| |
| |
| |
In memoriam Jozef Cantre (1890-1957)
door Andre de Ridder
ZOLANG het hart nog treurt om het verdwijnen van een oude, lieve levensgezel, betaamt het niet zich nuchter voor de taak in te spannen dezes wezen als scheppend kunstenaar kunstcritisch te omschrijven. Het enige wat men verwachten kan, is dat uit onze smart, wanneer ze zich over het verleden heenbuigt, enkele persoonlijke herinneringen aan de afgestorven vriend naar boven zullen wellen, misschien enkele trekken van een portret, waardoor iets van zijn persoonlijkheid levend voor onze geest zal worden opgeroepen.
Voor een grondige bespreking van Jozef Cantré's oeuvre zal, naar ik hoop, mij eerlang de gelegenheid worden geboden. Voor het overige neem ik de vrijheid te verwijzen naar het opstel over Cantré's werk, dat naar aanleiding van zijn retrospectieve in het Museum van Schone Kunsten te Gent, in februari 1952, door mij in het tijdschrift ‘De Vlaamse Gids’ gepubliceerd werd en voornamelijk naar de uitgebreide, rijk geïllustreerde studie, welke ik mocht schrijven voor de reeks ‘Kunstmonografieën’, in opdracht van ons Ministerie van Openbaar Onderwijs, door ‘De Sikkel’ uitgegeven, en welke in 1954 het licht zag. Zo heel lang is dit nog niet geleden; en zo heel veel heeft Cantré sedertdien zijn oeuvre niet toegevoegd...
Niet zonder wrange weemoed herinner ik mij mijn laatste ontmoeting met Cantré. Deze vond plaats op de vergadering van de Klasse Schone Kunsten der Koninklijke Vlaamse Academie op 29 juni ll. Na de vergadering, door de tuin der Academie kuierend, praatten we nog een tijdje na; overmoedig als de mens is, smeedden we zelfs allerlei plannen voor na de vacantie. Beiden even opgetogen over het onverwachte, nochtans niet zonder veel geduld en veel moeite afgedwongen succes van onze duurbare vriend Frits van den Berghe, zoals dit eerst uit de retrospectieve in het Stedelijk Museum te Amsterdam, en daarna uit deze in het Casino van Knokke-het Zoute mocht blijken, haalden we uit ons geheugen enkele herinneringen naar boven (de wonderbare visvangst), betrekking hebbend op ons verblijf in Noordnederland, gedurende de eerste wereldoorlog, in welk midden we het geluk hadden - Jozef Cantré, Frits van den Berghe, Gustaaf de Smet en ikzelf -
| |
| |
vriendschapsbetrekkingen aan te knopen, veel nauwer toegehaald dan voorheen, naderhand nooit verslapt. Op die mooie juni-dag, namen wij ons voor, Cantré en ik, onze herinneringen aan die ‘Hollandse’ periode - waarin feitelijk het ontstaan is gelegen van wat kort nadien tot het Vlaamse expressionisme mocht uitgroeien - te boek te stellen, nog vooraleer ze volledig uit onze geest gewist zouden zijn, of door bedrieglijke indrukken overwoekerd; bovendien zou hij voor de illustratie van het werk zorg hebben gedragen (met die rake kunst van het portretteren, welke hem eigen was). Ik was er toen ver van te vermoeden, dat dit ons laatste gesprek zou zijn en dat van ons voornemen nooit iets terecht zou komen.
Terwijl ik, gedurende de begrafenisplechtigheid van Jozef Cantré, in het tuintje vóór zijn landelijke woning in een der buitenwijken van Gent, naar de lijkredenen luisterend was, stond zijn lijkbaar opgesteld in de voorwaarden waarin de overledene zelf het zich zou hebben toegewenst: tussen bomen, struiken en planten, kostbare geschenken van de natuur. Van haar heeft Jozef Cantré zijn leven lang hartstochtelijk gehouden, als van eenvoud en diepte; haar heeft hij onverpoosd aangeleund, tot in de stoutste deformaties van zijn beelden en gravures; haar invloed dankt hij de echtheid en de levendigheid van zijn kunst, de warme menselijkheid en de onstuimig dynamische kracht, welke haar bezielen.
