| |
| |
| |
Magie
door Andre de Ridder
IN de geest van de uiterst geslaagde tentoonstelling ‘Het Masker’, gedurende de zomermaanden 1956 gehouden (en waaraan ik in de ‘Vlaamse Gids’ van december 1956 een uitvoerige bespreking wijdde), hebben de oudheidkundige musea der stad Antwerpen, dit jaar, een tweede tentoonstelling ingericht, ressorterend tot wat ik, in de ruimste zin van het woord, de ‘collectieve ethiek’ zou willen noemen, in meer beperkte zin, de ‘sociologische esthetiek’.
Alleszins verlaten wij met de magie het domein van het louter individuele denken en voelen. Zelfs datgene van de individuele kunstschepping, wanneer, bij gelegenheid, uit de teeltbodem van de ons omringende wereld (bovenwereld en onderwereld) niet slechts een magisch ‘voorwerp’ ontstaat, maar een magisch ‘kunstwerk’. Immers, van het ogenblik af, dat we bereid zijn aan te nemen, dat buiten ons aards verblijf (ofschoon reeds in de natuur ten overvloede krachten aanwezig zijn, welke geacht worden de gewone menselijke middelen te boven te gaan), in een bovenaards en een onderaards verblijf, onzichtbaar voor onze blikken, in een buiten ons bereik gelegen wereld van ‘geesten’, goede en boze, er allerlei geheimzinnige krachten aan het werk zijn, dan wordt het licht begrijpelijk waarom de mens niet voortgegaan is zich passief aan deze krachten te onderwerpen, ze zonder verzet of verweer te ondergaan, maar waarom hij op de duur pogingen aangewend heeft om er actief tegen op te treden. Dan begint feitelijk wat ‘magie’ heet. Nu kan dit ingrijpen van de mens in het hem door deze occulte invloeden beschoren lot beperkt blijven tot het vervaardigen en het aanwenden van allerlei voorwerpen en formules, door middel waarvan hij zal pogen daarop in te werken en ze zelfs in zijn dienst te stellen. Zulks is in de regel gedurende het primitief beschavingsstadium het geval. Zodra echter het de mens aangeboren kunstinstinct - congétinaal met zijn godsdienstig instinct - zich beslister zal betuigen, zal hij er zich voor inspannen om aan deze voorwerpen eigenschappen toe te kennen, welke er z.i. de ‘efficaciteit’ van zullen verhogen; aan het nutseffect zal hij een ander effect toevoegen, datgene van wat we schoonheid noemen. Dan zullen de door hem gemaakte tovervoorwerpen niet langer
| |
| |
enkel een gebruikswaarde bezitten, maar tegelijk een kunstwaarde vertonen. En dan groeit het magisch bedrijf uit tot wat we als magische kunst mogen bestempelen.
Vanwege de oudheidkundige musea der stad Antwerpen mag deze manifestatie eens te meer worden begroet als een belangwekkende poging om te breken met de sleur van tentoonstellingen, welke tot de ethnografische en ethnologische of zelfs folkloristische zijn te rekenen, evenals ze het kader te buiten gaat van de zogenaamde ‘kunsttentoonstellingen’, waar ons, onvermoeid, met grut en gruis allerhande schilderijen en sculpturen worden voorgeschoteld. Ex definitio zijn deze als kunstuiting de subjectieve belijdenis van hun maker, zijn individuele reactie op wat in de wereld rondom hem, de zichtbare en tastbare, zijn aandacht gaande maakt. Kunsthistorisch hebben we dan af te rekenen met wat we plegen als naturalistische kunst te beschouwen.
Achter de scheidsmuren dezer vlakke wereld zonder hoogten en laagten zullen enkel de begenadigden onder de kunstenaars van het bestaan van een andere, onzichtbare en ontastbare wereld een flauw vermoeden hebben; wellicht zullen we alsdan in hun werk zinspelingen daarop aantreffen bij wijze van zinnebeeldige interpretaties (symbolen, allegorieën of analogieën). Daardoor zullen allerwaarschijnlijkst sommige verwantschappen tussen het naturalistische levensbeeld en de eigen, algemenere en diepzinnigere visie van de kunstenaar op het gebeuren in de onder het dagelijks vertoon zich uitstrekkende wereld in zijn werk ingang vinden. In welk geval we van symbolische kunst zullen gewagen.
