| |
| |
| |
Mijn reizen en mijn lezen
door Adriaan van der Veen
DE verleiding van het reizen heb ik al vroeg ontdekt. Als kind ging ik 's morgens als iedereen naar school was naar een grasveldje in de buurt, waar ik met oude stoflappen een tent probeerde te maken. Onder het afdakje zat ik voor me uit te staren. Ik voelde me heel ver weg. De doeken bedekten net mijn hoofd, maar onder de bescherming ervan galoppeerde ik door de ruimte, sneller dan de overdrijvende wolken.
Voor ik ontdekte, dat de vlugste en verste reizen lezend worden afgelegd, bezweek ik voor de eerste en de laatste keer voor de verleiding van een eigen vervoermiddel. Dat was op een stille morgen. De straat lag geheel verlaten voor me. Vlak voor me, met de trapper tegen de stoep, stond een fiets, heel hoog en betoverend glanzend. Ik dacht geen ogenblik na, schoof mezelf tussen de fiets en de stoep en klemde op mijn tenen staande met moeite het stuur vast. Verder waren er geen mogelijkheden. Ik kon niet fietsen. Ik kon niet eens mijn voeten op de trappers krijgen. Toch was de fiets van mij en daarmee binnen het bereik van mijn hand alle kansen om me snel te verplaatsen, boven de huizen uit, over de schoorstenen heen. Na enkele minuten, toen het op mijn tenen staan me begon te vermoeien, ontdekte ik, dat de fiets zozeer van mij was geworden, dat ik me er niet van kon verlossen. De trapper doorgegleden, paste niet meer tegen de stoeprand, ik was aan mijn fiets vastgeketend. De straat bleef leeg, niemand kon me helpen, ik kreeg kramp in mijn handen en voeten, de fiets werd een monster, een straf voor mijn verlangens. Mijn paniek groeide, tot ik opeens de fiets losliet, die ik kletterend tegen de stoep hoorde slaan. Het zielig tinkelen van de tegen de grond smakkende bel klonk nog in mijn oren toen ik de straat al lang uit was. Ik bleef voortrennen. Pas tegen donker durfde ik naar huis gaan.
Dit voorval heeft me voor goed van ieder verlangen naar een eigen vervoermiddel genezen. Ik wil geen eigen auto hebben, al zou ik graag in internationale treinen luxe compartimenten willen huren, net zoals Barnabooth van Valery Larbaud. Een auto als familiebezit is nog een mogelijkheid, zoals we als vervoermiddel een kinderwagen als bezit van het gezin hebben gehad, tijdens mijn verblijf in Amerika speciaal gereserveerd voor mijn zoontje Robert. Aan die kinderwagen heb ik me erg gehecht. Zo heb ik in Ri- | |
| |
verdale, een stadje aan de Hudson een uur buiten New York, op vele zondagmorgens mijn verste, meest ambitieuze wandelingen gemaakt, energiek achter de kinderwagen voorthollend, waarin ons zoontje, versuft door de snelheid, waarmee ik vooruitkwam, langzaam indutte. Op die reizen dacht ik veel na, over lezen, of schrijven, en zoals altijd wanneer ik nadenk, wat nog wel eens een enkele keer voorkomt, begon ik steeds sneller te lopen. Met een geweldige vaart duwde ik de kinderwagen heuvels op, om daarna roekelozer nog de afdaling te ondernemen naar de rivier toe. Uren lang bleef ik weg. Aan het vermoeide kind had ik geen kind meer, zelfs niet, wanneer ik de kinderwagen alleen liet staan om eens een kijkje te nemen in de verwaarloosde en verlaten woningen in de buurt - het decor voor de later geschreven roman Het wilde feest. Van de nood van de vader werd hier de deugd van de nieuwsgierige romancier gemaakt. Mijn zoontje, dat er zelf niet meer van weet, kent geen groter plezier dan mij over deze koene wandelingen te laten vertellen. Ik houd me dan misschien niet helemaal aan de waarheid. In elk geval roep ik dan voor hem het beeld op van deze eenzame tochten, langs gevaarlijk terrein, duwend achter de kinderwagen tot de hoogste top van de heuvels. Hij gelooft me, onvoorwaardelijk, en ik geloof mezelf als ik me voor hem herinner hoe ik dan voor de afdaling begon in de steeds sneller voorthotsende kinderwagen sprong, hoe de wind ons om de oren suisde,
hoe we beiden gespannen in de wagen zittend, in de verte tuurden, het donkere bos naderbij zagen komen om in vliegende vaart rakelings het gevaarlijke gebied te passeren waar de Indianen met pijlen en bogen achter de bomen loerden. Wat een opluchting als we na het gevaar te hebben getrotseerd de veilige flatgebouwen naderden, waar mijn vrouw ons in de opgeruimde kamers met de hard verdiende koffie opwachtte.
In een echte reiziger, al dan niet per kinderwagen, die voor mijn gevoel ook een lezer en dikwijls een schrijver is, is het kind niet geheel verdwenen. Het leven is een aanhoudend verliezen van lagen van onschuld, maar voor de reiziger, die werkelijk ziet, de schrijver die doorziet, gaat een essentiële onschuld nooit verloren, een begrijpende ontvankelijkheid blijft behouden. Het kind is altijd verwonderd, de wereld is iedere dag weer nieuw voor hem. Volwassenen leven op de routine. Zij bewegen zich langs de vastigheden voort, bang tastend als zij geen steun meer voelen. Misschien pas als zij ouder worden en weer in een boog naar de grond toegroeien, staat het kindzijn, het verloren geheel van het bestaan weer in volle scherpte voor hen. De schrijver nu en de reiziger op zijn best onderhoudt als het kind, het contact met dat geheel, handhaaft die staat van verbazing, om van die glans, hoe onopgemerkt ook, de gewoonste dingen te doordringen. Ook de reiziger zal van zijn reizen, als de schrijver van zijn schrifturen, pas werkelijk wat kunnen maken als hij iets van het kind heeft behouden.
Ik heb van mijn twintigste jaar af verre reizen gemaakt, maar naar de intensiteit gerekend, overtreffen mijn sensaties zelden het geluksgevoel, dat tot in mijn haren tintelde toen ik als kind voor het eerst in een autobus
| |
| |
mijn grootmoeder van de trein ging halen. Nooit heb ik mij met zo'n diepe ernst op een reis geworpen als op een vroege lentemorgen, toen ik met een jonger broertje aan de hand, twee centen in mijn broekzak, na uit de bewaarschool te zijn gespijbeld, door de tol van Vlaardingen in een nieuwe, helemaal vreemde wereld doordrong, de dijk af, het polderland van Kethel in. Toen we opgespoord waren en thuis gebracht, bekeek ik mijn schreiende moeder verbaasd, de donderende stem van mijn vader liet ik over me voortbulderen. Zij begrepen er niets van.
