De Vlaamse Gids. Jaargang 41
(1957)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 705]
| |
Mensen van Brussel
| |
[pagina 706]
| |
Als de oorlog in het land komt, worden de generaals, de soldaten, de oorlogs-weduwen en -wezen, de invaliden maar ook de smokkelaars geboren. Hiermee wordt niet heimelijk bedoeld, dat de Brusselaar van nature uit tot de laatste categorie zou behoren. In alle landen maakt de oorlog lyriekers van de generaals, verminkten van de soldaten en nieuwe rijken van de smokkelaars. Maar het is wel waar, dat de Brusselaar, wanneer hij in zijn ‘Soir’ leest, dat de oorlog uitgebroken is, met bleek gelaat uitroept: ‘Nu gaan we honger lijden’. En zich daar tegen met man en macht verzet. In het licht van de legende betekent de bijnaam ‘kiekefretter’, dat de geboren en getogen Brusselaar liever naar een banket dan naar een gevecht gaat. Het is zijn recht. Het betekent niet, dat hij met Italiaanse welbespraaktheid en diplomatie de oorlogsverplichtingen zal trachten te ontzenuwen, uit hun voegen te lichten en ongedaan te maken. Hij discussieert niet, vermits hij niet altijd duidelijk begrijpt waar het om gaat. Hij duikt slechts onder. Slim en handig is hij verdwenen. En hij vult zijn kelder. Hij kan geen meester lijden. De bazen die hij zichzelf gekozen heeft, duldt hij met moeite. De bezetters of ‘beschermers’ die de tegenslagen van de oorlog hem opleggen, haat hij op speciale wijze. Heel de geschiedenis van deze man, die de drang naar vrijheid als geen ander in zijn hart draagt, is er een van opstand. De Brusselaar heeft ongeveer alle volkeren van West-Europa bestreden, nadat hij soms begonnen was met ze toe te juichen. Dat kan men meermalen constateren in een historisch overzicht van de stad. Het maakt van hem een der hartstochtelijkste weerstanders van Europa. Maar we zegden al, dat de weerstand die hij biedt, van bijzondere aard is. Hij kiest bij voorkeur het verzet van de ‘zwans’. Als de Brusselaar de Fransen, de Hollanders of de Duitsers moe is, maakt hij ze eerst hartsgrondig belachelijk vooraleer hij ze bestrijdt. Wat is zwansen? De zwans is een operatie van mensen onder mekaar die tot een luide, volle schaterlach leidt. Waaruit bestaat die operatie? Zij bestaat hierin, dat de Brusselaar in het gezelschap een groot gevecht voert met de realiteit - de realiteit van een karakter, van een feit, van een woord - en die realiteit zo scheef weet te trekken of ze in dergelijk daglicht weet te plaatsen, dat ze onafwendbaar de lach doet losbarsten. Plagen, overdrijven, in het belachelijke trekken, niets ernstig opnemen en nooit werkelijk op de dingen ingaan, zijn de verschillende middelen die de zwanzer aanwendt om zijn gehoor mee te slepen. Bij essentie is het een sociaal spel, want men zwanst nooit alleen. Het is een spel zonder gevaar wanneer het zonder bijbedoelingen gespeeld wordt. Maar het kan grote schade aanrichten wanneer de zwanzer er zijn snelle en venijnige intelligentie achter zet. Vele Brusselaars hebben b.v. tijdens de jongste oorlog deelgenomen aan de weerstand, niet weinigen onder hen zijn in de Duitse concentratie- | |
[pagina 707]
| |
kampen gestorven. Maar de moedigste Brusselse verzetsdaad is toch deze geweest van ‘De valse Soir’, die in de donkere bezettingsjaren plotseling verscheen en een getrouwe copie was van het aan de nazi's verknechte dagblad. Onnodig te zeggen, dat de weerstands-Soir de berichten van Radio Londen publiceerde en een spoedige afrekening beloofde aan de Duitsers en hun collaborateurs. Hetzelfde was trouwens al gebeurd tijdens de eerste wereldoorlog, toen een vrije ‘Libre Belgique’ klandestien verscheen. Voorlopig neigt de echte Brusselaar misschien meer over naar het theoretische communisme dan men zou denken. Maar van het staatsregime in de Sovjet-Unie is hij geen liefhebber. Ook die afkeer heeft hij enkele jaren geleden al ‘zwanzend’ laten blijken. In de ‘Champs - Elysées’, toneelzaal op het Fontainasplein die vaak bespeeld wordt door de Belgische communistische partij, werd een voorstelling gegeven van een Frans toneelspel, dat op heftige wijze partij koos tegen het Amerikaans optreden in Korea. Na enkele tijd werd door de toeschouwers in de zaal echter een personage opgemerkt, dat op een der eerste rijen zat en wiens aandacht volledig gespannen stond op het schouwspel. Het angstwekkende lag hierin, dat de man duidelijk een rond voorwerp onder zijn jas verborg, een voorwerp dat een regelmatig getik liet horen. Het was een woelige tijd; te Brussel waren de geesten van velen opgehitst tegen de communisten. Droeg de onbekende een bom onder zijn jas? Langzamerhand begonnen de naaste geburen zich te verwijderen van de geheimzinnige man. De politiedienaar van dienst werd er bijgehaald en de vreemdeling werd verzocht de man van de wet te volgen. Het getik weerklonk nog steeds. Niemand keek nog naar het toneel, maar iedereen volgde ademloos wat er in de zaal gebeurde. Toen de zonderlinge gast afgetast werd, haalde de bevende politiedienaar natuurlijk slechts een wekker te voorschijn van onder zijn jas! Het zwanzen zit alle Brusselaars in het bloed. Mag het geen zwans heten de toeristen van heinde en verre aan te lokken - zoals de St-Pieterskerk de vreemdelingen naar Rome lokt, de Invalides met het graf van Napoleon hen naar Parijs trekt en ‘De Nachtwacht’ jaarlijks duizenden gasten te Amsterdam ontvangt - om hen op de hoek van een straat het onbeschaamde beeldje te tonen van een Manneken aan het... wateren, laat ons zeggen? Van het stadhuis, waarvan de toren niet eens in het midden staat, tot de Poesjenellenkelder van Tone, waar geregeld drama's gespeeld worden ‘en 5 akes, 27 tableaux, 2 duels, 1 enlevage, 3 assassinats et 1 sengements à vue’Ga naar voetnoot(1) is alles hier zwans. Alles wordt een aanleiding om plezier te maken. De Franse hotelier weet het wel. Wanneer de Brusselaars aankomen, zorgt hij in de eerste plaats voor een welgevulde spijskaart | |
[pagina 708]
| |
en zet zijn mooiste glimlach op. Hij weet hoe doodernstig de Duitsers het leven aanpakken, hoe charmant en praatziek de Italianen zijn, hoe geïnteresseerd de Zwitsers zijn manier van opdienen en verdienen zullen analyseren en zelfs noteren. Met de Brusselaars moet hij bestand zijn tegen een nogal zware, luidruchtige mop, moet hij voor stevige spijzen zorgen en moet hij gedogen dat éne groep, door haar lawaai en onbeschaamde fratsen, heel zijn deftig restaurant met een licht onbehagen vervult. Het vreemde is dat te Brussel die opzichtelijke houding alleen in de volkswijken uitgestald wordt, maar dat zij in het buitenland plotseling iedere Brusselaar kenmerkt, hij weze dan advocaat, ambtenaar, winkelier of straatveger. Hetzelfde geldt trouwens voor de handigheid waarover wij het hadden. Te Bazel of te Londen is de Brusselaar niet precies wat men een ‘resquilleur’ mag noemen, maar toch is het waar dat hij daar graag haantje vooruit is, dat hij geen disciplinaire maatregelen gedoogt en dat hij liever goed eet dan veel ziet. Dit alles weze gezegd met de nodige korrel zout en sluit natuurlijk de discretie en de voornaamheid van velen niet uit. De Brusselse knaap, die men hier het ‘ketje’ noemt, is absoluut geen kwaadaardig en vrank ventje. Mij is het altijd voorgekomen dat kinderen uit Berlijn en zelfs uit Nederland driester waren dan de Brusselse jeugd. Maar ketjes zetten graag onbekommerd, nonchalant en guitig hun spel voort, zelfs in het aanschijn van het officieelste. Hier treffen we reeds de desinteresse voor de ‘openbare zaak’ aan, voor alle plechtstatigheid en voor iedere vorm van sociale eerbied, zoals die de Brusselaar later essentieel kenmerken zal. Het ketje, dat mager, dynamisch en snel is, geen schitterend leerling als het om abstracte wijsheid gaat maar ongemeen handig in het uitvissen van 's meesters zwakke kanten, zwanst al