Strekt de perceptie van de kunstenaar zich nog heel wat verder uit; dringt hij in deze met geheim omsluierde wereld stouter, zelfs roekelozer, door; wenst hij aan zijn voorstelling een nog diepere zin (laten we zeggen een esoterische) toe te kennen; verlangt hij zodoende bij de toeschouwer een ingrijpender indruk te verwekken, tot het duizelingwekkende toe hem in het bovennatuurlijke in te wijden, dan eerst zullen we van magische kunst spreken.
In dit laatste geval mogen we aannemen, dat de ‘gebrandmerkte’ kunstenaar in zijn werk de grenzen van het rationele zal overschrijden, en een ander domein exploreren, het meest mysterieuse, waar hij het normale te buiten gaat en waar, onder de onverwachtste, zelfs onvermoedste aspecten, het paranormale schering en inslag zijn zal. In de geschiedenis van de kunst (en niet minder in deze van de literatuur, terwijl de wijsbegeerte en de wetenschap er eveneens bij betrokken worden), zal het voor de ‘dichters’, welke zich aldus vrijmoedig buiten de begane paden van het rationele en normale denken en voelen gewaagd hebben, een eer blijven het grote avontuur aangedurfd te hebben, waar velen onder hen hun maatschappelijke positie, hun verstand, hun gezondheid, soms hun leven bij ingeschoten hebben.
| |
| |
Dit peilen naar de diepere gronden waaruit de kunst kan groeien, zodra ze met conventionele opvattingen en academische routines niets gemeens meer heeft, en allesbehalve als een aangeleerd ‘vak’, een rustig en winstgevend ‘beroep’ mag gelden, trekt sedert kort de belangstelling van een toenemend aantal wijsgeren en sociologen, ethnologen en kunsthistorici aan. En voor zover de oudheidkundige musea der stad Antwerpen met hun twee tentoonstellingen in deze richting geijverd hebben, verdient dit initiatief ten volle onze lof en dank. Veel hebben we te leren bij dit tasten naar de bodem waar de kunst, in de diepte, samenvloeit met de oerinstincten van de mens: de schamele van de natuur slaafs afhankelijke, van zijn hulpeloosheid tegenover de hem omgevende occulte machten bewuste mens, wanneer hij er zich met al de hem door de kunst geboden middelen voor beijvert in zijn schepping iets van het grote geheim te ontraadselen. Genoeg daarover, althans voorlopig. Vooralsnog gaat het hier geenszins om de kunst in het algemeen, noch zelfs om de magische kunst in het bijzonder, maar om de magie als onderdeel van het volksgeloof en -bijgeloof, wanneer de zich bedreigd of benadeeld voelende mens zich te weer stelt om de kwade machten te bezweren of de goede voor zich te winnen. Inmiddels heeft hij te kampen met zijn eigen driften, de lagere en de hogere, de duivelachtige en de engelachtige, microcosmos binnen het macrocosmos.
Kunnen we deze tweede tentoonstelling niet als even geslaagd als de vorige noemen, dan liggen de redenen van dit slechts betrekkelijk succes voor het grijpen. De belangrijkste is m.i. de weinig concrete omschrijving van het begrip ‘magie’ zelf- daarin begrepen zowel de ‘witte’ magie als de ‘zwarte’ - en deswege de uiterst uitgebreide en vooral uiterst uiteenlopende stof, welke in het domein van het occulte dient ingelijfd te worden, zolang de grenzen niet duidelijker en scherper worden getrokken, alleszins met meer bescheidenheid dan zulks, bij deze gelegenheid, vanwege het werkcomité het geval geweest schijnt te zijn. Wat er eenvoudig op neerkomt vast te stellen, dat het werkcomité te veel hooi op zijn vork heeft genomen. Juist omdat de opgaven voor de ‘Masker’-tentoonstelling beperkter waren, slaagden de inrichters er in deze manifestatie aantrekkelijker te maken. Nu wens ik mij niet te ontveinzen, dat voor een op de ‘Magie’ betrekking hebbende expositie de inhoud uiteraard zo rijk en veelzijdig is, dat het voor manifestaties van dit slag voor uitgesloten mag worden gehouden op volledigheid of zelfs op overzichtelijkheid aan te sturen. Wat nochtans niet insluit, dat we daarom verplicht zouden zijn het werkcomité het verwijt te onthouden, dat het ongelijk gehad heeft toen het ons ineens te veel heeft willen schenken. ‘Des Guten zuviel’...