Pas later werd het lezen middel tot vlucht. Ik sloeg een uitnodiging om bij een oom en tante in Arnhem de zomervakantie door te brengen af toen ik hoorde, dat ik ook een maandlang elke dag in de bibliotheek een boek mocht gaan halen. Mijn oom en tante, die mij te zwaar waren, zouden me het reizen hebben belet. De dertig boeken, die, omdat ik steeds voorschot nam, al binnen tien dagen waren uitgelezen, brachten me de werkelijke vrijheid, de duizelingwekkende opwinding van het reizen binnen vier muren. Zo ontdekte ik geleidelijk aan de literatuur als middel tot het reizen, als mogelijkheid van bevrijding. Lezen en reizen voeren dikwijls tot dezelfde resultaten: ontevredenheid, onrust, oppositie tegen de eigen omgeving.
Toen ik nog niet weg kon en me in mezelf opsloot, heb ik mij zo aan de literatuur omhoog gehesen. Literatuur was mijn troosteres toen ik troost het hardst nodig had, mijn vriendin in een tijd waarin ik vrienden noch vriendinnen kende en alles om mij heen diep verachtte en verwierp. En wat ik verachtte en verwierp kon ik verachten en verwerpen uit naam van die vriendin. Met haar handelde ik in het Schiedamse Sterrebos van mijn jeugd en de eerste dingen die ik schreef waren samenspraken met haar: een schuilen bij haar, in haar warmte, om de kille omgeving des te volstrekter te kunnen verwerpen en het er tegelijk, tijdelijk, bij uit te kunnen houden.
Literatuur en reizen zijn voor mij altijd middelen tot bevrijding, verruiming gebleven. Mijn visie op de wereld is door die in mijn jeugd gevormde overtuiging voor altijd gekleurd. Toen ik in de oorlogsjaren in Amerika woonde heb ik dikwijls over ons land nagedacht, over het verstikkende van het wonen in een toch al kleine ruimte, waar om heen hoge muren waren opgeworpen. Ik ben er altijd van overtuigd geweest dat de nieuwe, zogeheten experimentele poëzie in Nederland, niet alleen inhalen was van een literaire achterstand met het buitenland, maar in de eerste plaats een reactie op de claustrophobie teweeggebracht door de benauwende omstandigheden in de bezettingstijd en de jaren daarna, toen de grenzen nog waren gesloten. Parijs is voor al deze jonge schrijvers toen het eindelijk weer bereikbaar bleek een medicijn geweest tegen een zware ziekte. De beweging van de nieuwe poëzie heeft zich geconsolideerd, het eerste heftige elan ging verloren, onafhankelijke dichterpersoonlijkheden kwamen weer op genuanceerde wijze naar voren, toen Parijs, het reizen, het weggaan, het medicijn tegen onze tijd van concentratiekampen, weer binnen de mogelijkheden lag.
| |
| |
Het breken na de oorlog met de geijkte vormen voor de poëzie lijkt mij de symbolische uitdrukking van de behoefte zich over de grenzen te begeven, in letterlijke en ook in ruimere betekenis, als de behoefte namelijk een nieuw levensgevoel te veroveren. Het reizen is er intussen niet uit weg te denken, evenmin als dat voor mij mogelijk is in mijn schrijven en mijn lezen. Mijn hele literaire werk lijkt mij samen te vatten onder de motto's benauwdheid en bevrijding, of angst en liefde, of het tekortschietende bange hart en het werkelijk aanvaarden van anderen, driemaal twee aan elkaar tegenovergestelde begrippen, die op hetzelfde neerkomen. Reizen nu is als schrijven een verheviging van sensaties, een voortdurende confrontatie aan en botsing met kleinheid en edelmoedigheid. Om het zo te zien dient de reiziger gevoed te zijn met literatuur, aan de hand van zijn schrijvers steden en landen te bezoeken. Laat ik na deze persoonlijke overwegingen van deze manier van reizen verslag uitbrengen.
Wenen, om daarmee te beginnen, kan men het best aan de hand van Robert Musil bekijken, natuurlijk niet aan die van hem alleen, al heeft hij mijn voorkeur. Arthur Schnitzler is ook daartoe geschikt, zelfs Stefan Zweig, aan wiens novelle Phantastische Nacht ik dacht toen ik voor het eerst door Wenen liep, ‘die weiche und wollustige Stadt Wien’, waarin het wandelen als een artistieke volmaaktheid wordt gezien, elegantie als een levensdoel. Wat een les voor de Nederlander. Ik herinner me onder de vele mooie vrouwen het wandelen van een bijzonder fraaie jonge Weense, die koel en onbewogen in de buurt van de Opera voorttrippelde, het blanke gezicht verscholen onder een grote hoed, met even voor zich uit in de hand een buitengewoon klein, fraai tuiltje bloemen. Aan die volmaaktheid viel niets toe te voegen.
Elegant zijn, zelfs elegant dik zijn, van een molligheid, die de moed niet heeft opgegeven, het hoofd hoog houdt, dat is ook een eigenschap van de Weense vrouw. Zo'n Weense heeft me doen begrijpen waarop de geest van de Weners neerkomt, voor zover ik dat uit de literatuur nog niet had begrepen. Het eerste stadium van ons gesprek werd beheerst door de hoffelijkheid, een courtoisie die de Weners, lang nadat een keizerlijk hof geen voorbeeld meer kan geven, nog altijd in het bloed zit; voorkomendheid, die weker, minder pittig is dan in het levendiger, overwegens rationele Parijs, maar zeker niet zonder ironie. Ironie, vriendelijkheid en daarbij geestigheidjes, die best wel eens wat scherper kunnen uitvallen, dan men bij al het geglimlach zou vermoeden - zo ziet men de Wener op den duur wat duidelijker als bezitter van een cultuur, die zichzelf op een heel plezierige manier heeft overleefd. Kent men elkaar eenmaal wat beter, dan schrikt de Wener niet zo vlug meer terug voor wat kritiek, voor welgemeend Weens advies, want de Weners, eens deel van een groot volk, hebben diep verborgen in zich de verwaandheid, het vanzelfsprekende vertrouwen in zichzelf van het keizerrijk behouden. Toen ik mijn Weense vriendin eenmaal wat meer over de Nederlandse volksaard had verteld, in de literatuur, ons in- | |
| |
dividualisme, onze reserven en remmingen en daartegenover weer in onze letterkunde het stoom afblazen van een bijzondere lyriek, voor een volk van kooplui een wonderlijk mooie dichtkunst, had zij haar antwoord onmiddellijk klaar.
