De Vlaamse Gids. Jaargang 42
(1958)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 513]
| |
Frans Dille
| |
[pagina 514]
| |
zonder Blanken’ vertelt Gheerbrant, hoe alleen de muziek van Mozart het wantrouwen van een pas ontdekte indianenstam kon overwinnen. Ik moet mij wel feestelijk voelen bij het werk van Frans Dille, want ik ken geen kunstenaar die zo diep als hij van de lijn, de zuivere lijn houdt. ‘Ik zit in de gratie van de lijn vast. Elke valse bocht doet mij pijn, elke verkeerde lijn ergert me, elk slecht aangegeven volume bedroeft me...’. En hij schrijft zichzelf voor: ‘tot elke prijs moet de lijn de basis blijven’. Hij ziet geheel zijn gewetensvol kunstenaarsleven in functie van de lijn. ‘Ik ben nu 42 jaar, schreef hij niet lang geleden, ik hoop als ik 60 zal zijn voldoende geëxperimenteerd te hebben om tot 80 te kunnen doorwerken met de overtuiging dat ik op de goede weg ben om iets te bereiken. De overblijvende 20 jaar zal ik dan besteden om, kalm en evenwichtig als ik zal geworden zijn, van alles wat ik gezien, gevoeld en gedacht heb de synthese te maken. Die synthese zal één lijn zijn, waarin alles zijn weergave zal vinden’. Natuurlijk is grafiek in wezen lijn. ‘En lijn wil zeggen beheersing en spanning’. Het schilderachtige voelt Dille vaak als vijandig aan, ook in het licht. ‘Ik geef de voorkeur aan prenten waarop de figuren goed belicht zijn, waarvoor men dus verschillende lichtbronnen heeft aangewend in plaats van zich bepaald aan één schaduw- of lichthoek te houden. Dit laatste werkt te veel het picturale in de hand. Figuren zijn mooier in het volle licht’. Frans Dille draagt de Chinese grafiek in het hart: ‘een minimum van lijnen met een maximum van expressie’. Een kunstenaar, die zijn schepping aldus kristalliseert, moét op een bepaald ogenblik een gevoel van machteloosheid krijgen tegenover deze ‘verkenning’. Dat was dan ook meermaals het lot van Frans Dille, doch dat loutert hem alleen. Zo bekent hij: ‘Ik was hopeloos... ik meende dat ik aan het einde van de lijn was. Ik meen dat nu niet meer. Ik heb weer vertrouwen in mijn techniek. Ik geloof dat ik maar verder naar die verfijning moet, tot ik vanzelf door die verfijning naar een synthese, een vereenvoudiging kan, die misschien tot het zwarte punt op het witte papier zal leiden, doch dan zal dat zwarte punt zó getekend zijn, dat het de spanning van een heel leven zal weergeven... Ik zal dan mijn tweehonderdste verjaardag vieren’. Dat ‘punt’ zal dus de uiterste en supreme verworvenheid zijn. Maar het is méér. ‘De idee van “het punt” is een levenshouding, ik zou durven beweren een kwestie van... discipline, waarmede ik wil aanduiden, dat soberheid een grafische eigenschap is, juist omdat soberheid de hoogste vorm van expressie in zich bevat’. Aldus streeft Frans Dille voortdurend en hartstochtelijk de uiterste gevoeligheid van de lijn na, tot strelens toe, waar de lijn bijna niet meer lijn is, waar wij ze ons namelijk meer moeten verbeelden dan we ze kunnen zien. Het is een helder teken | |
[pagina 515]
| |
van zijn meesterschap, dat de lijn, zelfs waar ze louter fysiologisch onzichtbaar is, niettemin volledig bestaat, omdat de bewogenheid van de hand niets van haar sterkte inboet, dank zij de beheersing welke zij bezit als een vaste verworvenheid. Die lijn bestaat zelfs zoals de kunstenaar wil en niet zoals onze verbeelding ze trekt in eigen spel. Waar Frans Dille onze verbeelding aanschakelt laat zij zich onmiddellijk door hem leiden, omdat zij, met zijn elementen, geen volschoner droombeeld opbouwen kan, dan dat waaruit het aanschijn van het kunstwerk zich vormen ging. De lijn van Frans Dille is soms van een zo etherische realiteit, dat wij ons in herinnering