gelijk de groten. Hij is schitterend met carnaval, wanneer hij vrijuit en ongestraft het tekort, de manies en de grootheidswaanzin van de meer dan twintigjarigen in het ootje mag nemen. Hij doet het dan met een subtiele charme, een rappe repliek en een koddigheid, die hem onweerstaanbaar maken. Onnodig te zeggen, dat hij weleens overdrijft, niet in het kwaadaardige, maar in het al te veel onthullende. Die overdrijving wordt dan prompt door de moeder gestraft met een oorveeg. Ook wat men in het Frans ‘badiner’ noemt - een activiteit die er op gericht is een meisje te veroveren ‘à force d'esprit’ - wordt te Brussel zwanzen. Vandaar dat het lang duurt vooraleer de meisjes een aanbidder ‘au sérieux’ nemen. ‘Awel zot!’ het zijn de woorden die de aanbidder het eerst van al te horen krijgt. Hoe kan het meisje weten dat de jongen ernstig is, als heel de straat sinds haar eerste stappen met haar lacht en zwanst? De verovering moet dus gebeuren al zwanzend. Het karakter van het warmbloedige meisje met haar stoute kijkers, hoogrode wangen, radde tong en lichte hand (klaar om te slaan), is er helemaal op gesteld. Zijn de Brusselse meisjes mooi? Zij zijn niet zo weelderig-Rubensiaans | |
[pagina 709]
| |
als de Antwerpse matronen, niet zo donker-verleidelijk als de magere Walinnen. Maar er zit. het is een algemeen Brussels kenmerk, meer diversiteit onder. In de Marollen of te St.-Jans Molenbeek, waar de volksaard nog het zuiverst gebleven is. hebben zij nog iets van het gepassioneerde Spaanse bloed in de aderen en daarom zijn zij zo vinnig, nerveus en levendig gebleven. Met borstjes die zelden zwaar mogen genoemd worden maar steeds wel afgerond zijn, met wiegende heupen, prachtige, gevulde schouders en vooral, vooral twee felle, donkere ogen. Iedereen weet dat het Brussels op Vlaams en Frans berust. De volksmens die hier Frans spreekt, doorspekt zijn zinnen met talrijke Vlaamse wendingen en woorden, verwart iedere ‘savoir’ met ‘pouvoir’ en verraadt zich vooral door zijn platte tongval, zijn talrijke rollende klanken en zijn ronde nadruk op de klinkers. Het Beulemans-type is uit die taal geboren. De zwaarlijvige en oplopende handelaar uit de middenstad, die Frans spreekt omdat het zoveel beter staat, vindt in Beulemans een type waarin vooral zijn taal gehekeld wordt, al wordt zijn goedhartigheid graag toegegeven. Baudelaire heeft die Franse naäpers op onbarmhartige wijze over de kam geschoren, wanneer hij in zijn ‘Argument du Livre sur la Belgique’ geschreven heeft: ‘On ne sait pas le français, personne ne le sait, mais tout le monde affecte de ne pas savoir le flamand. C'est de bon gout. La preuve qu'ils le savent très-bien, c'est qu'ils engueulent leurs domestiques en flamand’. Men zou niet durven zeggen, dat de veroordeling nog steeds opgaat. Het is in ieder geval waar, dat het naäpen van het Frans hier niet steeds een gemakkelijke en vlotte uitdrukking der gedachten in de hand gewerkt heeft. Ook het tegenovergestelde is trouwens waar. Wie zich uitdrukt in Vlaams-Brussels dialect, spreekt een taal die op erbarmelijke wijze Franse woorden in Nederlandse zinnen werpt. Daarbij komt dat de tongval zo mogelijk nog platter wordt. Vele ei-klanken dringen zich naar voren, terwijl in de Marollen de ‘t’ gevolgd wordt door een lachwekkende ‘sj’. ‘Letsj het oeit’, is een uitroep die vaak gericht wordt tot de flauwe ‘zievereirs’. Dit gezegd zijnde over de niet altijd gunstige invloeden die het Vlaams en het Frans op de omgangstaal te Brussel uitgeoefend hebben, kan men des te oprechter de plasticiteit van de Brusselse taal loven. Die taal is even spotziek en ‘onder haar uit’ als de Brusselse vrouwen. De Brusselaar betoont zich daarbij zeer vernuftig in het uitvinden van nieuwe uitroepen, zinswendingen en woorden. Dat eigen vocabularium is overwegend Vlaams; ontleent, zoals gezegd, heel veel aan het Frans en vertoont nog sommige invloeden van het Bargoens, de dieventaal die gesproken werd in de krotwoningen rondom Ste Goedele, aan de Schaarbeekse Poort of het Vossenplein en waarvan het dagelijks gebruik volledig uitgestorven is. Slappe koffie wordt hier ‘labbedezweer’, wenen is ‘trempen’ en naast ‘zievereir’ of iemand die de mensen verveelt omdat hij flauw en | |