Van de somberheid in onze jonge letterkunde begreep zij niets. Ze vond het gemeen om al deze somberheid op de lezers los te laten. Of, vroeg ze, houden ze in Nederland daarvan? ‘Jullie hebben gewoonweg een slecht geweten, jullie wantrouwen het geluk. En weet je hoe dat komt? Omdat jullie eigenlijk nog idealisten zijn, van alles nog van de wereld verwachten. Dat is bij ons heel anders, wij zijn volwassen, heel oud. En dan wordt men weer vrolijk. Wij vinden dat men “heiter und nett” moet zijn, aardig, ook voor zichzelf, niet altijd zo streng. We doen ons best om gelukkig te zijn, maar werken daaraan vooral niet te hard. Daarom is Mozart onze muziek: vrolijk, maar met alle mineurs daarbij inbegrepen.’
Leerzaam, was dit gesprek zeker. Wie herkent hierin niet Musils Der Mann ohne Eigenschaften? Ik zei maar niet, dat dit mij eerder dan een levensfilosofie een levensstrategie leek van mensen, die zich eigenlijk weinig meer van de toekomst voorstellen. Is ons ernstige volk daarbij vergeleken niet jong? De Weense had als laatste vriendelijke les aan het ‘calvinistische’ Nederland nog een citaat:
Mit leichtem Herzen und leichten Hande,
Halten und nehmen, halten und lassen.
Die nicht so sind, die straft das Leben
Und Gott erbarmt sich ihrer nicht.
Wat een mooi citaat voor heel Wenen, natuurlijk uit de Rosenkavalier van Richard Strauss op de tekst van Hugo von Hofmannsthal. Ik heb er haar maar niet aan herinnerd, dat juist de Marschallin dit zegt, de bejaarde vrouw, wier laatste liefde niet duren kan: haar lichte levensbelijdenis bevat ten minste evenveel vrolijkheid als wanhoop. Dat is dan Wenen: stad van vrolijkheid zonder illusie, allang gegroeid voorbij de ernst, maar ook voorbij de hoop. In de nauwe straten van het oude stadsdeel, waar ik in het licht van een lantarenpaal keek naar de zware half vergane ornamenten boven de machtige entree van een al lang niet meer bewoond huis, voelde ik wat het betekende een keizersstad te zijn zonder keizer. Naar beneden sijpelende pianoklanken accentueerden de verlatenheid. Hier en daar zag ik een binnenhof met hoog opgestapelde stukken hout, gebroken beelden. In die grote, diepe, muffe stilte begrijpt men hoe in zo'n stad het heden over het nog niet geliquideerde verleden kan heengroeien, hoe men overal als het ware de oude meubelen ziet uit de tijd van Franz Josef, die niet meer zijn te gebruiken, maar die men evenmin wil wegdoen.
Parijs heeft voor mij als reiziger en als schrijver een heel andere functie. In Parijs, met de Franse schrijvers onder de arm, kan men niet
| |
| |
alleen schrijven leren, maar ook het slechte schrijven afleren. Natuurlijk zijn er dan de schrijvers van ieders voorkeur, voor mij eerst Gide, die tot de bevrijding heeft aangemoedigd. Stendhal, wiens Julien Sorel het élan, de ambitie en de generositeit vertegenwoordigt van al wat jong is en met hartstocht op het leven gericht, is een van mijn leermeesters, evenals later Paul Léautaud, deze reïncarnatie van Molières Misanthrope, schrijver van het grote dagboek en van het verrukkelijke Le petit ami. Léautaud zou verplichte lectuur moeten zijn voor iedere aankomende schrijver. Hij is een van de weinige, hoogst persoonlijke schrijvers, op wie men zo gesteld kan raken dat alles over hem van belang vervuld lijkt, ook buiten zijn boeken om. Daarom ben ik in Parijs lang een reiziger geweest op het spoor van Léautaud. Zijn spoor na te gaan is niet moeilijk, omdat wat hij schreef altijd precies samenviel met wat hij beleefde. Zo weten we, dat hij ook lang nadat hij Parijs om zijn katten voor Fontenay had moeten verlaten - hij was een gepassioneerde dierenbeschermer - geregeld terugkeerde naar de plaats van zijn prille jeugd, Montmartre, rue des Martyrs waar zijn vader woonde, souffleur bij de Comédie Française, en een onvoorstelbaar actieve vrouwenveroveraar; en naar de Passage Laferrière, waar de dag begon met zijn lichtzinnige moeder, die zijn hele verdere leven heeft beheerst en die hij in totaal niet meer dan tien keer heeft gezien. Le petit ami, een van de pijnlijkste en heerlijkste boeken uit de literatuur, is aan haar gewijd.
Rue des Martyrs, de sleutel tot de jeugd van Léautaud, deze kribbige, eerlijke, diep gekwetste, dierbare zonderling, is een geanimeerde volksstraat naar de Butte toe, met groentekarretjes en luid schreeuwende verkoopsters op de stoep. Vooral het jongetje Léautaud, dat aan de verwaarlozing door zijn ouders althans enige vrijheid had te danken, verscheen dit alles omstreeks 1890, toen hij ongeveer tien jaar oud, braafjes maar scherp oplettend in de buurt wandelde, in een geheel ander licht. 's Avonds begon er een ander leven, schreef hij, de mensen schenen langzamer te wandelen, uit de verte leek het net of je onzichtbare orkesten hoorde spelen. Zijn neus platdrukkend tegen een winkelruit bleef het jongetje kijken, niet naar de uitstalkast, maar naar de reflectie van de elegante vrouwen zonder hoed, die de voorbijgaande mannen zo vriendelijk wenkten. Het jongetje slaakte een zucht van verlichting als hun liefheid niet bruusk werd afgeweerd, en begreep er niets van als de vrouwen toch weer na enige tijd terugkwamen, lachend onder elkaar, even vriendelijk weer lonkend, lieve woordjes fluisterend.