In een tentoonstelling zoals de te Antwerpen gehoudene zouden dienen begrepen te zijn de uiteraard ontelbare vormen welke door het bijgeloof, misschien zelfs door het geloof tout court - hoofdzakelijk in het tussen
| |
| |
beide gelegen grensgebied - kunnen worden vertoond, wanneer het gevaar indachtig waaraan hij van de vroege morgen tot de late avond en zelfs 's nachts, gedurende zijn slaap, blootstaat, de mens op middelen zint om de duistere invloeden van boven- en onderwereld te bedwingen. Bij deze onderneming is hij aanvankelijk enkel op zijn eigen krachten aangewezen, soms tot een kwellende, angstwekkende zelfstrijd genoopt. Naderhand wordt hij bijgestaan door allerlei als ‘medium’ optredende personen, priesters, magiërs, tovenaars, e.a., bemiddelaars tussen hem en de hogere machten, de schadelijke welke hij wenst te bezweren, de gunstige welke hij aanroept. Weshalve hij gebruik maakt van gebeden en toverformules, amuletten, fetisjen, beelden, maskers, totems enz., offers plengt van vruchten, dieren en zelfs mensen, ceremonieën bijwoont, zich aan rites onderwerpt, enz.
Op dit stuk moge onbesproken blijven de uiterst diepzinnige en complexe, bovendien heel kiese vraag of de ‘magie’ de godsdienst voorafgegaan is en dus als de primaire, nog instinctieve manifestatie daarvan mag worden beschouwd (zolang de godsdienst, nog niet of onvoldoende georganiseerd zijnde, allerminst over een dogma en een cultus, laat staan over een clerus beschikkend, de mens zich derhalve verplicht ziet naar allerlei pleegvormen en praktijken te grijpen, meestal van heel verdacht allooi, soms heel gevaarlijk voor hemzelf of voor zijn medemensen); dan wel of de magie als een afwijking van het de mens aangeboren instinct om met de bovennatuurlijke krachten een pact te sluiten mag worden opgevat en deswege als een verwordingsproces van de godsdienst dient te worden geïnterpreteerd. Volgens de tweede hypothese zou het bijgeloof als een uitwas - een woekerplant op een gezonde stam, het geloof - beschouwd kunnen worden en de magische praktijken als de keerzijde van de godsdienstige plichtplegingen, een schadelijk vervangingsmiddel voor de door een georganiseerde godsdienst aan de gelovigen verstrekte interventie. In beide gevallen kan de magische aanroeping zowel van de boze geesten (‘zwarte magie’: duivelen- en geestencultus e.a.) als van de goede geesten (‘witte magie’: goden- en heiligenverering) naar het sublieme (b.v. in de mystiek) of naar het monsterachtige (bv. in de demonologie, de heksen- en tovenaarskunde) tenderen. Wat er van zij, op de duur wordt de magie een gesloten godsdienst voor ingewijden, naast de openbare; een geheime leer, naast de door Kerk en Staat erkende.
Deze diepere aandrift van de mens, om te beginnen de primitieve mens, om met het cosmische, het bovennatuurlijke betrekkingen aan te knopen en op allerhande occulte krachten in het goede of het kwade beroep te doen, komt in de loop van de geschiedenis, van de oudste tijden af en tot in de verst afgelegen streken, tot uiting in velerlei geheime handelingen en plichtplegingen, gebruiken en gewoonten. In verband met de veruiterlijking van deze aangeboren drang door middel van rituele praktijken en religieuse of pseudo-religieuse ceremonieën, treedt heel vroeg de neiging naar voren
| |
| |
gebruik te maken van voor de ‘cultus’ geschikte voorwerpen, en inz. van daardoor ingegeven plastische voorstellingen (tekeningen, schilderijen, boetseringen).
