laten vloeien, maar hun contrapunt bestrijkt maar één ‘stof’, het geluid; waar dichters melodieën van een andere orde onder en boven elkaar moeten zetten, ik durf niet te zeggen inhoud en vorm, want deze bestaan evenzeer voor de muziek - maar bijvoorbeeld: begrip, beeld, klank. De toondichters kennen dan weer een andere moeilijkheid: het tegen elkaar afwegen van de instrumentale timbres en volumes. Overal is er iets...
Bestaat er een poëzie, ontsproten uit rouwende tederheid - een zeer apart gevoel met eigen binnenwereld - dan acht ik In memoriam van Weremeus Buning een samengaan van deze poëzie met die van het woord, dat zelfs andere woorden kiest om een eigen poëzie eerst te beluiken en dan te (laten) ontluiken.
Jacques Bloem bezit voor mij de goede menging van de poëzie van het absolute spleen met die van het woord.
Terloops dit: ik sla de rede hoger aan dan een éénsnarig gevoel, zoals tederheid of spleen, en ik moet dus Valéry meer punten geven dan Buning of Bloem. Alle drie zijn even goede dichters, daar ze harmonieën tot stand gebracht hebben. Niet alle drie zijn ze even ruime dichters. Door ruimte wordt dan de graad van compleetheid bedoeld, die ons wereldbeeld conditioneert. Buning en Bloem ontroeren mij altijd als dichters, maar ik wens niet elk ogenblik van de dag te rouwen of te verlangen. Evenmin wens ik dag en nacht na te denken, zelfs te mediteren, hoewel veel meer dan te treuren. Ik ga dus toch meer naar Valéry grij- | |
| |
pen dan naar de anderen. Waar Valéry me dan weer niet helpen kan, als ik wat weemoed uitgezegd, afgereageerd wil hebben, dank zij het goede geleide van genoemde, vertrouwde melancholie-gidsen.
Laat me meteen ook bekennen, dat ik meestal allergisch reageer van het voordragen van gedichten, bij het opvoeren van toneel. Voor mij zelf kan ik de soepele paraatheid niet opbrengen om te 14 u. 30 weemoedig te worden bij het luisteren naar gedicht nummer één, te 14 u. 35 door gedicht nummer twee of te 20 uur met driehonderd mensen in dezelfde zaal te zitten kijken en luisteren naar een driehoeksgeval, uitgestald door ‘spelers’. Een gongslag en de valse stilte die er op volgt, doen mij telkens lachen. Alleen zeer groot talent, dat de kunst verstaat zich niet als talent op te dringen, vermag het mij tot communie te nopen.
Buning en Bloem, hoe voortreffelijk ook in hun genre, durf ik legeerders van poëzie in de eerste graad te noemen, d.w.z. aandoenlijk doorschijnende, zeer zuivere waterdichters, met een formule, die uit niet meer dan twee moleculen bestaat. Leve het water, maar altijd water is ook dat niet. Wie deze eenvoudige menging aanvaardt, moet verder aannemen dat de harmonieën veelvuldiger kunnen zijn.
Poëzie van vroomheid (apart gevoel), beeld, klank en woord: Gezelle.
Enkele graden ruimer, met poëzie van beeld, klank, woord, syntaxis, schizofrenie, Vlaams genie, Franse luciditeit, mysticisme: Karel van de Woestijne.
Misschien deed ik Gezelle te kort, maar ik wilde alleen een voorbeeld, waarbij men even blijft stilstaan. Niemand kan trouwens een voorkeur kwalijk nemen, men herinnere zich kern en cirkel. De kern blijft voor de dichter, de cirkel voor de lezer; elk trekke dus de eigen kring, elk mete de stroom van zijn straal.
In hoeverre deze enkelvoudige poëzieën nu gedoseerd moeten worden is praktisch niet mogelijk na te gaan. Er is de dichter, die, men mag het niet vergeten, de eerste lezer blijft, de enige die het recht heeft de quanta poëzie af te wegen. Bewust kan hij dit niet vooraf, ook hij moet zich bij het resultaat neerleggen. Op de morgen, die volgt op de avond, toen hij het gedicht schreef, kan hij oordelen dat hij te veel of te weinig doseerde, maar veel te veranderen valt er dan niet. De lezer kan niets anders dan zich aanpassen bij het gedicht of hij kan een ander gedicht lezen. Dit heeft hij voor op de dichter, die niet de keuze heeft om een ander gedicht te schrijven, of om een gedicht anders te schrijven.
Louter speculatief is het echter wel mogelijk de waarden van de diverse poëzieën in één gedicht af te zonderen, er een formule voor te vinden als die voor een farmaceutische specialiteit. Maar alleen de theoretici en de specialisten zijn gebaat, omwille van hun zoekersdrift of uit superieure sportliefde, met het opsporen van deze formules. De belang- | |
| |
stellende voor poëzie moet er niet meer aandacht voor over hebben dan voor de vitamine-samenstelling van een kievitsei, een sneetje gerookte paling of een glas sherry.
Dit resumerend, durf ik vooropstellen, dat poëzie de resultante is van een tot spanning gegroeide constante verhouding, hetzij binnen één menselijk te controleren waarde, hetzij binnen onderling versmolten waarden, maar altijd als een verhouding tussen een kern en een kreits, en onder meer, met het woord als leidraad. Poëzie is, het zij nog eens herhaald, een resultaat, geen werking en op zich zelf bestaat ze niet.
(Uit ‘De Poëziemuur doorbreken’, een essay over poëzie dat
dit najaar bij A. Manteau N.V., Brussel-Den Haag, verschijnt).
|
|