afvragen, of zij niet méér atmosfeer dan zwarte trek was. Een spannende beleving is het, de zenuwen van deze kunstenaar bijna bloot te zien liggen, een beleving waar men echter overheen praat. Ze verdragen soms nauwelijks de huid, hun fysisch volume is nauwelijks een bedding voor de stroom die ze doorvaart. Zij moeten soms op een onmenselijke manier gespannen staan om die stroom te kunnen leiden. Ik denk aan zijn verhaal ‘De Bloemtuil’, waarin hij het ontstaan van de gelijknamige drogenaald verklaart: een tuil van onzichtbare bloemen, onzichtbaar wegens de ogen die tussen de schaduwen openstaan. ‘Hard en ongenadig hamert het nu in mijn hoofd... Ik merk dat ik helemaal niets doen kan. Mijn leden zijn stram, en stijf houdt mijn hand het potlood vast. Ik kan niets doen dan wachten en wachten, en gestadig hamert het in mijn oren. Mijn ogen branden van het staren... versuft en vermoeid tracht ik mij te bewegen. Mijn handen zijn krampachtig gesloten en voelen vochtig aan. Op mijn voorhoofd parelen zweetdruppels, die ik met de palm van de hand wegwrijf. Ik heb een gevoel alsof ik na een harde doffe val weer overeind ben, want rug en leden doen pijn, en in mijn maag heb ik een leeg en knagend gevoel, dat mijn mond waterig maakt. Wanneer ik dan naar mijn potlood kijk, merk ik, hoe mijn stramme vingers toch gewerkt hebben’. Dille erkent, dat hij voortdurend de natuur observeert. Hij heeft daarover dit aforismische woord: ‘Hoe dichter wij de natuur benaderen, hoe vrijer en onafhankelijker wij tegenover haar komen te staan. We eindigen dan op een dag met één lijn, maar die zal geladen zijn met al wat voordien in honderd lijnen lag. Dan zal ik oud... en gelukkig zijn’. Geen sprake dus van het zogenaamde schetsen in en naar de natuur. ‘Dat naar natuur copiëren is veeleer een natuurvervreemden. Men neemt de natuur niet in zich op... Schilderen en tekenen in de natuur is de natuur geweld aandoen’. Men kan natuurlijk wel ‘nota's nemen’ uit ‘louter plezier om de ontroering vast te leggen’. Dat is echter geen scheppingswerk. Dat is zelfs geen schetsen. De echte schetsen ontstaan thuis uit de geladen herinnering. ‘Wanneer men in de natuur is, moet men haar beleven en haar beleven kan men enkel door haar te zien... Kijk, | |
[pagina 516]
| |
lang, spreek met de dingen’. ‘Van de natuur vertrekken en daarbij zó zelf a natuur’ zijn, dat enkel de lijnen en vlakken je scheiden van je kunstwerk. Jezelf dus helemaal uittekenen, want de natuur (het bietje, de vogel, de bloem) dat ben je zelf. En als dat zo niet is, dan is er te veel aan hersenen en loopt het mis’. Frans Dille is vertrokken van de houtsnede, die meer een kwestie van vlakverdeling is dan van lijn. Sindsdien heeft hij alle vormen van grafiek bedreven. In zijn catalogi vinden we etsen, litho's, lino's, monotypes, aquatinten, en meer nog tekeningen met potlood, pen, penseel of stokje. Opmerkelijk is, dat een verrijking van zijn geestelijk leven in hem onmiddellijk een drang naar nieuwe technieken doet ontstaan. Deze drang kan zelfs zo sterk zijn, dat het hem bijna wanhopig maakt, bij reeds bestaande technieken te moeten blijven - en dan gaat hij experimenteren. Ik meen, dat het experiment bij de kunstenaar, zoals bij het kind, in niet onaanzienlijke wijze de scheppende kracht ontwikkelt. Dat is weer duidelijk gebleken toen Dille mij na zijn Kongoreis in 1954 schreef: ‘Sinds veertien dagen loopt mij het zweet af. Ik ben iets geheel nieuws begonnen: kleurenhoutsneden in Japanse trant... met Ruanda-onderwerpen. Een hele onderneming, waarbij ik van onder tot boven vol kleurinkt zit... en probeer... en probeer... en tot hiertoe nog steeds hoopvol ben... maar nog niets definitiefs bereikt heb. Momenteel is mijn rechterhand