[pagina 710]
| |
langdradig begint te doen, is ‘nen bink opsmijten’ de meestgebruikte uitdrukking. ‘Iemand opsmijten’ heeft trouwens twee betekenissen. Men kan met een bokkige, kwaadaardige vent zolang zwanzen tot hij zich kwaad maakt, dan is hij ‘opgesmeten’. Maar men kan een lichtgelovige sukkelaar ook zoveel wijsmaken, tot hij gloeiend wordt van geestdrift. Dan is hij ook ‘opgesmeten’. Vertoont die Brusselse omgangstaal een duidelijke voorliefde voor uitdrukkingen die ontleend zijn aan de ‘laagste’ functies van de mens, zoals afscheiden en wateren? Baudelaire beweert het. Het is zelfs zijn grootste bezwaar tegen de Brusselaar, diens handelswijze en taal: ‘Le pisseur et le vomisseur, statues nationales que je trouve symboliques. Plaisanteries excrémentielles’. Men zou de dichter van ‘Les Fleurs du Mal’ enerzijds willen antwoorden, dat er wellicht weinige of geen volkstalen zijn waarin deze ‘lagere’ functies niet aanwezig zijn en dat een moderne Franse romanschrijver, Louis-Ferdinand Celine om hem niet te noemen, er in deze eeuw een onbetwistbaar meesterwerk mee geschreven heeft: ‘Voyage au Bout de la Nuit’. Anderzijds moet men toegeven, dat de platte Brusselaar in zijn gewone omgangstaal inderdaad veel van deze woorden gebruikt om zijn afkeer kracht bij te zetten. Het scatologisch woord moet iemand prompt het zwijgen opleggen, moet hem doen verdwijnen of compleet in zijn ongelijk stellen. En in die betekenis komt het inderdaad niet zelden voor. Daarentegen ontbreken de krachttermen met woorden of uitdrukkingen die ontleend zijn aan de sexuele betrekkingen bijna volledig. Wel wordt het volkswoord, dat hier de mannelijke attributen op kernachtige wijze oproept, vaak gebruikt om een sukkelaar aan te duiden en bestaat er ook een zeer plastisch scheldwoord om gedaan te maken met iemand die u de keel uithangt, maar een eigenlijke sexuele betekenis heeft het dan niet meer. Over het algemeen wordt hier een grote pudeur aan de dag gelegd in verband met al wat tot het geslachtsleven behoort.
***
Doch wie aandachtig naar de Brusselaar luistert en lange tijd in genegenheid met hem omgaat, zal leren inzien dat heel deze scala van menselijke reacties die gaan van gekscheren tot mopperen, van graag eten tot niet graag oorlog voeren, van slimmigheid tot een verbluffende taalvaardigheid, een keerzijde heeft van gans andere en diep verborgen gevoelens en houdingen. Het zwanzen is de Brusselaar vaak een scherm waarachter hij zijn werkelijke gedachten en sentimenten verbergen kan. Hij schijnt slechts te lachen om niet te moeten spreken. Hij kan trouwens niet of moeilijk spreken over zichzelf, ook niet na het laatste glas en zelfs niet in de liefde. Met zijn buitengewone welbespraaktheid en zijn snelle antwoorden, is zijn taalschat nochtans niet groot en komt het bij hem bijna nooit tot een | |
[pagina 711]
| |
gevoelsuitstorting. Misschien is hij van mening, dat de mens niet over zichzelf spreken moet, maar dat anderen zoveel psychologisch doorzicht moeten bezitten om hem te doorzien. Hij zal in ieder geval niets doen om zich werkelijk te laten kennen. Zijn intieme gevoelens behoren tot een innerlijk bezit, dat hij voor zichzelf houdt. Vandaar dat vreemdelingen, die op het eerste contact erg aangetrokken worden door deze lachende en onbezorgde wijze om door het leven te gaan - het gebeurt ook dat de Brusselse zwans weg-stotend werkt en dat de vreemdelingen slechts de neus ophalen voor een humor die hen te zwaar en te oneerbiedig lijkt; in dit geval kan er uiteraard geen sprake zijn van een intiemer kennismaking - naar een getrouwelijker