De elegante, lichtzinnige moeder is voor Léautaud net zo'n mysterie gebleven als die aardige, opgemaakte vrouwen. Een dag van liefde heeft hij met haar beleefd. Tien jaar oud was hij toen hij haar in de Passage Laferrière, waar hij haar af kwam halen, in bed aantrof. ‘Ze vroeg me om naar haar toe te komen, schreef hij, en gelukkig en verlegen naderde ik haar bed. Ze nam mijn hoofd in haar handen, drukte mij tegen haar borst en een ogenblik lang omhelsde ze mij als een kind.’ Het parfum in het donkere
| |
| |
vertrek, de lingerie op de stoelen, de mooie moeder met haar lieve borsten en blanke lichaam, die zich ongegeneerd voor hem aankleedde - dit alles is hem zijn leven lang bijgebleven. 's Middags zagen ze Michael Strogoff in de Chatelet, 's avonds stond de jongen verlegen achter zijn levendig met haar vrienden en vriendinnen pratende jonge, begeerlijke moeder, voor het eerst in de Folies-Bergère. Zijn moeder vergat hem na die dag compleet, gedroeg zich omstreeks twaalf jaar later, toen ze elkaar bij de dood van haar zuster enkele dagen terugzagen, als het frivole canaille, dat ze eigenlijk was. Léautaud is niettemin altijd op zijn moeder verliefd gebleven. Zijn dagboek is vol van haar. Zijn Lettres à ma mère heb ik na mijn wandeling door Léautauds jeugd heen op een terras aan de Place Pigalle zitten lezen. In alle vrouwen in zijn leven heeft hij zijn moeder terug trachten te vinden. Hij wist het en spotte er mee. Tussen zijn vriendinnen in de Folies-Bergère zocht hij haar en wat hem altijd is blijven behagen, ‘une musique legére, un cadre de lumières, les femmes jolies et faciles.’ Le petit ami is het boek van de kleine vriend, die Léautaud was als kind, luchtigjes voor zijn vergeetachtige moeder en voor de lichte vrouwen, die de kleine jongen graag omhelsden, als hij aan de hand van zijn verzorgster voorbijliep.
Léautauds gehechtheid aan verwaarloosde katten en honden heeft men wel als een uitdaging willen uitleggen, een welbewust zich afkeren van de mensen. Er zit naar mijn gevoel iets heel anders achter. Hij die als kind had ervaren dat zijn ouders niet het minste medelijden of aandacht voor hem hadden heeft vaak genoeg herhaald: ‘J'ai pitié de ce qui est sans défense. Kinderen en dieren, zij die zich niet kunnen verweren, zouden nooit ongelukkig moeten zijn’. Scharrelend door de straten, een verwaarloosde kat in zijn armen, vlees kopend voor een uitgehongerde hond, zich naar zijn huis in Fontenay haastend om zijn dieren te voeden, heeft hij zich welbewust en uit een zeker verantwoordelijkheidsgevoel van een stuk vrijheid beroofd.
Wreedheid, waar dan ook, brengt Léautaud tot wanhoop. Daarom zeker richtte deze overgevoelige mens, gehuld in het pantser van zijn ironie, juist zijn meest verwoede aanvallen tegen de onechtheid, waar hij die aantrof, vooral in de literatuur, zodra die namelijk neerkwam op een de werkelijkheid, zoals hij die kende, verdoezelende leugen. Vandaar zijn hardnekkige bezetenheid met het ‘mot juste’ en zijn afkeer met het ‘a peu près’, of welke woordmagie ook.
De waarheid dient nauwkeurig gezegd te worden, Literatuur mag geen woordenspel zijn - dan pleegt de schrijver verraad. Ik kan me de reactie voorstellen van Léautaud op een passage uit Marcel Jouhandeaus Nouvelles Images de Paris, waarin Jouhandeau met afschuw kijkt naar het in een winkel hangende veel te kleine vogelkooitje, waarin dicht op elkaar de meest verscheidene vogels moeten samenhokken. Jouhandeau vindt onmiddellijk een treffende vergelijking met de menselijke conditie. Ook wij mensen zitten benauwd en opgesloten met elkaar. Terugkerend naar de vogels, ver- | |
| |
zucht hij: ‘Men zou een god willen zijn om die dieren te kunnen bevrijden’, om daarna, stellig tevreden over zijn opwelling van edelmoedigheid, door te lopen naar het dichtstbijzijnde café om zijn indrukken neer te schrijven. Men stelle zich Léautaud voor in de buurt, met het vlees voor zijn dieren in de hand. Hij zou Jouhandeau bij de arm hebben gegrepen en hebben uitgeroepen: ‘Hier kun je een god zijn, koop die beesten vrij; denk niet alleen aan de literatuur.’ Jouhandeau zou verbaasd zijn schouders hebben opgehaald en Léautaud zou zich bevestigd hebben gevoeld in wat hij vaak heeft uitgesproken: ‘Schrijvers kennen geen vriendschap, geen medegevoel. Zelfs in hun beste vriendschapsbetuigingen voelt men nog kopij.’ Reizend naar Léautaud in Parijs, luisterend naar hem, kan een schrijver veel leren, niet het minst om de onechtheid buiten zichzelf te plaatsen, als hij enig respect voor zichzelf wil behouden.
Na Parijs en Frankrijk, waar alles concreet is, vast omlijnd, zodat een schrijver leert wat ijl en zwevend is in zichzelf uit te bannen, kan Ierland, land van mijn voorkeur, gevaarlijk lijken. Geen ander land roept bij het nadenken sterker de nostalgie op, die ik blijf verbinden aan een van mijn grootste liefden uit de literatuur, Alain Fourniers Le grand Meaulnes, met het droomslot dat uit de mist opdook. Hoe mistig en geheimzinnig is bijvoorbeeld Galway, de toegangspoort tot het hart van Ierland, Connemara, waar het echte Iers nog wordt gesproken, dat onvruchtbare, maar verheven schone land tussen de bijna onmetelijke oppervlakte van Lough Corrib en de rotsachtige kust van de Atlantische Oceaan. Tussen bergen en meren en met het gezicht naar de zee schraapt de bevolking uit een bodem van steen de noodzakelijkste levensbehoeften bijeen. Mijlen ver over de smalle landwegen trekt men voorbij eenzame hutten en ontelbare muren van grijs uitgeslagen rotsblokken, die het ene perceeltje onvruchtbare grond van het andere afscheiden. Nevels bedekken de toppen van de bergen, wild slaan de golven over de rotsen heen, meeuwen krijsen, en alleen de dieren tegen de heuvels, de schapen met zwarte koppen, lijdzaam langs de weg wachtende ezels, enkele magere koeien, verraden dat hier mensen wonen. Een felle wind giert over het land en striemt de regen voort. In de hutten met strodakken, van buiten wit, van binnen donker, wordt bij het turfvuur meestal nog Iers gesproken. Eeuwenlang is daar gedroomd van Atlantis, verzonken in de zee vlak naast Ierland en tijdens de 19de eeuwse hongersnood vervangen door Amerika, dat miljoenen Ieren, bij deze kust in wrakke schepen vertrokken, heeft opgenomen.