pijnlijk gezwollen’. Het doet goed, van een kunstenaar te vernemen, dat de strijd met de stof pijnlijk is. Het gaat hem dan niet om een nieuwe vormgeving als zodanig, veel meer om nieuwe mogelijkheden, waardoor een nieuwe geestelijke inhoud ook in een nieuwe ‘taal’ zou kunnen uitgesproken worden. Het is vooral met de drogenaald dat Frans Dille de bewijzen levert van zijn meesterschap, - een meesterschap dat een harde verworvenheid is, dat heel wat strijd en arbeid heeft gekost. Hij heeft het zelfs niet ontzien, het scheppend werk dat hem beklemde te onderbreken om ‘beter te leren tekenen’, al zal hij wellicht de enige (maar ook de best-geplaatste) geweest zijn om dat tekort te merken. Deze scrupule typeert ten andere zijn artistiek geweten. Zij zal hem op zeker ogenblik doen besluiten, een keuze te doen van veertig uit de stapels prenten en al de rest te vernietigen, - die veertig dan nog viermaal om de maand te herzien, tot er ten slotte twintig overbleven. In zijn dagboek komen uitlatingen over zelfcritiek voortdurend terug. Hij kent nochtans het gevaar dat hem daardoor bedreigt: ‘Met zelfcritiek en inkeer, met meditatie en strengheid moet men voorzichtig steeds het doel in het oog houden. Wanneer men door die strengheid komt tot schuchterheid en onmacht, dan heeft de zelfcritiek gefaald’. En tegenover deze artistieke ascese noteert hij uit Martin Bubers ‘De Weg van de Mens volgens de chassidische Leer’: | |
[pagina 517]
| |
‘...maar nooit mag de ascese het leven van de mens gaan beheersen’. Hij kent tevens het woord van Léautaud: ‘Dieu me garde de la perfection. C'est le plus mauvais genre littéraire qui soit...’. En hij voegt er aan toe: ‘Durfde ik dat ook maar zeggen. Ik begrijp hem wel. Inderdaad, in het onvolkomene zit soms meer poëzie dan in het perfecte. Doch laat ik maar naar het perfecte streven, het zal toch steeds onvolkomen blijven’. Hij ontkomt niet aan de angst, waartoe de kunstenaar door de ascetische houding tegenover eigen werk noodzakelijk gedreven wordt; angst vooral voor onmacht, een spookbeeld dat zijn leven teistert. ‘Ik heb weer dat angstgevoel. Het lijkt mij of het lang geleden is dat ik nog iets goeds gemaakt heb’. En hij denkt aan wat Flaubert schreef aan George Sand: ‘Moi je travaille furieusement. Je viens de faire une description de la foret de Fontainebleau, qui m'a donné envie de me pendre à un de ses arbres...’. En Dille slaakt deze verzuchting: ‘O, mocht ik eens niet twijfelen, niet aarzelen, en in het volle besef van wat ik kan, zonder schroom, zelfzeker kunnen werken. Wat zou ik dan gelukkig zijn. Doch telkens ik iets maak bekruipt mij de angst...’. Maar het is niets voor Frans Dille, niet te trachten dat angstgevoel te verklaren. Ziehier: ‘de moeilijkheden en de ellendige angst die me soms bekruipt zijn enkel te wijten aan het feit, dat ik inwendig geen juist beeld zie, dat ik onvoldoende macht bezit om het innerlijke beeld te zien, om het vervolgens als basis van de idee te kunnen gebruiken. Het is niet om de uitbeelding dat het proces zich afspeelt, het is veeleer om de innerlijke visie. Het verschil tussen Rembrandt en de niet-kunstenaar ligt niet zozeer in de kennis van de vormgeving dan in het vermogen om het beeld in zichzelf te zien’. Dat innerlijke beeld is voor Frans Dille dan ook het alpha van het kunstwerk. ‘Door niets te zien ziet men soms veel. Ik kan soms lang zo maar kijken, doch wat ik dan allemaal zie ligt boven mijn vermogen om het uit te beelden, want in het vormen van de beelden ligt de oorsprong van de kunst. De kunst is slechts mogelijk door de verbeelding en het zijn de beelden die haar rijkdom uitmaken. Het rangschikken en het ordenen komt nadien. Eerst verbeelden en dan denken. Wanneer