omgang streven. Zij trachten de Brusselaar dan van dichterbij te kennen en zoeken hem vriendschappelijk te behagen. Het zal slechts weinigen of niemand lukken. Fransen of Nederlanders, die lang te Brussel verbleven en de stad een hechte genegenheid toedragen, zullen er zich toch blijven over beklagen dat ze in zo weinige families werkelijk ontvangen werden en nooit hechte vriendschapsbanden konden leggen met de inwoners van Brussel. Zij weten dat dit geen pedanterie of trotse zelfgenoegzaamheid is. Zij erkennen dat de Brusselaar iedereen graag ontvangt in zijn lachpaleis, maar niemand in zijn keuken. En de Brusselaars zelf, die binnen hun familiekring feestvieren en ruzie maken zoals dat in alle families van de wereld gebeurt, zullen hun beste vrienden en hun meestgenegen familieleden toch zelden op andere gelegenheden ontmoeten dan om eens lekker te eten, een goed glas bier te drinken en om één keer per jaar naar de Antwerpse Dierentuin of de watervallen van Coo te reizen. De Brusselaar is een mens die alleen leeft. Maar in die binnenste kringen, waar Beulemans zo eenzaam is, wordt hij ook veel fijner. Men ziet het aan de kunst van zijn meer begaafden. Men ziet het aan zijn kantwerk, aan de toren van het stadhuis, aan de Brusselse schilderijen van Rogier van der Weyden, Bruegel, Rik Wouters, Jan Brusselmans. Subtiel en fijn zijn de Franse romans van Franz Hellens, uiterst delicaat van structuur en bedoeling, met een taalzorg die naar de hoge, klassieke kunst opstijgt. Even subtiel mogen de Vlaamse romans heten van Herman Teirlinck - die Brusselaar bij uitstek, zwanzend ook en tóch de eerste aristocraat van de Vlaamse literatuur - waarin hartstocht en perversiteit, regenerescentie en decadentie, karikaturale karaktertekening en fonkelende taalvirtuositeit zo donker en zo vurig in elkander verweven zijn. Zwaar zijn de paarden van Brabant, maar uiterst geraffineerd is hier iedere levensuiting die zich op een hoger plan begeeft. Vreemd dat Baudelaire, zelf verfijnd naar het decadente toe, de finesse niet gezien heeft van een stad, die zo fijn is dat ze haar delicatesse zelfs niet tonen wil. Met leedvermaak herinnert hij aan de versjes van Voltaire over Brussel: | |
[pagina 712]
| |
Pour la triste ville où je suis,
C'est le séjour de l'ignorance,
De la pesanteur, des ennuis,
De la stupide indifférence;
Un vrai pays d'obédience,
Privé d'esprit, rempli de foi
En Baudelaire voegt er aan toe: ‘Die drie laatste woorden zijn er te veel’. Ziet hij niet dat de hoge burgerij zijn voordracht verwaarloost en op beschamende wijze boudeert, maar dat het volk, ver van iedere cultuur, niettemin echt en fijn gebleven is in zijn levensuitingen? Was het in zijn tijd nog zo moeilijk om die finesse aan te voelen? In ieder geval, de avant-gardisten die thans te Brussel spreken, lokken er onvoorwaardelijk volle zalen. André Breton heeft een van zijn schitterendste uiteenzettingen over het surrealisme te Brussel gehouden. Onmiddellijk na de Bevrijding heeft Jean-Paul Sartre alhier gedurende twee avonden een bomvolle zaal gelokt en in 1949 sprak André Malraux in de grote zaal van het Paleis voor Schone Kunsten, waarin geen stoel onbezet gebleven was. Koningin Elisabeth heeft hier naar Albert Einstein, Paul Claudel, Georges Bernanos, André Gide en Louis Aragon geluisterd. Ik weet niet met welke gevoelens ieder van die sprekers de stad verlaten heeft. Maar ik weet wel dat verscheidene onder hen hier persoonlijk vriendschapsbetrekkingen hebben aangeknoopt. Er valt te Brussel trouwens nog meer te constateren dan een innerlijke finesse en een stijgende intellectuele belangstelling. Het is een constatering die ons nog verder zal verwijderen van de opzichtelijke ‘esprit de blague’. En nochtans, zij zit er eveneens achter verborgen. Het is een steeds aanwezige, nooit werkelijk-uitgesproken droefheid. Zelf geboren en getogen te Brussel van Brusselse ouders en er levend