Ierland zou dus, als men alleen maar denkt aan de romantische aspecten van het land, voor de dweepzuchtige gevaarlijk kunnen zijn. Het is overigens een vergissing om te menen dat de Ier ook maar iets halfzachts in zijn beenderen zou hebben. Daarvoor is hij altijd te arm geweest. De Ierse letterkunde is van een scherp zij het schilderachtig realisme, die samengaat met een weliswaar romantische, maar toch bijzonder lichtvoetige fantasie. De Ier die in zijn lange geschiedenis van horigheid aan de Engelsen een
| |
| |
overvloed van ellende heeft gekend, bezit voldoende werkelijkheidszin, zelfs een zeker fatalisme, maar hij is er aan gewend de realiteit waar mogelijk te versieren, altijd met fantasie, zeker met humor en lang niet zelden met de drank. Het bovennatuurlijks is bij de Ier evenmin ooit geheel weg te denken, maar bij zijn geloof aan magie ontbreekt de kitsch geheel, ironie en speelsheid zijn er daarentegen volop in aanwezig. De Ier die zo lang aan een vreemde heerser onderworpen is geweest, heeft zijn geloof in het wonder nooit kunnen kwijtraken, maar dit geloof is altijd gepaard gegaan met andere afweermiddelen tegen de wanhoop: humor, geestige gevatheid, list en verkapte brutaliteit - alle eigenschappen van mensen, die zo lang niet sterk konden zijn en daarom van een watervlugge slimheid en behendigheid moesten wezen.
Even kenmerkend voor de Ier is de verhevenheid van zijn taal. In ons land is er een duidelijk waarneembare afstand tussen de gesproken en de geschreven taal, al is die in de laatste tientallen jaren verkleind. In Ierland daarentegen praat men even verheven als men schrijft. De gevleugelde taal, de nobele welsprekendheid die Ierse schrijvers hun personen vaak in de mond leggen is geen literair maniertje. Zo, of zo ongeveer drukte zich ook een Ierse visser uit, of een journalist, een man die we in een pub ontmoetten, of de juffrouw met de delicate sproeten op het blanke gezicht en de verwarrend lichte ogen, die ons in de lunchroom bedient.
Nederlanders maken deel uit van een volk, dat deftig geschreven volzinnen gebruikt en gemoedelijk gesproken verkleinwoordjes. In onze taal verschuilt zich onze voorzichtigheid, onze behoefte ons kleiner te houden dan we zijn, onze taal bevat de intimiteit van de Delftse grachten, de gezelligheid van het Verkades theelichtje, de nuchterheid van de solide burger die zich niet laat nemen. Wij spreken van ons wagentje als we een enorme Ford bezitten, een borreltje als we een halve liter van het sterke vocht consumeren, een huisje als we in een kast van een villa in Wassenaar wonen.
Met de Ieren is dat heel anders. Men leze daarvoor de Ierse toeristische handboeken. Het geringste plaatsje, het onooglijkste verzamelingetje huisjes wordt een trotse stad van rijke traditie met tal van aantrekkelijkheden voor de welkome vreemdeling. En hoewel deze toeristische grootspraak op een heel andere manier verantwoord is, omdat Ierland ons overal boeit, laat de Ier hier de werkelijkheid als een uiterst onattractieve materie angstvallig met rust. Lees de prospectussen van de Ierse hotels. Deze zijn vaak wonderen van poëtisch proza. De vermelding dat alle kamers electrisch licht bezitten is zo triomfantelijk, zo dichterlijk omschreven, dat ons een waas van ontroering voor de ogen komt. De dienstregeling van het provinciale Ierse busverkeer is met haar toelichtingen, reglementen en waarschuwingen spannender, opwinderder dan de gemiddelde Nederlandse roman.
De taal is gans een volk. Wanneer ik brieven krijg van Ierse vrienden, dan heeft hun adres, al wonen zij in een nederig huisje prinselijke allure. Hun woning heeft altijd een naam, niet zo iets alshier, Weltevreden, Nooit
| |
| |
Gedacht, Ons Honk, of iets dergelijks popperigs, liefs, gezelligs maar een sombere, trotse naam met huiveringwekkende kilte van de oude legenden.
Elke Ierse boer draagt de naam van zijn eigen buurt als een titel. Het is nooit Piet Jansen of Dirk Hoogland, maar altijd Pat Rafferty of Mountain Castle, Matt Halloran of the Glen, Larry O'Murnaghan of Mullinaborna. Een illusie van grootsheid wordt gewekt. De taal stuwt hun ziel torenhoog boven de aarde.
De kern van de zaak is, de paradox van Ierland is, dat dit land zonder aristocratie een bevolking schijnt te bezitten van louter aristocraten. Zoals de geboren aristocraat is de Ier zacht en gracieus, maar grillig in zijn optreden, omdat de richtlijnen van zelfbelang en voorzichtigheid bij hem ontbreken. Hij is spilziek waar het de lage materie, het besmeurde geld betreft^ hooghartig onverschillig tegenover belachelijke frasen, dat tijd ooit geld zou kunnen zijn. Hij leeft in de ruimte en haat de engheid. Daarom verkeert hij nooit geheel in het benauwde heden, maar bouwt een kasteel van het glorierijke verleden en de weidse toekomst.
Zoals het landschap waarin de Ier leeft, met ijle nevels, voorbijgaande wolken en vage contouren, is hij ook nooit geheel uit één stuk, nooit een concrete geestelijke aanwezigheid. Hij is altijd in beweging, nooit in een rustgevende en verveling broeiende verstarring vast te houden. Hij is een gelovig rooms-katholiek, maar blijft op goede voet met de toverachtig kleine mannetjes uit zijn folklore, die onberekenbaar en beweeglijk zijn als hij. Hij heeft het temperament van de kunstenaar, die met boosaardige begaafdheid kan kwaadspreken over de realiteit van alledag, en toch met de werkelijkheid op slechte voet staat, er geen vat op heeft en er liever aan ontvlucht.