Op de lijkbaar lag zijn op zijn sterfbed gemoeleerd masker. Mijn ogen vermocht ik er geen ogenblik van af te wenden, onweerstaanbaar aangetrokken door dit laatste stoffelijk overblijfsel van mijn trouwe vriend. Op de duur werd het ontvleesde masker levend voor mijn gefascineerde blik. Daaruit straalde immers de geheimzinnige welsprekendheid van de tot het essentiële van zijn gelaatstrekken gereduceerde vormelijkheid mij tegemoet; daarin greep het tot het typische van zijn figuur herleide, het van toevalligheid en bijkomstigheid gezuiverde en voor de eeuwigheid gewijde van zijn gelaatsuitdrukking mij diep aan. 't Was alsof ineens mijn vriend weer tegenover mij stond, zoals ik hem had gekend. Zo moge hij hier voor U verschijnen...
In zijn vinnige en heldere, zo scherpe ogen school een doordringende blik, de onverbiddelijke van de mensenkenner, de gulle van de mensenvriend; alleszins was die blik schalkser dan streng, en spijt zijn schranderheid vergevensgezind en tot veel begrijpens bereid, eerder aanhalerig dan afwijzend.
Nog olijker was de glimlach, welke rond zijn smalle, dichtgenepen mond een waas van aanminnigheid en tegelijk van ernst en resoluutheid streek, maar waarin nochtans de scherts overheerste en de stille levensvreugde doordrong, hem aangeboren en welke hij, door al de perikelen van zijn bestaan heen, vermocht te vrijwaren.
De lichtelijk ironische maar hartelijke glimlach vulde de spottende maar gemoedelijke uitdrukking van zijn blik aan. Geen van beide attributen liet enige hardheid des gemoeds blijken, evenmin als enige verbittering of
| |
| |
wrok voor veel leed hem aangedaan. Heel de mens Cantré vind ik er in terug en veel van de kunstenaar Cantré, zoals ik deze had leren kennen, vijftig jaar geleden. Weshalve deze twee kenmerken welke ik, in het Gentse tuintje, de ogen op de lijkbaar gericht, op het gispen masker zag fleuren, alsof de vriend terug levend was geworden, mij zo belangrijk voorkomen, dat ik niet aarzel er de aandacht op te vestigen. Cantré's werk staat terzelfder tijd in het teken van zijn critische waakzaamheid en zijn argeloze ontvankelijkheid.
Van gestalte klein, enigszins tenger, zodat de lijkbidders, enige minuten nadien, toen ze de kist op hun schouders torsten om ze naar de wagen te voeren, zich geen zware inspanning hadden te getroosten, was Cantré niettemin een sterke man. Zulks blijkt uit de strijd, welke door deze voorstander van de ‘taille directe’ tegen de harde stof, steen en hout, geleverd werd; hij bezat die bedwongen kracht, welke de kunstenaar, die wij, in de etymologische zin van het woord ‘beeldhouwer’ noemen, eigen dient te zijn om in de kamp met de veeleisende materie te volharden. Deze kracht mag zelfs de houtsnijder, wanneer deze met zijn guts het blok uitgraaft tot zulke diepten als door Cantré in zijn houtgravures ontgonnen, niet ontbreken. Meteen heeft deze kracht als teeltbodem gediend voor de door Cantré gepresteerde reuzenarbeid. Hij was een even onvermoeide als onverschrokken werker. Ten slotte mogen we aannemen, dat zijn vroegtijdige dood grotendeels te wijten is aan de buitengewone krachtsinspanning, welke hij zich, van jongs af, getroost had, maar welke hoofdzakelijk gedurende zijn laatste levensjaren aan de dag werd gelegd, nadat voor hem, vrij laattijdig, de periode van roem en succes was aangebroken, zodat talrijke bestellingen en opdrachten hem onverhoeds toebedeeld werden, laatstelijk de reusachtige friezen, welke de zegeboog van het nieuwe stadspark te Gent versieren, alsook verschillende andere grootscheepse reliëfs op allerlei openbare gebouwen. Misschien heeft hij toen, gelet op de hartkwaal waaraan hij leed, zijn vermogen overschat. Maar heeft ooit iemand vruchteloos op Cantré's medewerking beroep gedaan?