sedert mijn geboorte, geloof ik niet dat de Brusselaar in zijn diepste wezen een opgewekt en gelukkig mens is. De vaststelling zou banaal kunnen klinken, want wie is gelukkig? En toch, sommigen dragen een hechter, zonniger gemoed door de dagen. Zij leven rustiger met wat ze hebben, veroverden meer eenheid tussen zichzelf en de buitenwereld, lijken beter aangepast aan hun taak en hun lot. Met al zijn handigheid staat de Brusselaar toch nooit in een juiste verhouding tegenover zijn medemensen en tegenover zijn bestaan. Steeds loopt hij wat scheef door het leven. Misschien is zijn handigheid slechts een poging om de proporties opnieuw juist te trekken? Een hopeloze poging dan, want niet de handigheid maar wel de regelmatigheid zou dergelijk evenwicht kunnen herstellen. Doch de Brusselaar - hij maakt zijn eigen ongeluk in de nooit uitgesproken diepten van zijn gemoed - erkent geen regelmatigheid. Geboren mopperaar, staat hij steeds in de contramine, ook tegen zichzelf. Geboren zwanzer kan hij de verhoudingen zelfs voor eigen gebruik | |
[pagina 713]
| |
niet meer op hun plaats zetten. Het laat hem een heimelijke droefheid na, waarover niemand veel weet en waarover zelden gesproken wordt, maar die hem toch heel bang en eenzaam maakt in de uren van de avond en van de dood. Het is waar dat hij vóór dat laatste uur zó goed gegeten en zó veel gelachen zal hebben, dat men moeilijk medelijden kan voelen met zijn paradoxaal lot. Maar medelijden is ook het allerlaatste wat hij u vragen zal.
***
Te goeder trouw en in een oprechte poging om zowel het verkeerde als het goede te zeggen van deze stad die wij lief hebben, geloven wij dat Brussel, de raadselachtige, nog een laatste karaktertrek bezit voorbij de ‘zwans’, de verborgen fijnheid en de heimelijke droefheid van haar inwoners. En ook tegenover die karaktertrek kunnen wij niet onverdeeld staan. Het is de essentiële diversiteit van al wat hier reëel is. Maar die diversiteit valt dikwijls samen met inegaliteit. Zoals de straten klimmen en dalen, zo is alles hier gedifferencieerd, gedecentraliseerd, ongelijk. De lucht schijnt de gelijkheid niet te gedogen. Het wezen zelf van de Brusselaar is woeling. Het maakt de ietwat intrigerende rijkdom uit van deze mens. Soms schept het ook zijn gemis aan werkelijke eenheid, aan een voltrokken maturiteit. De Brusselaar is steeds disponibel. Hij is ook tot alles in staat; daarom kan men niet altijd op hem betrouwen. Zijn optreden is levendig, fris en opwindend. Het is soms ook ontgoochelend. Het brengt niet altijd wat het belooft. Wij denken hiermee niet zozeer aan de economische ongelijkheid. Zeker, Brussel telt nog wraakroepende armoewijken. En zij zijn niet steeds gelegen waar men ze het meest zou verwachten. In de harde winters wordt er misschien meer koude geleden in de omgeving van de Masuistraat aan de Antwerpse steenweg, dan in de Radijzenstraat, en in sommige grauwe buurten van Elsene roepen de magen wellicht luider dan te St.-Jans Molenbeek. Toch mag het economisch peil van de doorsnee Brusselaar niet laag genoemd worden. Het aantal krotwoningen wordt hier op 5.000 geschat, terwijl het te Antwerpen 17.000 bedraagt en te Luik 11 t.h. van de woningen zouden moeten gesloopt worden. Nergens in het land wordt wellicht zo hard gewerkt om ieders buik te vullen dan in deze stad. Brusselaars zouden geen kiekefretters zijn indien ze dat niet deden. De culturele ongelijkheid neemt erger vormen aan. Wij hebben al gezien dat het kleine volk weinig deelneemt aan het artistieke leven van de stad. Buiten het liefhebberstoneel dat floreert te St.-Jans Molenbeek en in mindere mate te Koekelberg en te Jette, mag geen enkele kunst zich te Brussel verheugen in de gunst van het volk. De kunstkringen die in geen enkele gemeente ontbreken en om het jaar een kosteloze tentoonstelling inrichten op het gemeentehuis, worden slechts bezocht door de familie en | |
[pagina 714]