Arland Ussher, schrijver van het uitstekende The Face and Mind of Ireland, heeft eens over de Ier opgemerkt, ‘he is as the king who never said a foolish thing and niver did a wise one’. Over dit laatste wil ik van mening verschillen, maar dat de Ier nooit ‘foolish’, nooit belachelijk kan zijn - daar ben ik het mee eens. Daarvoor heeft hij te veel allure. Daarvoor leeft hij al te zeer in het bouwwerk van een grootse levensstijl, al leidt die niet altijd tot haar materiële waarde na te meten betekenis.
Ondanks zijn traditionele vete met Engeland is de Ier niet werkelijk haatdragend. Hij lacht te graag om zichzelf. Bij geen enkele van zijn vele opstanden heeft hij zich tot wreedheid of laagheid laten verleiden. In zijn van magie doortrokken wereld heeft hij de kleine zowel als de grote misdaad nauwelijks toegelaten. De Ier is wel het enige wezen in onze moderne beschaving die in de figuur van James Joyce voor het eerst consequent oorlog heeft gevoerd tegen het woord. Ulysses en Finnegan's Wake zijn immers ook bittere aanvallen op de grote gave tot rhetoriek, die de Ier van nature bezit. Dit is een aanval die twee dingen tegelijk bewijst: een, dat de grootste bekommernissen van de Ier tot dusverre altijd van geestelijke aard zijn geweest; en twee, dat de Ieren van hun geboorte af aan surrealisten zijn
| |
| |
geweest avant la lettre. Boven de realiteit staan zij. Laten we even aan deze letterlijke betekenis vasthouden, als we denken aan de heroïsche poging van de Ieren om in een wereld die gekenschetst is als ‘one world’, die naar eenheid en gelijkmaking streeft, zich koppig af te zonderen van het wijdverbreide, materieel lucratieve Engels, ten behoeve van een renaissance van de moeilijke Ierse taal, de meest geheime van alle geheime talen. Het is kenmerkend Iers om, zoals ik dat een Ierse schrijver in Dublin hoorde doen, de Ierse taal en letterkunde in het oude Keltische Iers te verdedigen, zelfs al moest dit uitlopen op literair werk, dat als manuscripten in een fles de zee van de eeuwigheid zou moeten worden toegeworpen, onleesbaar, eenzaam, onherkend, behalve door de hoogst enkelen, die zich de afschrikwekkend grote moeite van de lectuur zullen getroosten. Dit is de werkelijk aristocratische minachting voor de massa, de aristocratische verachting voor de onmiddellijke aandacht, het onmiddellijke gewin. En zo kan de reiziger, die met de literatuur leeft, de schrijver, die zich met het reizen voedt zich in Ierland van zijn kleinheid genezen.
In Amerika is voor mij het schrijven pas echt begonnen, ook het schrijven over het reizen. Wij hebben vleugels, de titel is al veelzeggend, is een lofzang op het wegkomen, Zuster-ter-Zee, over de verpleegster, wier lot we in oorlogstijd in New York en op Kreta volgen, zou ik een klaaglied op een mislukte poging tot bevrijding kunnen noemen. Geestelijk immers raakt deze reizigster weer gevangen in haar land van herkomst, de calvinistische kleine stad. In Het wilde feest wordt, zij het in gedachten, tussen twee werelden op en neer gereisd, van Amerika naar het Europa van de nazi's, van de Joden naar de niet-Joden. De bevrijding die daarin wordt nagestreefd moet het ideaal zijn van elke echte reiziger: vrijmaking van het bekrompen vooroodeel en de haat van mensen tegenover mensen.
Toen ik in begin 1940 voor het eerst naar Amerika reisde leek het wel, alsof ik op het schip de last van heel Europa meenam. Ik heb dit in het wilde feest beschreven: ‘Een schip topzwaar van uitgestotenen, waar de vluchtelingen, de Joden die op het laatste ogenblik aan de nazi's waren ontkomen, met alle neerbuigendheid van Hollanders die een rijk en onafhankelijk land achter zich wisten, door de stewards werden bediend. Zij stalden bij de maaltijden grote stukken vlees uit voor een oude vrouw met een haviksneus en verschrikt dichtgeknepen ogen. Velen liepen tijdens het eten weg, anderen bleven dagen in hun hut. De saus, het vet, de kip, het vlees, voor de welgedane Hollander een achtergrond voor zijn dikke sigaar, deden hen in elkaar krimpen. De schoolmeester met halve brilleglazen en een bescheiden kuif van gladgestreken dof haar, Duits gebleven tot in zijn bevelende kraakstem die men alleen per vergissing nog een enkele keer hoorde uitschieten, lachte schuldig tegen de bediende over zijn gebrek aan eetlust. En de jongen, die de eerste dagen aan tafel verscheen met zijn jas aan en zijn rondehoedje op, alsof hij elk ogenblik met een homp brood in zijn hand wilde wegrennen, hield het hoedje, dat de hofmeester hem verontwaardigd
| |
| |
van het hoofd had gerukt, nu verborgen op zijn knieën. 's Avonds overhoorden zij elkaar uit Englisch in Tausend Worten en zij luisterden met sentimenteel gesloten ogen naar iemand aan de piano die alle Duitse liedjes van Rhein und Wein zong. Maar toen een steward een ogenblik het Horst Wessellied liet klinken, bestormden zij de radio en mokten uren in een hoek na.’
Wat een armzalige reizigers: ontheemden, de reizigers van onze tijd. Ik wist nooit of ik bij hen hoorde. Ik zweefde tussen twee werelden in, toen al, en dat soms onbehaaglijke, soms alleen maar opwindende gevoel is in de Amerikaanse jaren, zowel als opnieuw in Europa alleen maar sterker geworden. Het leek bijna meer dan toeval, dat ik op mijn tweede reis naar Amerika, enkele jaren geleden, niet heel Europa, maar heel Amerika scheen mee te nemen: duizend Amerikaanse studenten, die naar hun eigen land terugkeerden. Amerika was op het schip de norm, zozeer zelfs, dat ik met een zekere nieuwgierigheid naar het enige Nederlandse meisje aan boord keek, dat uniek was alleen al door haar bescheiden, zachte terughoudendheid, mengeling van liefheid en linksheid, zo duidelijk de weerspiegeling van een heel andere beschaving, heel ander opvoedingssysteem. Ik heb me wel eens afgevraagd hoe ze er na een jaar Amerika uitzag. Haar lippen fel rood en prominenter, haar haar zachter en beter verzorgd, haar stem iets schriller, haar wereld ruimer en misschien iets leger. Op de nieuwe wereld van het schip was ze in elk geval nog een exotische verschijning. Ik sprak niet veel met haar, maar reserveerde steeds een beetje vertedering voor haar als ik haar temidden van de druk pratende Amerikanen zag zitten. In haar, zo voelde ik, groette ik Europa dat ik achter had gelaten.