Zoals de meesten onzer was Cantré een vat vol tegenstrijdigheden. Schraal maar taai, legde hij onverpoosd een arbeidskracht aan de dag, op de vruchtbaarheid waarvan ik reeds mocht zinspelen. Vooral zijn gegraveerd werk is ten zeers te uitgebreid doordat het, lange tijd, de taak was waarmede zijn dagelijks brood te verdienen. Hieruit trekke men vooral niet het besluit, dat hij de grafische arbeid boven de plastische zou hebben gesteld. Van het ogenblik af, dat hij de gelegenheid kreeg om meer sculptures te maken, is zijn activiteit op het gebied van de xylografie verzwakt. Als Cantré's hoofdverdienste mag hem worden aangerekend de gelijklopendheid van beide uitingen, en wat meer is: hun gelijkwaardigheid. Persoonlijk heb ik evenveel bewondering veil voor de beeldhouwer en voor de xylograaf. En feitelijk leggen ze dezelfde grondeigenschappen aan de dag...
| |
| |
Stil van aard, tot het zwijgzame toe, afgetrokken, zoals het een mijmerzieke van zijn slag paste, legde Cantré daarentegen bij pozen een uitbundigheid aan de dag, waarbij hij velen door de radheid van zijn tong verraste. Op gezelschap gesteld, toonde hij zich weleens gesloten jegens vreemden, maar gedroeg hij zich des te gastvrijer jegens zijn vrienden. Met zijn bekenden geraakte hij des te minder uitgepraat, daar Cantré behoorde tot de, in ons land niet heel uitgebreide kring der ‘intelligente’, zelfs der ‘intellectuele’ kunstenaars. In zijn oorspronkelijke, zijn stadsgenoten raseigen, zo sappige en kruimige beeldspraak, in zijn door woordenkeus en zinsbouw voortreffelijk gestyleerd beschaafd Nederlands, waarin niettemin een geutje van de Gentse tongval met een pittig accent doorbrak, praatte hij maar door, met voorliefde moppen vertellend, herinneringen als oude maar fris gebleven koeien uit de gracht halend, met veel wijsheid over kunst en literatuur en zelfs over politiek redenerend. Ja, ook over politiek, in de betere zin van het woord, vermits Cantré een ‘verbonden’ kunstenaar was en wenste te zijn, wiens overtuiging in zijn binnenwereld niet weiger en schuchter opgeborgen bleef, doch in zijn werken, zowel als in zijn gesprekken, krachtig en eerlijk doordrong. Hierbij zinspeel ik zowel op zijn socialistische als op zijn flamingantische overtuiging, en op dit laatste stuk niet minder op zijn grootnederlandse gehechtheid.
Naar de geest behoort Cantré tot de groep expressionisten, die zijn ontstaan vond in de, rond de jaren 1905-1912, te Sint Maertens Latem gevestigde kunstenaarskolonie. Bij het schrijven van de geschiedenis van Latem maak ik er mij thans een verwijt van, Cantré daarin niet rechtstreeks te hebben betrokken, onder voorwendsel dat hij nooit in de gemeente Latem gevestigd was geweest, en dus niet dagelijks met de vriendenbent omging, waarvan Frits van den Berghe, Gustaaf en Leon de Smet, Constant Permeke en Albert Servaes de voornaamste figuren zijn. Daar Cantré toen op enkele kilometers van Latem verbleef, en voor de jongere mensen uit die tijd het gebruik van hun benen nog niet uitgesloten was, is Cantré bijna dagelijks te voet of per fiets de Latemse gezellen gaan opzoeken. Het geestelijk contact bestond toen reeds ten volle. Nochtans is het in hoofdzaak gedurende het verblijf van Frits van den Berghe en Gustaaf de Smet in Nederland, tijdens de oorlog 1914-18, voornamelijk nadat beiden zich in het Gooi waren gaan vestigen, waar ook Cantré de oorlogsjaren doorbracht, dat de vriendschapsbanden tussen hen dichter vastgeklonken zijn geworden, zoals dit in tijden van beroering het geval is. Niet minder dan zijn makkers, was Cantré van de ‘noodzaak’ der expressionistische levens- en kunstopvatting doordrongen. Toen we, in 1921, ‘Sélection’ oprichtten, namen we hem dadelijk in onze strijdformatie op. Van het Vlaamse expressionisme is hij, tot zijn eind toe, een der markantste voorvechters gebleven. In de toekomst zal hij des te geredelijker als een der meest representatieve vertegenwoordigers van de beweging worden geëerd, daar we aan sculpteurs arm
| |
| |
zijn gebleven, op dewelke de kwalificatie expressionistisch toe te passen in de primaire zin van dynamisch, dynamisch van vormgeving, gevoel en tempo.