Zekere dezer praktijken behoren aanvankelijk tot een strikt volkse traditie, in welk geval we ze heel waarschijnlijk in de folklore van verschillende volksstammen terugvinden zullen. Andere verkrijgen op de duur een min of meer sacrale of liturgische betekenis, waarin doorgaans geloof en bijgeloof dooreen vloeien. Nog andere ontwikkelen zich uiteindelijk tot kunst en wetenschap.
Met de ‘wetenschap van de magie’ wens ik mij geenszins in te laten. Wat de ‘kunstwereld van de magie’ betreft, zijn de bij al die duistere praktijken te pas komende voorwerpen, de op de met de magie gemoeide mythen betrekking hebbende voorstellingen dan eerst als kunst te aanvaarden, wanneer, behalve de tovermacht welke er door de maker aan toegekend wordt, en waarvan verwacht wordt, dat ze in dezelfde geest op de ingewijden zal uitstralen, daarin tegelijk bepaalde schoonheidsnormen tot hun recht komen. Alleszins mag worden verhoopt dat ook de oningewijden er niet ongevoelig voor zullen blijven, dan zelfs wanneer ze helemaal niet toegankelijk zijn voor de esoterische doelstelling van het ‘werk’. In dit geval is het in de eerste plaats door de kwaliteit van de voorstelling, en niet door de zin van het voorgestelde, dat in onze sceptische tijd velen worden aangegrepen. Onverschillig blijvend voor de aan het ‘magisch kunstwerk’ vastgeknoopte betekenis, worden ze aangetrokken door de oermanifestaties van de eeuwige schoonheid welke daarin doorbreken. Alleszins bestaat er thans, en niet slechts onder de kunstenaars, een kring van belangstellenden, van dag tot dag talrijker, welke er bereid voor gevonden worden om van de ons overgeleverde voorwerpen van geloof en bijgeloof benevens hun psychische waarde, ook de esthetische waarde te erkennen.
Zulks is o.m. het geval met de maskers uit allerlei Asiatische en Afrikaanse gewesten, de fetisjen uit Afrika en Oceanië, de ontelbare maskers, vooroudersbeelden, godenbeelden, totems enz., welke in de verst afgelegen streken, eeuwen geleden, hun ontstaan vonden. Ze treffen de beschaafde, kunstzinnige mens door hun vormelijke schoonheid en hun plastische wezenlijkheid, soms - wanneer ze gepolychromeerd zijn - door het fijnzinnig kleurgevoel waarvan ze blijk geven. Gaat er bovendien een geestelijke boodschap van uit en wordt deze meteen in het bereik van dezelfde toeschouwers gesteld, des te beter: het ‘begrip’ van deze voorwerpen kan niet anders dan het genot, dat we er uit opdoen te verhogen, door middel van de geestelijke waarden, welke naast de zinnelijke op de voorgrond treden. In niet geringere mate is zulks sedert kort het geval met de ‘grafiek’, de tekeningen en schilderingen, welke we op de rotswanden der grotwoningen terugvinden, waar de geschetste taferelen, in hoofdzaak dieren voorstellend, bij voorkeur jachttaferelen, bij hun makers voorzeker niet aan een louter
| |
| |
artistieke drang beantwoordden, noch enkel aan dezer verlangen om hun woonmidden te versieren; ontegensprekelijk wordt aan de afgebeelde dieren een magische zin vastgeknoopt. Blijft deze grotendeels duister voor ons, dan sluit zulks niet uit, dat bedoelde voorstellingen ons tegenwoordig als kunstwerk aantrekken - door de raakheid en de levendigheid van hun lijnen en kleuren, de dramatiek van de uitbeelding enz. -, veel méér dan door de totemische motieven, zoals deze, in het verre verleden en gedurende een vermoedelijk heel primitief cultuurstadium, tot deze voorstellingen wellicht de primaire aanleiding zijn geweest.