ik zeg dat ik veel gedacht heb, dan was dat toch slechts mogelijk, doordat beelden, die aan mijn geestesoog voorbijtrokken, mijn geest tot denken noopten. De inspanning bij het denken laat mij het voor mij volmaakte beeld “zien”, dat in mijn geest gevormd is’. Dat denken vergeet Frans Dille nooit, het kennen, het weten, soms door het hart gekristalliseerd tot wijsheid. ‘Een waarachtig kunstenaar spreekt tot het verstand en het hart van de wijze’. Steeds blijft het voor hem ‘een kwestie van innerlijk zien en dat innerlijk zien wordt klaar door weten’. Dat weten is mede resultaat van studie. ‘Men bestudeert de natuur zolang tot men de natuur zelf is’. Echter meer een schouwen dan wat het woord studie uitdrukt. ‘Meer en | |
[pagina 518]
| |
meer wil ik zienoefeningen doen, bestendig, dus niet zo maar nu en dan. Iets bekijken, bekijken... en dan trachten het zo in je op te nemen, dat je het weerziet... dan jezelf zo ver brengen dat je niet meer reageert op wat om je is. Je negeert alles omdat je het niet meer ziet, niet meer voelt: een toestand waarin je om zo te zeggen automatisch begint te werken. Nadien ben je moe en heb je hoofdpijn... maar je werk is echt: het is calligrafie van de ziel, van wat we ziel noemen’. Wat hem met de ogen uit ‘De Bloemtuil’ gebeurde, gebeurt hem ook met de andere beelden. ‘Ik zie een wand met rozen en binnenin een figuur. Wat betekent dat? Ik weet het niet... doch ik zie rozen op de muur en overal waar ik zie zijn rozen. Dat is wat mij soms zó beangstigt: als ik aan iets denk draag ik het overal met me mee, ik kan alles normaal verder beleven, doch niets kan me beletten mijn “beelden” te blijven zien. Ik werk onmiddellijk na het eten, ik eet onmiddellijk na het werk, doch tijdens het eten, tijdens de conversatie, tijdens de slaap zie ik de rozen. De rozen, altijd de rozen en dan de figuur, die stil als een geest maar wandelt’. Werkelijk de obsessie van het innerlijke beeld dus. Reeds is echter voldoende duidelijk geworden, dat het innerlijke beeld meer is dan het herinneringsproduct van de verbeelding, meer zelfs dan een nieuw beeld geschapen uit de reproductie. ‘Een reëel object wordt beschreven, doch wanneer het niet onmiddellijk opgaat in de poëtische sfeer, vervluchtigd in een beeld van hogere waarde, dan is het gepresteerde werk nutteloos geweest’. De rest is techniek. Dat blijkt wel de betekenis te zijn van het volgende citaat: ‘Het beeld zal zich op de plaat naar ons innerlijk beeld vormen, doch dat gaat m.i. voor het grootste deel automatisch. Terwijl we werken wordt het gevormd. Onze techniek vormt het beeld en maakt het “af”. Daarom is het van zo 'n primordiaal belang dat we technisch sterk zijn’. Wat heeft Frans Dille van de houtsnede naar de drogenaald gedreven? Beter dan Prof. Dr. Lebeer kan ik het niet zeggen en daarom citeer ik maar uit ‘Frans Dille’ (De Scaldispers Antwerpen 1951) en ‘Beschouwingen over Frans Dille’ (Ontwikkeling Antwerpen 1948): ‘Heeft Frans Dille de houtsnede nu sedert geruime tijd terzijde laten liggen om naar de drogenaald te grijpen, dan is het niet alleen omdat dit laatste uitdrukkingstuig gepaster overeenstemde met zijn artistieke verzuchtingen, maar ook omdat het onder al de grafische scheppingsmiddelen het directst, het gevoeligst en het subtiel - kleurrijkst werkt. Met de drogenaald trekt men immers rechtstreeks de lijn in het metaal, zonder stielmatige belemmering, zonder de wisselvallige tussenkomst van welk chemisch product ook. Met de drogenaald gehoorzaamt de hand aan de spontane deiningen van geest en gemoed. En terwijl die drogenaald de groeven in het metaal trekt, welt zij daarvan, langsheen de lijn, een evenredige hoeveelheid braam op, waardoor de daarin weerhouden inkt in | |