Des te meer prijs stelde Cantré op de door hem in Nederland gesleten jaren, daar hij een overtuigd ‘Groot-Nederlander’ was. Onder al de toen naar Nederland uitgeweken Vlaamse kunstenaars, is hij ontegensprekelijk degene die in het Nederlandse midden het best heeft kunnen aarden; van zijn ballingschap heeft hij dankbaar gebruik gemaakt om met allerlei Hollandse kunstenaars te verbroederen; nadien heeft hij er altijd veel belang aan gehecht de toenmaals aangeknoopte vriendenbetrekkingen levendig te houden. Kan dit gevoel van geestelijke verwantschap met onze veel ernstigere en bezadigdere, uiterlijk koelere Noorderbroeders vanwege een mens als Cantré weleens - althans bij sommigen onzer, met de Nederlandse psyche minder vertrouwde landgenoten - enige bevreemding verwekken, mag daarbij Cantré's intellectuele aanleg niet over het hoofd worden gezien, evenmin als het redeneerlustige waarvan hij blijk gaf. En dat deze toenadering, ook vanwege de Noordnederlandse élite, en niet slechts van de zijde der beeldende kunstenaars, maar in even ruime mate van de zijde der letterkundigen met dewelke Cantré bevriend was, op diepere gevoelsgronden berustte dan louter toevallige, moge o.m. hieruit blijken, dat onder de schrijvers talrijke op Cantré beroep hebben gedaan om hun werken te verluchten, terwijl, ook als beeldhouwer, Cantré jaren lang meer opdrachten heeft gekregen in Nederland dan in zijn geboorteland. Voor Cantré was zijn kennis van Nederland en de Nederlandse kunst, en de tussen hem en de Noordnederlandse élite voortbestaande vriendschap, tot een soort coquetterie uitgegroeid. Geen gelegenheid liet hij ongebruikt om zich naar Nederland te begeven.
Toen Cantré, na zestien jaren boven de Moerdijk te hebben gesleten, naar Vlaanderen terugkeerde, had hij in zijn geest heel veel waardering voor de Nederlandse sculptuur geborgen. Deze waardering heeft hem echter nooit tot navolging van vermeende ‘modellen’ aangespoord. Wel heeft ze hem toegelaten met vrij oorspronkelijke meningen over de moderne kunst in het algemeen en met heel persoonlijke opvattingen over de moderne beeldhouwkunst in het bijzonder uit te pakken. Aan zogenaamde ‘invloeden’, welke van Nederlandse zijde rechtstreeks op hem uitgegaan zouden zijn, weiger ik het geringste geloof te hechten. De zaak is veel eenvoudiger: uit dezelfde bronnen geput hebbend als waaraan de Nederlandse sculpteurs him levenskracht ontleenden, heeft Cantré zijn ziel en zinnen gestaald. Deze beknopte omschrijving van een inhoudloos woord als ‘invloed’ moge er toe bijdragen om het op dit stuk opgerezen, en zoals alle dwalingen als onkruid voortwoekerend, misverstand voor goed uit de weg te ruimen, Hier moge aan toegevoegd worden, dat voor Frits van den Berghe en Gustaaf de Smet, in niet mindere mate door hun verblijf in Nederland voorgelicht, het probleem der ‘beïnvloeding’ hunner kunst door de schilders met
| |
| |
dewelke ze aldaar op vriendschappelijke voet omgingen, ongeveer op dezelfde wijze geïnterpreteerd dient te worden.