Behoren deze afbeeldingen uiteindelijk tot een wereld waar kunst en magie elkaar de hand reiken, wegens bepaalde geloof -of bijgeloofargumenten, is daarmede het probleem van de ‘magische kunst’ geenszins opgelost, zoals dit door allerlei wijsgeren en sociologen, ethnologen en kunsthistorici gesteld wordt. Pas geleden, is het andermaal van een brandende actualiteit geworden, ingevolge de publicatie van het merkwaardig, in zekere zin ophefmakend boek van de surrealistische voorvechter André Breton ‘L'Art Magique’ (waarover ik hoop eerlang in de ‘Vlaamse Gids’ een uitvoeriger bespreking te publiceren).
André Breton's thesis is, dat alle kunst, die naam waardig, uiteraard magisch mag heten en magisch hoeft te zijn, zodat hij er niet voor te vinden is de kwalificatie ‘kunst’ - in de zuivere en hogere zin van het woord - toe te kennen aan zogenaamde ‘kunstwerken’, welke in de ziel van de toeschouwer niet dat hels of hemels vuur ontsteken, in het licht en de vlam waarvan ons gedachten- en gevoelsleven in een felle gloed komt te staan, in het brandpunt van de schoonheid. Uiteraard dient de schoonheid magisch te zijn...
In de bondige maar substantiële inleiding van de catalogus der Antwerpse ‘Magie’-tentoonstelling wordt achtereenvolgens stil gestaan bij de vele magische riten en gebruiken, welke in de loop van de geschiedenis, achtereenvolgens in de prehistorie, gedurende de oudheid, daarna in West-Europa van de Middeleeuwen tot heden, sedert onheugelijke tijden in allerlei gewesten binnen en buiten Europa, in het volksbestaan ingang hebben gevonden, alsook bij de daarop betrekking hebbende geschriften (er worden talrijke boeken en handschriften tentoongesteld), voorwerpen en beeldende voorstellingen enz.
jaren van inspanning en van actieve internationale samenwerking zou het hebben gekost om het omvangrijk, om niet te zeggen: grenzeloos terrein van de magie in zijn geheel te bestrijken. En dan nog zou er veel in het duister zijn moeten blijven, daar over verschillende onderwerpen heel weinig materiaal voorhanden is, of enkel materiaal dat, om allerlei redenen, niet exposeerbaar is, in een voor het groot publiek bestemde tentoonstelling als deze. (De Heer J. Wilms, Schepen voor Schone Kunsten, wijst er in zijn ‘Woord ten geleide’ op, dat het voor het werkcomité zaak geweest is
| |
| |
niemand te kwetsen en de grenzen tussen geloof en bijgeloof te eerbiedigen.)
Zo bestaat er m.i. een vérstrekkende relatie tussen magie en erotiek, welke het de moeite zou lonen uit te diepen, een taak welke, vanzelfsprekend, niet in een voor de ‘leek’ toegankelijke expositie ondernomen kan worden. Zelfs in de enkele aanwezige afgietsels van de zogenaamde Venus-beeldjes (o.m. de Venus van Lespugne, aan het wonderbaarlijke ‘Musée de l'Homme’ te Parijs ontleend) wordt op de sexuele kenmerken de nadruk gelegd, méér dan het velen welgevallig zal zijn. In dit opzicht zou men er ettelijke Kretische beeldjes dienen bij te betrekken, o.a. de godinnen met ontblote borsten, in haar handen slangen als bliksemstralen boven haar hoofd houdende (de zogenaamde ‘slangengodinnen’), waarbij het mij onlangs, gedurende mijn bezoek aan het Museum te Candia, opgevallen is, dat ze de draagsters moeten geweest zijn van een tegelijk erotische en magische boodschap; we kunnen er ons enkel over verheugen, dat deze geheime boodschap tot uiting is gekomen in gepolychromeerde vrouwenfiguurtjes, plastisch van het sierlijkste en stoutste slag, de allerbeste prestaties onzer hedendaagse sculptuur waardig. Ontgaat ons vooralsnog de diepere zin van deze beeldjes, hun esthetische schoonheid is boven alle twijfel verheven. In kunstopzicht staan ze veel hoger dan de ruwe, in West-Europa ontdekte vrouwenbeeldjes met zwangere buik en gezwollen borsten, terwijl hun betekenis heel wat complexer schijnt te zijn dan de nogal primitieve oudste voorstellingen ten onzent van de vrouw als moeder.