| |
de kennissen van hun leden. De Franse schouwburgen worden niet bezocht door het volk, met uitzondering misschien voor de Munt, die haar vaste bezoekers telt onder kruideniers en cafébazen. En het grootste kliënteel van de Vlaamse Schouwburgen bestaat uit mensen uit de Brusselse omgeving. De bioscoop ja, trekt vele bezoekers aan. Maar hoeveel goede films dringen door tot de Hoogstraat of tot de voorsteden? Filmbezoek is voor de kleine man gelijk geworden aan drinken en roken. Heeft men er nog de smaak van? De hogere standen ontwikkelen zich daarentegen goed, wij zegden het al. Maar verloopt de evolutie niet wat té snel? Men ziet de trotse burgers van Ukkel, Bosvoorde of Schaarbeek er wel eens hun eigen aard bij verliezen. Een groot gedeelte van het Franse toneelleven te Brussel loopt immers slaafs achter Parijs aan, terwijl aan een Fransschrijvende letterkundige van België iedere roem en erkenning geweigerd wordt zolang hij zijn lauweren niet geplukt heeft in de schaduw van de Académie Française. Brusselse schrijvers zoals Brusselse intellectuelen vallen over het algemeen meer op door hun kennis van wat in Parijse literaire kringen gebeurt dan door hun eigen klank. Hetzelfde mag gezegd worden van de meeste toondichters en van vele schilders. Zoals de zwans is het culturele leven hier schitterend en prikkelend, maar het mist wel eens grond en uit zichzelf opgestegen originaliteit. Zelfde ongelijkheid op het demografisch plan. Minder dan elders kan men te Brussel van een volkseenheid spreken. Sedert de eerste industriële revolutie zijn de inwijkelingen immers van overal toegestroomd en hebben zij de autochtone bevolking hoe langer hoe dichter omringd. In het begin van de negentiende eeuw zijn de kleine berkozen, de ambachtslieden uit de omliggende dorpen en zelfs de jonge landbouwers naar de stad afgezakt om werk te zoeken in de fabrieken van Anderlecht, Vorst en St. - Jans Molenbeek. Met de stichting van de Belgische staat en de verfransing van zijn apparatuur, hebben de Walen zich aangeboden voor de pas opgerichte en gulzige administratieve diensten. Nu de taaigelijkheid tussen Frans en Nederlands hoe langer hoe meer doorgevoerd wordt in de staatsdiensten, de banken en zelfs in de handel, rukken de Oost- en Westvlamingen, de Antwerpenaars en de Limburgers aan. Joden vindt men van ouds in deze gastvrije stad, die ze thans in de omgeving van de Herzieningslaan te Anderlecht herbergt. De meeste Polen, vooral kleermakers en kleine fabrikanten van regenjassen en dergelijke, treft men vooral aan in de Huidevetterstraat. Men kan niet zeggen dat al deze sympathieke ‘vreemdelingen’ onmiddellijk versmelten in de Brusselse geest die we trachtten te schetsen. Integendeel, men zou weleens de indruk krijgen dat zij Brussel aan stukken rukken, indien Brussel zelf al niet zo verscheiden en gediversifieerd was. In feite weet de ene hier niet van de andere en leeft iedereen op zijn | |
[pagina 715]
| |
eiland. In geen enkele Belgische stad heeft de provincialistische verspieding, het gekibbel en gefezel zozeer de baan moeten ruimen als hier. Maar er is geen algemene geest van begrip, vertrouwen en vriendschap voor in de plaats gekomen. ‘Goedenmorgen en goedenavond, en daarmee al’, geeft men hier dikwijls aan als opperste sociabiliteit. Al zwanzend zegt men ook aan iemand die te vriendschappelijk wil doen: ‘Gij mijn vriend? Nog geen kennis’. En inderdaad, wij kennen naar Brussel uitgeweken Limburgers, die bijna veertig jaar in de stad woonden vooraleer zij, door een huwelijksverbintenis, leerden wat een ‘Marollien’ eigenlijk is, hoe hij spreekt, zingt en danst, hoe zwanzend en sluw hij zich gedraagt in het leven, hoe schuchter hij binnenin mag genoemd worden. Uit dat demografisch verschil is de laatste Brusselse onenigheid ontstaan. Zij verdeelt Vlaams- en Fransvoelenden. De Franstaligen zien in Brussel een stad waarvan de lage bevolking nog