In zulke geestelijke verhoudingen geeft, in de regel, een kwestie van ‘geaardheid’, om niet te zeggen: van ‘ras’, de doorslag. Ik heb de indruk dat Cantré inderdaad heel ‘noordelijk’ dacht en voelde. Wat verklaart waarom zijn ‘stijl’ eveneens door die kenmerken uitmuntte, welke we doorgaans de noordelijke ‘psyche’ toeschrijven. Wat tevens de verklaring aan de hand doet van het gemak waarmede hij in het noordnederlandse midden opging en, omgekeerd, van de sympathie waarmede hij daarin werd opgenomen. In de ogen van naar verfijning strevende, op sierlijkheid en losheid gestelde liefhebbers school er daarom in zijn oeuvre - zowel in zijn houtsneden als in zijn sculptures - iets ruws en uitdrukkelijks, waarmede ze heel wat last hebben zich te verenigen. In de tijd van ‘Selection’ en ‘La Voile Rouge - Het Rode Zeil’ zijn wij er nooit in geslaagd zijn als ‘barbaars’ gebrandmerkte houtsneden in Frans-België en vooral in Frankrijk ingang te doen vinden, zodat de uitgave van Duhamel's ‘Lumière’ met houtsneden en een typografische opstelling van Cantré voor de uitgevers op een gevaarlijke schadepost was uitgelopen.) Maar uit al dat uiterlijk ruwe, sterk gespannen en zwaar pathetische klinkt - bij gebrek aan een innemender, lustiger decoratieve bevalligheid - een zo diep en ingetogen menselijk geluid op, dat ten slotte geen mijmerziek mens er ongevoelig kan voor blijven, van het ogenblik af, dat hij er niet in toestemt zich door rasvooroordelen te laten blinddoeken. Cantré's mannelijk talent is nooit van teerheid ontbloot geweest. In zijn laatste sculptures - o.m. in wat ik voor een zijner meesterwerken houd: ‘Twee mensen’ (thans in de verzamelingen van het Openluchtmuseum voor Beeldhouwkunst in het Middelheimpark te Antwerpen) waarderen we terzelfdertijd de stoere kracht van
zijn vormgeving en de milde gevoeligheid van zijn levensbeschouwing. Bovendien dient er terloops op gewezen, dat met de tijd veel van Cantré's hardheid en hoekigheid afgesleten is geworden - het enigszins opgeschroefde van sommige zijner expressionistische prestaties, soms bij wijze van manifest tot het nadrukkelijke, het overspannene opgedreven - ten bate van een lenigere en zwierigere constructie, waarin de beweging van de personages, hun gebaren, maar eveneens hun vormen, alsook het ritme dezer, een heel wat aanzienlijkere rol zijn gaan spelen dan louter degene waarmede de meester zich weleer tevreden stelde: bij te dragen tot de expressiviteit der figuren. Uit de expressionistische beeldhouwer is toen de m.i. veel grotere neo-barokke meester gegroeid, wiens top-prestatie wij vinden in het Anseele-monument met zijn stappende en joelende mensen - te midden van het straatleven - zijn opzwepende stuwkracht en zijn felle emotie. Zo school er ook achter Cantré's tengere gestalte en zijn soms ietwat schuw voorkomen een gebalde, niet rumoerige maar ingetoomde kracht, waarvan de indruk, op wie op meer vertrouwelijke voet
| |
| |
met hem omging, zeer levendig was en uiterst meeslepend. Uiteraard was Cantré de anti-dilettant bij uitnemendheid, in de zin van: de tegen het estheterige en het louter decoratieve gekante, de ‘dienende’ kunstenaar.
Ik heb mijn belofte gehouden: het beeld van Jozef Cantré, zoals dit door talrijke jaren van vertrouwde omgang met hem in mijn binnenste gerijpt is, met enkele woorden voor de geest mijner lezers op te roepen. Door deze beschrijving van de mens is 't mij nochtans, naar ik hoop, mogelijk geweest reeds enkele vergezichten op het oeuvre van de kunstenaar te openen, sommige der kentrekken daarvan in het licht van zijn persoonlijkheid te verklaren. Naar mijn diepe overtuiging mag de kunstkritiek niet uit de theorie ontstaan, maar dient ze uit het leven zelf te groeien.
|
|