De in de catalogus opgesomde afdelingen zullen we, gedurende ons bezoek, in de aanleg van de tentoonstelling terugvinden. Moest het werkcomité er op gesteld geweest zijn op volledigheid aanspraak te maken, zouden vertakkingen als de kabalistiek, de alchimie, de astrologie, de chiromantie, de cartomantie, de cristallomantie, de hekserij, de toverij, de geestenaanroeping of -banning, de toekomstvoorspelling, de volksgeneeskunde enz. niet achterwege mogen zijn gebleven. Sommige daarvan worden vrij uitvoerig, andere uiterst beknopt behandeld, terwijl enkele volledig buiten beschouwing worden gelaten. Ingevolge deze enigszins willekeurige selectie mogen een paar dezer afdelingen uitstekend heten, andere beslist onvoldoende.
De voor de bezoeker aantrekkelijkste afdeling is ongetwijfeld de op de ‘Prehistorie’ betrekking hebbende. Hiervoor hebben de inrichters beschikt over afgietsels van verschillende fragmenten van de op de rotswanden der grotten van Lascaux voorkomende jachttaferelen, welke ze eveneens aan het ‘Musée de l'Homme’ te Parijs te danken hebben. In deze afdeling komt bovendien een specimen voor van de bosjesmanfresco's uit Zuid-Afrika, waarvan in hetzelfde museum een zo uitgebreide reeks copieën bewonderd kan worden. Eveneens treffen we er één markante, pakkende copie aan uit de reeks geschilderde mensenfiguren, - wellicht de oudste onder al de ons bekende-, welke onlangs in de grot aan de Gleneg in Noordwest-Australië
| |
| |
ontdekt werden; de aanwezige verschijning in een lang, rooskleurig kleed grijpt ons diep aan: ‘Als een heilige uit de Gothiek, een mystieke figuur waarvan zelfs wij Westerlingen uit de twintigste eeuw, de magische kracht die er van uitgaat, duidelijk bespeuren’.
Daarentegen is de afdeling ‘De Oudheid’ buitengewoon arm, o.m. in verband met de Egyptische en Oud-Griekse bronnen. Niet minder schraal is de afdeling ‘De magie buiten Europa’, welke m.i. gerust achterwege zou mogen zijn gebleven. Het feit dat vorig jaar aan de maskers (waarvan vele een bij uitnemendheid magische rol vervullen) een speciale tentoonstelling gewijd werd, heeft, vanzelfsprekend, op de samenstelling van deze afdeling invloed geoefend: de inrichters hebben willen vermijden in herhaling te vervallen, weshalve er slechts zeldzame maskers, fetisjes, amuletten enz. (in hoofdzaak van primitieve volksstammen afkomstig) aanwezig zijn. Rijk vooral is de afdeling ‘West-Europa’, ofschoon het disparate van het aldaar verzameld materiaal afbreuk doet op de aanschouwelijkheid van het ensemble. Misschien is het werkcomité te sterk door de folklore in beslag genomen geworden.