[pagina 519]
| |
zacht-blonde of geweldig-zwarte accenten op het papier wordt uitgespat. Geen zwart heeft een rijkere, fluwelig-diepere kleurwaarde dan het zwart dat langs de drogenaaldlijn op het papier overgebracht wordt. Het kan zuiver-schitterender zijn in de burijnlijn, het kan dichter en harder zijn in de houtsnede, het kan zelfs nog meer gesloten gemoduleerd zijn in de litho, fluwelig-dieper en subtiel-gevoeliger dan het zwart van de drogenaaldlijn kan geen zwart, met inbegrip van al zijn oneindig gevarieerde schakeringen, zijn’. Dille zelf bekent: ‘Ik denk dat het voor een grafieker heel moeilijk is te schilderen, evenals het voor een schilder zeer moeilijk moet zijn, grafiek te scheppen’. Dille verloochent nooit de grafieker in hem. Hij kan niet ontrouw worden aan de grafiek, die hij ‘mijn grote liefde’ noemt in de titel van het fijnzinnige boekje ‘De Grafiek, die onbeminde... mijn grote liefde’ (De Burijn, Antwerpen 1954). Waarom is de grafiek onbemind? Laten we beginnen met het slot van Dille's antwoord: ‘Weinigen is het gegeven verpozing te zoeken in een kunst, die niets te maken wil hebben met snelheid, drukte en grootspraak’, deze kenmerken van onze tijd. Maar het bijzonderste deel van zijn antwoord geeft Dille door schilderkunst en grafiek te vergelijken. Schilderkunst. ‘Het oog is zeer gevoelig voor kleur en deze bezit het geheim om onmiddellijk, langs de visuele prikkel, het gemoed te beroeren, wat uiteindelijk het doel is van elke kunst. De kleur heeft steeds, benevens haar picturale eigenschappen, ook nog ik zou zeggen haar emotionele eigenschappen...’. Bij de grafiek is het ‘de geest (die) in de eerste plaats getroffen wordt en die tussen het oog en het hart zijn rol van verklaarder en begrijper speelt’. En dan deze treffende tegenstelling: ‘Het schilderij noopt de toeschouwer afstand te nemen. Het schilderij vraagt ruimte en dringt zich op... Het schilderij straalt uit. - De gravure dwingt de toeschouwer naderbij te komen. De gravure vraagt intimiteit... stille concentratie is haar wens. De gravure straalt niet uit, ze behoudt het licht’. Verder zegt Dille: ‘Ze is de kunst voor de begenadigden omdat ze zich in de eerste plaats tot de geest richt’. Eén vergelijking volstaat hem echter niet om zijn geliefde te verheerlijken. Hij voelt haar nader bij de poëzie dan bij enige andere plastische kunst. ‘De grafiek is als de dichtkunst. Deze ligt gebonden aan wetten binnen het keurs van welbepaalde vormen. Het is de stille maar zekere dwang die aan de poëzie haar geladen taal geeft, waarvan elk woord nauwkeurig gekozen naar inhoud, klank en rhythme, zijn welbepaalde plaats heeft. Dat maakt van de poëzie de kunst voor fijnproevers’. Er zou trouwens over Frans Dille en de poëzie nog wel meer te zeggen zijn. Wanneer hem de kramp der onmacht overvalt wendt hij zich af en ‘ik zoek mijn heil in de lectuur van een gedicht’. En dat hij weet wat het is, een gedicht te beleven, blijkt | |
[pagina 520]
| |
uit deze eenvoudige zin, die weer zijn persoonlijkheid typeert: ‘Als ik gedichten lees, is het mij voldoende dat ik slechts een deeltje begrijp, mijn fantasie is rijk genoeg om me voor een hele avond gelukkig te maken’. Zijn Chinese liefde doet hem dan de vergelijking verder doortrekken: ‘Zwart en wit waren bij uitstek de kleuren waarmede de Chinese dichter zijn wijsheid optekende. En is het niet de Chinese dichter die de waarden van zwart en wit het best aangevoeld heeft en met de lijn zijn lyriek op zijde en papier haar hoogste vlucht heeft gegeven?’ De Chinese tekening, zegt hij, is ‘nooit droog, doch steeds geladen, trillend van gevoel en juist van visie’. De ‘lijnen leven alsof het tekenpenseel zelf een levend wezen ware’. Hij zegt het nog anders, namelijk ‘dat de graveernaald de verlenging van de hand moet zijn’. Hij citeert con amore het Chinese spreekwoord: ‘als ik mijn penseel breek dan bloedt het’. In zijn liefde tot de grafiek maakt hij zelfs de bedenking: ‘Is Rembrandt niet veel menselijker in zijn etsen dan in zijn schilderijen?’ Hoe werkt Frans Dille? Hij antwoordt: ‘op het atelier werk ik als een pater: devotelijk, precies’. Ik denk aan de monniken van de miniaturen. Verder weten we reeds, hoe rusteloos hij zoekt, hoe nauwkeurig hij wikt en weegt, hoe critisch hij tegenover zijn eigen werk staat met laagten van ontmoediging en hoogten van vervoering. Hij antwoordt nog: ‘Zelfs als ik niet teken teken ik toch en alles wat ik buitenaf nog verricht is slechts onderbreking. Wanneer ik eenmaal mijn onderwerp meester ben, bestaat niets meer, maar dan ook niets meer buiten mijn stuk koper. Ik moet er evenwel aan toevoegen, dat ik kan ophouden wanneer ik wil. Innerlijk werk ik verder en het kost mij bijna geen inspanning om achteraf weer aan het werk te gaan. Het Begin dat is het moeilijkste. Het éénworden met het koper. Wanneer eenmaal die ader vloeit kan ik hem zeer goed regelen’. Weinigen hebben er enige idee van, hoe het werk van een graveur verloopt. Laten we Frans Dille dat even zelf vertellen, zoals hij het doet in zijn reeds genoemd boekje ‘De Grafiek...’. De Grafiek bezit nog de ‘mystieke’ glans van het verleden, omdat ze vrijwel de enige kunst is waarbij de scheppende mens zich volledig inzet als eeuwen geleden, toen het leven nog traag voortging zonder electriciteit. De artiest handelt met dezelfde werktuigen als deze waarmee destijds het koper behandeld werd. Met de handen brengt hij de inkt op de lauwe plaat en door de gevoelige bewegingen van palm en vingers haalt hij de overbodige inkt weg om de gevulde groeven en de ruwe koperbramen handig uit te sparen. Het rijke, met de hand geschepte papier, dat hij vooraf oordeelkundig de juiste vochtigheidsgraad gaf, legt hij behoedzaam op de plaat. Zelfs de druk regelt hij met de handen. Het is zijn geoefend oog, zijn gevoelige hand die uitmaken zullen of de inkt dik genoeg, het papier vochtig genoeg en de | |
[pagina *29]
| |
frans dille
Ruanda
| |
[pagina *30]
| |
Landschap uit ‘De Wind komt uit de Bergen’
| |
[pagina *31]
| |
Landschap uit ‘De Wind komt uit de Bergen’
| |
[pagina *32]
| |
De bloemtuil
| |
[pagina 521]
| |
pressing voldoende zullen zijn. Het wonder kan enkel geschieden als heel de mens van de aanvang tot het einde elke beweging aandachtig volgde. De onverschilligheid, de onkunde, de haast en de zorgeloosheid maken knoeiwerk waaraan de charme ontbreekt, zo onontbeerlijk voor de intimiteit van de prent. Na de druk, als op beide handen de prent ligt, dan is het de eerste maal dat de artiest zijn werk in de definitieve vorm ziet. Dan eerst voelt hij zich loskomen van zijn geestes- en gevoelskind. Het behoort nu aan de gemeenschap’. Het behoort nu aan de gemeenschap. Dat is de uitkomst. En hier past wat Frans Dille van Panaït Istrati citeert: ‘...des lambeaux de vie qui se détachent de vous, brulent comme des météores sans que vous le vouliez et s'en vont dans l'infini, en emportant le meilleur de votre sang: la joie de vivre, Après quoi vous n'êtes plus qu'un paquet d'ossements, un squelette qui ricane, qui pleumiche et qui s'appelle pauvre bonhomme’. Het is een kluizenaar die zegt: het behoort aan de gemeenschap, het is de kluizenaar die weet dat Slechts om rein te zijn zullen wij eenzaam
worden en om milder terug te keren.
(Verbroken zegel)
En de dromen die hier eveneens reeds meermaals opdoken, ook bij Frans Dille ... zij rijpen in rijke eenzaamheid
en gaan onder in rijkere gemeenzaamheden.