Reizen tussen Europa en Amerika is winst en verlies, maar zeker nostalgie naar alle kanten. Als Europeaan heb ik het nooit kunnen laten Amerika, ook het jonge Amerika aan boord van dit schip met een milde oppositie te bekijken. Dit is waarschijnlijk al de verdediging van de Europese kern in onszelf, het opzettelijk afstand nemen om zichzelf te blijven, want hoe sterk is de zuigkracht van deze nieuwe wereld, hoe verleidelijk om zich aan te passen, de eeuwige Europese kritische distantie op te geven. 's Avonds in de danszaal zaten al deze jonge Amerikanen, zoals ze dat gewend zijn, op de vloer. Zij hurken, zitten of liggen in de gemakkelijkst mogelijke houding, met het nonchalante gemak van dieren, soepel, lenig, gracieus en jong als een vroege morgen. Dikwijls zat een van de meisjes aan de piano, het hoofd luisterend geheven, met een bijna devote blik een of ander jazzliedje spelend, zoals Blue Moon, met een toewijding die deed denken aan een religieuze ceremonie. Hoezeer was ik reiziger, vreemdeling, en tegelijk heftig aangetrokken tot dit Amerika dat we tegemoet voeren, toen ik op de laatste avond als toeschouwer, die er tegelijk bij hoorde, luisterde naar een student, die zichzelf op de gitaar begeleidend een groot aantal liedjes zong, half jazz, half folklore. Iedereen zong mee, sommige meisjes kregen tranen in hun ogen. Met al hun verlangen, al hun heimwee bezongen zij en eerden zij hun eigen land, het eigen Amerika, dat zij met een
| |
| |
van dag tot dag groter wordend ongeduld binnen enkele dagen weer in de armen zouden vallen.
Ik werd op mijn eerste reis naar Amerika in New York afgehaald door een Amerikaanse studente, die enkele maanden bij mij in Den Haag had gewoond waar ze mij met haar nasale stem uren lang over Manhattan vertelde. Zij kauwde nerveus op haar onderlip, wiegelde zich heen en weer in haar stoel, alsof de daardoor teweeggebrachte trance haar magisch in de eigen Amerikaanse stad terug zou brengen. De meeste echte Amerikanen kwijnen weg in Europa. De reiziger door Amerika, de lezer over dit land begrijpt dit. New York is schetterend lawaai, brutaal opdringerig flikkerende lichten, een traag voortschuifelende massa, het pief paf poef uit de schiettenten, jazzflarden uit de dance halls - ‘beautiful girls fifty cents a dance’ - dat is althans het New York van Broadway, van Times Square, met de ring van lichtletters die het laatste nieuws spellen op de Times Tower, de koele airconditioned lucht die uit de gigantische bioscooppaleizen stroomt, de zwervers die de langzame wandelaar aan zijn jasje trekken en om geld vragen, de blauwig koud verlichte boekwinkels met de fel aangeprezen werken over ‘Sex, marriage, fear, impotence’, het groepje belangstellenden dat onverschillig het marktgeschreeuw volgt van een prediker die ons hysterisch meedeelt, dat we allemaal naar de hel gaan. Achter hem is er de verlokking van het theater met Libby Holman, die wordt aangeprezen als zangeres van blues en ‘songs of sin’. Dat is New York dus, compleet met de drugstore van Walgreen bij Times Square, met de fel opgemaakte theatermeisjes, die daar gulzig een sigaret roken en weer verdwijnen, de half leeggedronken koffiekop achterlatend met de rode sporen van lippenstift om de rand.
De Europese reiziger kent het allemaal van de films en de boeken. Chicago, waar een geniale reuzenhand wolkenkrabbers heeft neergekwakt aan de oever van het weidse, in de felle zon schitterende Lake Michigan, herkent hij, net zo goed als de beruchte achterbuurten daar, de beroemde Loop met zijn striptease tenten, de slordige improvisaties op het thema van de armoede, waarvan James T. Farrell spreekt, of Henry Millers beschrijving van Chicago als de air conditioned nightmare. In Washington al kregen we de eerste aanraking met het land van Faulkner. De stad leek me ook bij het weerzien subtropisch met 's avonds een fluwelen lucht en een laaghangende volle maan als een overrijpe vrucht. Het negermeisje in de lift, waarin als razend de luchtververser ronddraaide kauwde bubble gum en neuriede iets dat leek op een spiritual. Hangend uit het raam van mijn hotelkamer zag ik een aantal auto's passeren met niets dan negers, voorop een mooie zwarte bruid, helemaal in het wit. Luid toeterend, in snelle vaart reed de stoet voorbij. Op de laatste wagen hing een bord waarop met grote letters ‘Just married’.
Echt bij Faulkner was ik toch pas in Alabama in het diepe Zuiden, waar ik tussen twee vliegtuigen in de wachtkamer van Birmingham, dicht
| |
| |
bij de open deuren, snakkend naar wat frisse lucht, zat te wachten. Buiten zag ik een jonge negervrouw, die in haar eentje met een bezem in haar hand bezig was een lantarenpaal het hof te maken. Zo leek het tenminste. Langzaam, met gratie, zacht voor zichzelf zingend draaide zij met lange danspassen om de paal heen, vol aandacht voor de ijzeren partner, symbool van het echte leven dat haar na haar werk zou wachten. Ik volgde haar geboeid tot zij ineens de band met de paal verbrak en met overdreven ijver de stoep ging aanvegen. Tersluiks keek ze even over haar schouder heen. Achter mij stond een soort opzichter, ook zwart, verveeld gapend het duister in te kijken.
Tuscaloosa, op enkele mijlen afstand van Osford, Mississipi, waar Faulkner woont, is de enige mij bekende universiteitsstad, die in de herinnering iets van het verre en stille van een droom heeft gekregen, misschien ook door de ongewoon decoratieve Zuidelijke meisjes, die met studieboeken onder de arm, met wijde rokken en sandalen als balletdanseressen, op weg waren naar hun studententehuizen, waar ik later in het donker hun stemmen en lachen hoorde op de waranda's, en ze tussen de statige pilaren in hun schommelstoelen zag zitten, helemaal als het in de boeken wordt beschreven.