Betwistbaar komt mij vooral de wens van het werkcomité voor in deze tentoonstelling zo weinig mogelijk schilderijen en sculptures als zodanig op te nemen. Onder voorwendsel dat in andere steden (dit jaar nl. te Bordeaux) tentoonstellingen van ‘fantastische’ kunst ingericht werden, kunnen we ons zonder meer niet verenigen met het inzicht van het Antwerps werkcomité uit zijn collectie alle schilderijen uit te sluiten, welke in de eerste plaats als kunstwerk te beschouwen zouden zijn en waarvan de ideologische zin, die er, in verband met het behandelde onderwerp, aan vastgeknoopt kan worden, bijzaak zou zijn. Immers, elk hoogstaand kunstwerk (schilderij of sculptuur) is min of meer magisch, in die zin dat het op de bovennatuurlijke wereld - een wereld in onze wereld - vergezichten opent, dank zij dewelke de grenzen van het natuurlijke tot het mythische, deze van het realistische tot het fantastische, deze van het normale tot het paranormale worden uitgebreid. Het besluit van het werkcomité houdt des te minder steek, daar de inrichters zelve van de gestelde regel zijn afgeweken, o.m. door twee interessante (alleszins weinig bekende) maar vrij anecdotische schilderijen van Prosper de Troyer en Sander Wynants in de wacht te slepen; lieten in deze naar de geest allesbehalve magische doeken, de auteurs aan hun fantasie de vrije teugel, behoren hun voorstellingen daarom geenszins tot het fantastisch genre, veeleer tot de folkloristische kunst. (Waarom blijven echter de doeken van onze magische schilder bij uitnemendheid Frits van den Berghe afwezig?). Ook de voorbeelden van de middeleeuwse sculptuur werden te zuinig afgemeten, terwijl het overbekend is, dat de West-Europese steenkappers toen, met voorliefde, op de gevels van onze kathedralen, zowel duivels als engelen hebben voorgesteld, vaak van een aangrijpende pathetiek. Weliswaar werden deze voorstellingen doorgaans enkel
| |
| |
door de geloofsijver hunner makers ingegeven. Niettemin rijst de vraag op, of de lust waarmede ze rond de Satanfiguur hun verbeelding bot vieren terzelfdertijd misschien door minder orthodoxe beweegredenen ingegeven zou kunnen zijn geworden, het satanische dikwijls het bijbelse dicht aanleunend.
Wegens de buitengewone uitgebreidheid en uiteenlopendheid van het behandelde thema, en de daarmee gemoeid zijnde onzekerheidsmarge, zijn er aldus in deze tentoonstelling talrijke en opvallende leemten vast te stellen; deze hebben voor gevolg, dat de demonstratie wetenschappelijk niet de draagwijdte bezit, welke wij haar hadden toegewenst. Een paar ‘spectaculaire’ exhibities, zoals o.m. het laboratorium van de alchimist, dat met zijn toebehoren opgebouwd werd, mogen in dit opzicht een magere troost heten. Wat de catalogus betreft, is deze m.i. te beknopt (door de inrichters werd op de tegen de wand gespelde, verklarende etiketten gerekend om veel van het tentoongestelde materiaal toe te lichten; jammer genoeg, blijft daar niets van over, eens de tentoonstelling gesloten, terwijl de in de catalogus bevatte inlichtingen voor de bezoekers een blijvend bezit zijn.) Van hetzelfde standpunt beoordeeld is ook het aantal reproducties tot het minimum beperkt geworden, terwijl we op dit stuk steeds naar het maximum verlangen.
Bij één punt wens ik nog even stil te staan, waarop ik terloops reeds de aandacht vestigde: het verband bestaande enerzijds tussen de magie - als ‘handeling met behulp van geheime krachten’, waarbij eenvoudig ‘de zoekende mens in zijn verhouding tot al of niet vermeende occulte krachten’ wordt gepostuleerd- zodat, door haar beoefenaars, vaak gebruik wordt gemaakt van tovervoorwerpen, welke als kunststuk weinig of geen waarde bezitten; anderzijds de kunst in de magie, waarin we de oorsprong vinden van een onderlegde en gedegen, veel fijnzinniger expressie van sommige de mens - de eeuwige mens - aangeboren verzuchtingen; door de oorspronkelijke voorstellingswijze der magische handelingen wordt ons meteen een onaanvechtbaar kunstgenot bijgebracht. Bij het louter streven van de ongeschoolde mens om uit allerhande occulte invloeden steun en bijstand te putten in zijn dagelijkse strijd met al de hem omgevende, hem van alle kanten bedreigende, onbekende krachten, of bij zijn pogen tot beheersing van deze krachten te zijnen bate, is het inderdaad niet lang gebleven. Heel spoedig is in de mens (feitelijk heeft deze zelf zijn goden geschapen, zoals deze ons uit de mythologieën van de oudste volkeren bekend zijn), zodra deze zich op het uitbeelden van allerlei natuurlijke of bovennatuurlijke wezens is gaan toeleggen, een ander gevoel wakker geworden: zijn aanvankelijk onbewuste, naderhand bewuste behoefte aan schoonheid bij de interpretatie van de hem vijandige of goedgezinde wezens en van hun legendarische doening. Wellicht is bij de mens het kunstinstinct even primordiaal als het magisch instinct van zelfverweer door bezwering of door
| |
| |
aanroeping. En wanneer beide oerinstincten samenvloeien, wordt daarmede een effect bereikt, waarvan verwacht mag worden, dat het geestelijk de toeschouwer des te feller treffen zal daar het plastisch volkomener veruiterlijkt wordt.