(Verbroken Zegel)
Die gemeenschapsgeest, dat sociale besef bezielt niet alleen de kunstenaar, ook de mens Dille. Het doet hem niet zijn ‘open hart’ aan de mensen reiken. Hij weet van de pijn, die door de mensen wordt aangedaan, echter zonder romantisch zelfbeklag, - hij kent de verbittering om die pijn, juist omdat hij van de mensen houdt. Het is ontroerend, te ervaren hoe deze kunstenaar in zijn droom de mens wil redden, die zich daar in gevaar heeft gebracht. Hij is de man, die tijdens zijn militaire dienst een pacifistisch blad stichtte en dan ook elke graad weigerde. Over ‘deze hemelbestormer en dus revolutionair naar de geest’ schrijft Ger Schmook: ‘Er is met Dille van alles te beleven en nog geen doodgewone dingen’, zodanig dat ‘een bedreven biograaf een stuk kan maken, zo, dat de lezer zich ten slotte zal afvragen of een dergelijk bestaan ook voorkomt onder de Vlaanderse zon, onder Antwerpse hemelen. Meestal worden zulke perijkelen graag gelezen en gretig geloofd wanneer zij vreemden worden toegemeten. Immers het avontuur naar de geest en de opstandigheid naar de materie zijn haast niet van deze luchten’. En deze schone woorden legt Schmook in de mond van een waarzegger bij de geboorte van Dille: ‘Deze mens is getekend om zwaar te strijden om | |
[pagina 522]
| |
zichzelf, maar hem is een innerlijke kracht gegeven, zo sterk, dat volharding hem lust wordt om te bereiken wat zijn hart hem van jongsaf zal voorschrijven. En deze hand zal bedreven zijn in velerlei werk, soepel wordt zij echter pas na veel beproeving’. De werkwijze van Dille, meer psychologisch gezien, blijkt eveneens voldoende uit wat voorafgaat. Samenvattend citeren we weer zijn eigen woorden: ‘Bij mij gaat het altijd zo: eerst denken, optekenen, schetsen, schrijven, dan lange dagen niets doen behalve mediteren... Dan voel ik zo enkele dagen, soms weken op voorhand dat het komen gaat. Zolang het er niet is ben ik onrustig, ongeduldig. Maar als ik begin, dan werk ik, direct en zonder onderbreking, tot het af is...’. Maar eer het af is? ‘Tijdens het werken groeit het alles soms een heel andere richting uit. Het leeft naargelang ik werk en soms kan ik niet anders dan mijn gevoel volgen en mijn fantasie laten hollen’. De ‘dromen’ van deze kunstenaar zijn niet de beelden, die onbewust, vooral passief gevormd worden door de verbeelding als ze de teugels vrij heeft, bij wake of in de slaap. Ze zijn in een hogere orde scheppend, de bewuste innerlijke uitdrukking reeds van ontroering tegenover het leven. Zij zijn een geestelijke ervaring, rijk aan menselijkheid. Zij zijn essentieel actief, want zij bestaan in functie van de scheppingsdrang die de kunstenaar bezielt. Maar in de vormen die zij verkrijgen onder zijn handen wordt hun zuiverheid aangetast, noodzakelijk, daar zij worden vastgelegd in de stof. Hun onzuiverheid echter is hun schoonheid, die zinnelijk is voor anderen alvorens hun geestelijke ervaring te worden. Die vorm is een kwestie van labeur en dit bepaalt dus in zeer hoge mate het fenomeen van het kunstwerk, zijn existentie. ‘Scheppen is ten slotte werken’, aldus luidt ook Dille's ervaring. Het is de kunstenaar niet te doen om zijn droom, wel om zijn werk. Dat wordt vooral duidelijk wanneer men de menselijke figuren, in het werk van Dille bekijkt, die welke men portretten zou kunnen noemen. Zet twee tekenaars voor een schoon vrouwelijk naakt: de kunstenaar tekent uit liefde tot de lijn die de figuur hem ingeeft, de andere tekent om de gelijkenis; de eerste om wat het onderwerp wordt, de andere om wat het is. ‘Een model zie ik altijd in functie van de prent die mij in het hoofd zit’. Alles is compositie bij Dille, zelfs het portret. ‘Zo maar graveren of etsen is slechts een alibi: men moet composeren’. Dat geeft spanning, maar sluit tevens het slagen uit wanneer die spanning er niet is of wanneer ze begeeft. ‘Eens zei mij iemand: je hebt iets vergeten. Ik antwoordde: ik wist niet hoe het verder moest. En zo is het. Het gebeurt mij, dat ik in volle spanning aan het tekenen ben en plots niet meer verder kan. Ik verlies de spanning... ik kan niet meer...’. Voor de menselijke figuur gebruikt hij dit mooie beeld: ‘De grote moeilijkheid is tot | |
[pagina 523]
| |