Veel minder vaak zag ik de negers en negerinnen, die toch de meerderheid van de bevolking uitmaken. Zij blijven op de achtergrond. Nooit vergeet ik mijn ontdekking heel vroeg op een morgen over de feiten van hun bestaan. Hitte en hooikoorts hadden mij 's nachts tot wanhoop gedreven. Toen er ook nog muggen in mijn kamer bleken te zijn vluchtte ik in de afgeslotenheid van mijn badkamer, waar ik een paar uur in het bad probeerde te slapen. Ook daar weer met kramp uit verdreven wandelde ik tegen half zes in het stille Tuscaloosa. Stil alleen maar in schijn, want van alle kanten, over de grasvelden langs de slapende huizen, kwamen mannen en vrouwen aangelopen, allen zwart, haastig voortstappend op weg naar hun werk terwijl de blanke wereld nog rustte. In het heldere morgenlicht was dit een vreemde, exotische processie, een schok voor de vreemdeling, die zij vlug, zonder nieuwsgierigheid voorbijliepen, verzonken in zichzelf, apart en toch, hoe dan ook, een deel van Amerika.
Gescheiden en toch verbonden met Amerika. Zo is het vaak in de Amerikaanse steden. Ik herinner me de jonge vriendelijke Griek in een drugstore in Washington, die mij met een zwaar accent vroeg waar ik vandaan kwam.
‘I heard you were a foreigner. I come from Greece, and you might be from the place too.’ Amsterdam of Athene, van het Amerikaanse perspectief uit is het ‘the same place, zoals ik voor het dienstertje in een cafetaria in Pittsburgh, met de brandende ogen van Zuid-Italië, of haar vriendin, die de uitstekende jukbeenderen en de melancholie bezat van de Balkan, Polen of Rusland, ook een broeder Europeaan was. De grenzen tussen de landen vallen in Amerika weg. Zij lijken absurd. Men wordt Europeaan,
| |
| |
hangend tussen twee werelden, in Europa met heimwee naar Amerika, in Amerika met heimwee naar Europa zoals Leo Vroman, hoewel hij volgens zijn gedicht Indian Summer liever dat heimwee heeft dan Holland. Aan het heimwee ontkomt de reiziger tussen Amerika en Europa in geen geval. Hoe goed hebben Vroman en Marnix Gijsen, twee Europeanen in Amerika, beseft, dat hun positie bepaald wordt door al dan niet ironisch bekeken tragiek: die van de Europeaan, die Amerika niet kan aanvaarden en evenmin ooit nog zal kunnen missen. Robijns, de hoofdfiguur in Gijsens De vleespotten van Egypte drukt dit heel duidelijk uit: Teruggekeerd in zijn geboorteland, is hij er zich van bewust, dat hij er ‘voortaan nooit meer als van ouds zou zijn; onvast op zijn anker, ongeschikt voor een andere bodem, nergens volkomen thuis, aan deze noch aan gene zijde van het grote water’.
In Amerika was het onmogelijk Nederland, Europa te vergeten, niet alleen op mijn kamertje in mijn eerste Amerikaanse huis op Washington Square in New York, waar ik in de stikkende hitte van de vroege zomer, met het raam wijdopen, op een morgen het harde bonzen hoorde op de kamerdeur en de zenuwachtige stemmen, die ik eerst niet wilde geloven, tot ik, luisterend naar de radio, wel moest toegeven dat het waar was, dat parachute-troepen waren neergekomen over Den Haag en Rotterdam - het leek belachelijk, dit onheil over het eigene en was tegelijk schrikaanjagend als een nachtmerrie.
De gedachten aan wat ik achter had gelaten raakte ik nooit kwijt, ondanks alle verder zo rimpelloos verlopende aanpassing aan Amerika. Nergens voelde ik het sterker dan in het huis aan zee van Hendrik Willem van Loon in Old Greenwich, waar vele Europese schrijvers, mensen als Thomas of Erica Mann geregeld kwamen. Ondanks die drukte was hier de eenzaamheid in de maanden dat ik er woonde vaak het nijpendst, wanneer ik met een schrijfmachine voor me over het water uitkeek en me trachtte voor te stellen wat er in Holland gebeurde. Hoe ver reisde ik toen in mijn verbeelding, die me nooit in de steek heeft gelaten en toch door de werkelijkheid nog ver werd overtroffen.
Met het eerste nieuws over de stank van de concentratiekampen en de slachting van de Joden overvielen mij de gevoelens, die ik toen zo goed mogelijk heb proberen te verdringen, tot ik ze definitief vorm heb durven geven in Het wilde feest, waarin de hoofdfiguur uit schuldgevoel en behoefte aan vereenzelviging op het New Yorkse politiebureau de afstand tracht af te leggen, de reis probeert te maken naar de gevangenkampen. ‘Zo hadden ze gelegen’, dacht hij, ‘met kaalgeschoren koppen, in hokken als dozen, zo groot als mijn bank, op en naast elkaar, langzaam wegrottend... Met gesloten ogen en in diepe aandacht zouden wij door ons eigen lichaam heen moeten weten van die geraamten, die doodskoppen, nog bevend, reutelend levend, hoog opgestapeld in de kampen. Wij zouden het moeten weten en huilen in onze huizen.’
| |
| |
In Amerika heb ik me voor het eerste verdiept in dat andere reizen im onze tijd van de duizenden bommenwerpers naar Duitsland, of in de reis van de eenzame piloot, die uit aller naam, zoals Anthonie Donker dicht, de bom boven de stad zal laten vallen. Sindsdien hebben verscheidene schrijvers ons geholpen ons rekenschap te geven van nog een andere vorm van reizen, die van de Joden: Presser door zijn gruwelijke vizioen in De nacht der Girondijnen van de trein die elke dinsdagavond in Westerbork tot barstens toe volgepropt naar de Poolse vernietigingskampen vertrok, Marga Minco in haar Het bittere kruis over de zwerftochten van een jong Joods meisje van het ene naar het andere onderduikadres.
Er is geen reizen dat ons dieper zou moeten bijblijven dan dat van de ontheemden, verjaagden en vervolgden in onze tijd, reizigers door angst en vernedering heen naar de dood. Geen enkele reden immers bestaat er waarom niet wij maar zij tot deze reizen naar het eind werden veroordeeld. In die reizigers dienen we daarom ons zelf te herkennen. In haar kroniek van het reizen van het vogelvrij verklaarde meisje treft Marga Mineo haar lezers direct in het geweten. Zo moet het ook. Niemand immers is zonder schuld. Lezer, reiziger of schrijver, geen reis legt ons sterker verplichtingen op, dan die met haar door haar over het verdriet alleen maar fluisterende kroniek.
|
|