Na deze oudste ‘kunstuitingen’ van het menselijk vernuft, physisch en psychisch zo aandoenlijk, heeft later de magie haar stempel gedrukt op meer volmaakte kunstwerken, in de regel afkomstig van, laten we zeggen, geschoolde kunstenaars, toen enkele onder hen zich met welbehagen in een wereld van fantastische vormen van persoonlijke vinding zijn gaan verdiepen, hun nochtans niet enkel door hun verbeelding ingegeven, m.a.w. door hun ‘fantasie’ (welke drijfveer van een geheel andere aard is dan de ‘fantastiek’, het moge terloops beklemtoond worden). Daarin zijn zinspelingen bevat, waardoor, naast het blote vertoon der taferelen en de geestelijke inhoud daarvan, uiterst diepzinnige en fijnzinnige, maar voor onze nuchtere blik vaak ondoorgrondelijke overeenkomsten worden geschapen, analogische of bepaald symbolistische relaties, tengevolge waarvan de fantastische kunst dezer scheppers tot magische kunst uitgroeit. In de eerste plaats moet in deze richting onze onovertroffen Jeroen Bosch vermeld, wiens fantastische wereld voor ons grotendeels een gesloten boek blijft; we vinden er heel wat meer in terug dan de spookachtige verschijningen, welke in die wereld van wonder en mysterie opdoemen. Naderhand kunnen we Goya, althans in de werken uit zijn latere levensjaren, als de typische vertegenwoordiger van een tot magische kunst uitgediepte fantastiek begroeten; in zijn oeuvre eveneens worden we aangegrepen door zinbedwelmende evocaties waarvan we wel de figuratieve verschijning waarderen, maar waarvan het ons niet altijd mogelijk is de geheime betekenis te ontraadselen, zelfs wanneer we beslist inzien dat deze in het werk aanwezig is. Onder de schilders van onze tijd mogen we vooral Gauguin niet verzwijgen, die, gedurende zijn verblijf in Oceanië, in aanvoeling met de autochtone bevolking en de oude inlandse cultuur, een mythische wereld ontdekt heeft, waarin we met evenveel bevreemding als geestdrift, zij het
aarzelend, zijn voetstappen drukken; zijn meesterschap als schilder is voor hem het hulpmiddel om ons in zijn magische wereld binnen te leiden, waar alles een diepere zin heeft dan die van het alledaagse leven. In onze nationale schildersschool zou op schilders als Félicien Rops, James Ensor en Frits van den Berghe, misschien ook op René Magritte en Paul Delvaux gewezen kunnen worden, bij dewelke de fantastiek ook niet zo heel ver van de magie afgelegen is.
Aannemende dat het ons Antwerps werkcomité uiterst lastig zou zijn gevallen in het bezit van schilderijen van Bosch, Goya en Gauguin te treden (om ons tot deze drie buitenlandse meesters te beperken), zou een reeks reproducties van hun esoterisch-fantastische werken er niet weinig toe bijgedragen hebben om deze tentoonstelling, welke m.i. op een ietwat eenzijdig ethnologisch en folkloristisch plan ingesteld werd, te stofferen en haar
| |
| |
die luister bij te zetten, welke van alle ware kunst uitstraalt. Een geringer aantal losse, min of meer toevallig bijeengeraapte voorwerpen en boeken zou ons minder teleurgesteld hebben dan de afwezigheid van enkele superieure kunstwerken, welke ons de levende visie zouden hebben geboden van wat, naar de essens, magie mag heten.
Mijn wens is dus, dat bij een volgende gelegenheid door het bestuur van de Oudheidkundige musea der stad Antwerpen meer belang zou worden toegekend aan de kunst als hoogste expressie van alle geestelijk leven, aards of bovenaards.
|
|