eenheid te komen. Hoofd, hals, lichaam, ledematen, alles moet met één huid overspannen zijn’. Eenheid en eenvoud: ‘Tot in de diepste détails doordringen. En dan? Dan vereenvoudigen tot het wezenlijke overblijft’. Hoe is zijn geluk? ‘Mijn tekeningen worden soberder en directer... Ik zie ze zo uit mijn hand vloeien. Ik zou bijna zeggen: een automatisch schrift. Ik denk er niet over na. Ik denk er aan. Mijn hand glijdt, mijn geest werkt... en ik word afschuwelijk moe’. Ik denk er aan. Waaraan? ‘Ik heb steeds erg gevochten en moeten vechten, wanneer ik bewust een expressie wilde uitbeelden. Ik meen nu, dat men het best doet zich van de inhoud niets aan te trekken en te werken. Wanneer we innerlijk voorbereid zijn, dan komt het wel terecht. Wanneer we van binnenuit werken, dan hoeven we niet te denken over de expressie van het beeld dat we willen vormen. Het beeld zal zichzelf vormen naar ons innerlijk beeld. Wanneer we bewust fatsoeneren en kneden aan iets, dan is dat veelal het bewijs dat we innerlijk niet rijp zijn’. De expressie van het innerlijk beeld dus een kwestie van innerlijke voorbereiding, innerlijke rijpheid; de vorm een kwestie van werk. Dat is klare taal voor allen die beginnen, - en omdat die wijsheid over het hoofd wordt gezien, komen velen niet eens tot een behoorlijk begin. Innerlijke voorbereiding. Van het andere is de academie misschien een begin, maar strijd zeker het levenslange vervolg. Dat is geen amulet voor de volmaaktheid. Maar ‘wanneer ik abstractie maak van alle vormmoeilijkheden en van binnenuit werk zonder rem, dan voel ik later dat mijn werk meer spanning heeft en veel geladener is... ik moet dan maar de fouten op de koop toe nemen’. Die fouten trouwens zijn een kwestie slechts van studie en werk. Waar echter het innerlijke beeld ontbreekt of niet voldoende helder is geworden, wordt geen kunstwerk geschapen, zelfs met het hardste labeur niet, zelfs met volmaakte vormen niet. Alsof God de mens van aarde zou gevormd hebben en er niet zijn adem over had laten gaan. Het is zelfs geen dood, want er is geen leven geweest. Dille vertelt, dat hij verstomd stond toen een leerling hem enthousiast een plaat liet zien, die hij voor volmaakt hield. ‘Het is als met de liefde. Wij zijn ontoereikend en zij is onbereikbaar. Hoe ouder ik word, hoe beter ik besef, dat ik tegenover beide de onvoldane blijf, de explorator, de zoeker maar tevens de steeds offervaardige priester’. Om echter nog even tot de portretten van Dille terug te keren, zij ontstaan uit een eigen ‘ontmoeting’, die dieper ligt dan de fysische verschijning. De inhoud ervan is zijn beleving van die ontmoeting. Zij ontstaan dus van binnenuit, evengoed als zijn ander werk. Wellicht is dat te herleiden tot het zeer eenvoudige feit, dat hij dié personen kiest, welke door hun psyche, uitgedrukt in hun fysische verschijning, in zijn eigen | |
[pagina 524]
| |
psyche leven. Aldus is de meisjeskop die hij ‘Saint-Germain-des-Pres’ noemde, werkelijk een filosofisch portret geworden en dat andere meisje met een kat (‘De Kat’) niet minder. ‘Geest’ is een woord, dat niet alleen in de geschriften van Dille zelf, maar eveneens in de geschriften over zijn werk voortdurend terugkeert. Voor mij ligt de menselijke verschijning vast, althans wanneer niet een ander lichaamsdeel zich opdringt, aan de ogen en zeker evenzeer aan de handen. En ook dat verbindt mij met Frans Dille. De ogen zijn in zijn werk steeds opvallend en boeiend. Geheel zijn verhaal ‘De Bloemtuil’ is beheerst door een obsessie van ogen. ‘Overal zie ik ogen, sterker en harder dan voorheen, als wilden ze me aanzetten tot een openbare biecht..., maar ik zal zwijgen, en nimmer zullen de ogen, hoe sterk ze ook priemen, er mij kunnen toe bewegen te zeggen wat ik diep in mij bewaar als een geheim’. Intussen spreekt Frans Dille wel degelijk die openbare biecht, namelijk in zijn werk: wie ogen heeft om te kijken kijke. En de handen. Zie maar welke rol zij spelen in zijn surrealistisch album, waarvan de beelden dus stammen uit het onderbewustzijn: ‘Op mijn Schaduw in de achtste hemel’. In het ‘Klein Dagboek’, dat hij samenstelde, illustreerde en drukte voor een jaardag van zijn vrouw, staat een boomstronk vergroeid tot een hand die de vrucht omknelt. Dille heeft echter twee handen gegraveerd die ik niet vergeten kan. De rechterhand van zijn vader: bloemen ontluiken uit de polsslag, bloemen waarin de bijen honig vinden. Het bloed bloeit in de aderen: ‘Vader wist veel van me...’ (De Bloemtuil). Een linkerhand die ik graag als de zijne beschouw, denkend aan de daareven door Schmook geciteerde voorspelling: de palm met een nagel doorboord, maar ook uit de wonde ontluiken bloemen. Het bloed bloeit wanneer het vloeien komt in de lucht, die de adem is van de mens en van alle leven, de adem die het bloed rein maakt voor nieuw leven. |
|