een Vlaams dialect spreekt, maar waarvan de eigenlijke administratieve taal en de omgangstaal een wereldtaal is: het Frans. De Vlamingen zijn terecht van mening, dat Brussel van Vlaamse oorsprong is, dat de autochtone bevolking in wezen en uitdrukking zulks nog steeds gebleven is en dat de hoofdstad van een tweetalig land in ieder geval tweetalig moet zijn. In die actie van de Vlamingen voor de simpele erkenning van hun Vlaamse rechten hebben de Franstaligen een poging gezien om de vrijheid van onderwijs en uitdrukking te beknotten. Zij zijn van mening, dat de Vlaamse politieke leiders in feite veel meer eisen dan de Vlaamse inwoners, inwijkelingen of andere. En afgaande op wat enkele heetgebakerde flaminganten tijdens de oorlog, beschermd door de Duitsers dus, uitgevoerd hebben, zou men hun vrees inderdaad gerechtvaardigd kunnen achten. Maar de welmenende Vlaming uit het Brusselse bezit een te grote eerbied voor de Franse cultuur en is zelf al te vrijheidsgezind om de Franstalige Brusselaars op hun beurt een politiek op te leggen waaronder Vlaams-België gedurende honderd jaar geleden heeft. Hij heeft de Franse taal te veel te danken om haar te ontzeggen aan gelijk wie ze spreken wil. Hij heeft niets meer te vragen dan zijn rechtmatige aanspraak op Vlaamse scholen, Vlaamse antwoorden in de administratieve diensten en een gelijke erkenning van zijn waarde met deze der Franssprekenden. Voorbij een taalstrijd waarvan de kinderachtige problematiek iedereen moet opvallen die zich werkelijk bewust is van de angstaanjagende vraagstukken van deze tijd en van de reële nood van de moderne mens, ontmoeten Vlaamsen Franssprekenden mekaar trouwens hoe langer hoe meer in gemeenschappelijke opdrachten en verwezenlijkingen.
***
Wat ervan zij, midden die echt Brusselse ruzie tussen Frans en Vlaams nemen wij afscheid. Wij hopen natuurlijk dat het geschil eenmaal | |
[pagina 716]
| |
zal bijgelegd worden en dat Brussel eens werkelijk de stad van alle Belgen zal mogen heten. Maar wij weten zeer goed, dat dan onmiddellijk een nieuwe onenigheid zal opduiken. Brussel, waar het zo goed is om zitten op de terrassen van het de Brouckèreplein (gij kunt daar ook op de trappen van het Anspach-gedenkteken plaats nemen; een gewiekst fotograaf met een trek-toestel zal er u glimlachend op de gevoelige plaat leggen), bij Moeder Lambiek of in het artistieke tuintje van de Kleine Zavel, leeft van kibbelen. De vrouwen zijn hier nerveuzer dan elders en de mannen, al zwanzend, praten zo rap hun mond voorbij... maar het is de ruzie van de jeugd, die nog luider schreeuwt dan ze meent en weet. Want het moeten jonge mensen geweest zijn die met hun ransel vol kippen naar de oorlog trokken, die met een revolutie dreigden indien hun gestolen Manneken-Pis niet teruggevonden werd, die de Hollanders van Willem I met kachels en waterpotten bestookten en die de nationaal-socialistische misdadigers en de communistische fanatiekers met het wapen van hun nationale zwans te lijf gingen... Denkend aan die jeugd, die verbazende veelzijdigheid, die onuitputtelijke fantasie, die weigering om politiek en wijsbegeerte ernstig op te nemen, die pudeur en die nooit verwoorde droefheid, heeft men de indruk dat deze stad nog volop in wording is, dat zij een adolescentiestad is en nog niet helemaal volgroeid. Dan zou men een studie willen schrijven over al wat men nog van Brussel verwacht en meent te mogen verwachten. Maar dan zou men ver buiten het onderwerp van dit boekje vallen. En niet meer zwanzen, maar zeveren. Een schuimend glas geuze er over, een snede bloedpens met een klad mostaard er op, een laatste lach en het stuk is uitgespeeld. De auto, de trein, het vliegtuig vertrekt. Het verhaaltje van Brussel aan de Zenne, tussen de zachte glooiingen van Brabant, met zijn vranke meisjes en zijn plezante gasten, is ten einde.
(Laatste hoofdstuk van ‘Hier is Brussel’, dat eerlang verschijnt). |
|