| |
| |
| |
Het lied van de moordenaar
door Hugo Claus
III
Vierde tafereel
(In de hut van de bende)
(tot Lise v. Werveke).
Uw kleed wordt vuil. Wilt gij hier zitten?
Hij heeft meer dan een driekwart fles brandewijn naar binnen.
(zenuwachtig lachend).
Dan zou je ook je arm laten naaien, hé!
Ik kan brandewijn drinken zoveel ik wil. Ik kan betalen.
(tot Lise).
Wordt gij niet op Groenhout verwacht? Wacht men niet met het avondeten? Het wordt laat en de wegen zijn glad van de avondijzel. Vergeef mij dat ik het vraag. Gij zit hier niet in de weg. Alleen is alles hier vuil en arm. Hebt gij het niet te koud?
(Lise schudt het hoofd).
Als er geweten wordt wat er gebeurd is. Moerman die lam en gekwetst is.
Het is goed dat de mens herinnerd wordt aan zijn schendbaar lijf. Iedereen is kwetsbaar. Wie het vergeet moet er voor boeten.
De kinderen der boeren zullen met stenen naar hem gooien als naar een jood.
(tot Lise).
Wilt gij iets drinken?
(staat op, draait over en weer).
Zijn moeder doopte hem in het ijswater toen hij geboren was, zegt men.
Die doop heeft zijn tijd geholpen. Nu is zijn tijd voorbij.
(komt binnen Moerman bij de arm houdend) (Moerman zit neer).
Twee strepen heeft hij op zijn arm als een sergeant. Een dubbele rij van het sterkste garen.
| |
| |
Wat zeg je ervan, Tilda?
(hij vermijdt Lise aan te kijken).
Trek niet zo'n azijngezicht!
Gelukkig dat mijn moeder mij breien en naaien heeft geleerd toen ik klein was. Ah, zij dacht, de jongen zal nooit bij de boeren kunnen helpen, geen soldaat kunnen worden of niets. Dan kent hij nog iets tenminste. En je ziet!
Wacht. Wij moeten nog verder spreken.
Het is niet nodig. Wij hebben alles gezegd.
Blijf bij het vuur en loop vooral niet buiten. Het koudvuur zet gauw zijn tanden 's winters. En verander morgen het verband. Hoeck, mijn paard.
(tot Hoeck aan de deur).
Blijf hier, Hoeck.
Ik ben de baas hier. Je vergeet het!
Drie brigands werden neergeschoten bij Groenhout toen zij trachtten binnen te breken. Zij hangen aan het hek. De baron vraagt wat gij doen zult tegen dit onkruid.
Trek je ganzehoofd wat in, mijn kleine kamerknecht. Denk niet dat de aderlating die ik mijzelf gegeven heb mijn krachten heeft geraakt.
Als ik nu rust neem en voorbereid en nadenk is het om beter toe te slaan, waterhoofd. Zeg aan je meester dat hij zelf komt. Misschien wil ik hem wel spreken. En meld hem dat zijn vrouw hier blijft. Misschien wekt dit wat vuur in zijn vermolmde botten.
Waarom haar weerhouden? Het wordt laat. En ook, zij is een ander huis gewend. Preek - Laat haar gaan, Moerman. Herstel je kracht in gunstige omstandigheden. En daag de baron niet uit. Nu niet. Met je wonde.
Mijn wonde? Aha. Zie mijn arm. Ik houd het mes als nooit tevoren.
Maar te dicht bij het handvat en de punt is ongeslepen. Kijk.
(Als hij kijkt, schopt Hoeck op de gewonde arm. Het mes valt. Hoeck grijpt zijn pistool)
Doe dat weg van mijn gezicht. Nader niet. Preek! Schavot!
Teveel hooi op de vork doet de hooier achterovervallen. Mijn wijsvinger jeukt. Ware het niet van haar, die naar je staart, met ontzetting,
| |
| |
met een wassende afschuw, ik liet een van je ogen springen om het verkeer dat zij schunnig met haar lichaam hadden.
(Pauze)
De baron deed mij vragen, Moerman, maar hij gaf zijn eigen antwoord. Het moet het jouwe zijn. Je zal de hoofden der brigands doorlaten door het woud, als zij op weg zijn naar Groenhout. Zij komen besprekingen voeren.
Hihi. De laatste besprekingen zeer zeker.
Laat ze beiden teruggaan.
Nu zou het moeilijk kunnen.
Graag zou ik de eindstroof van dit liedje zingen. Maar ik luister naar haar en naar haar medelijden.
Overigens, je loopt niet ver meer. Na de eerste kwetsuur naderen de volgende als vliegen naar je puisten. Je dient ons niet meer.
Je bent ziek. Jezelf niet meer.
Ik ben mezelf niet meester.
Iemand betovert mij!
Tilda! Steek jij nagels in een wassen beeld!
Of Preek, dien je een zwarte mis en eet je mij in hostie op. Knabbel je op mij?
Binder, zing je liederen die mijn adem korten, die mijn longen doen verbranden. De bietenkar van Leuridan viel omver op de steenweg, vlak naast mij. Ik schoot naar een raaf en de kogel keerde naar zijn loop terug! Waarom?
Vanmorgen, toen ik sliep, zag ik een ijsveld. Je stond er midden in, even wit, even glazig hard. Ik dacht, hij heeft opgehouden mijn tweelinglijn te zijn. Hij is van ijs.
En hij gaat gauw dooien, hihi.
Wat een geratel aan mijn oren!
Mijn wonde is genezen binnen twee dagen. Ik heb ze toch zelf aangebracht, vergeet dat niet. Met mijn eigen mes! In een verstrooid ogenblik.
Ik ben niet anders geworden. Niet zwakker!
Schavot! Zullen wij worstelen?
| |
| |
Hoeck heeft mij verrast op een ongelukkig ogenblik.
Zulke ogenblikken waren er niet, vroeger.
Zal ik vanavond te Houthulst burgemeester Schoonjans uit zijn bed halen en aan het nachthuis der gendarmerie binden? Wedden?
Ga niet. Ik bid je.
Of als je gaat, kom morgen naar de Moedereik.
Je luistert niet. Verkrampt sluit zich je blik voor mij. Wat heb ik je gedaan? Tenzij mij neergelegd aan je hard, trots lijf?
Hoe kan ik je weerhouden?
Je staat stil. Je vraagt. Ik zie je staan en moeilijk kan ik je herkennen, geloven dat wij ooit samen waren. Toen je neerlag in de hut, die plots stonk naar je bloed is het gebeurd. Ik suste je terwijl je bewusteloos lag, een ding dat in mijn schoot lag en bloedde. En ik kende je niet. Wie ben je? Een gerimpeld baardig kind dat naar zijn moeder riep.
Ik kan dit niet meer verdragen. Ik wil geen kind.
Vaarwel.
Zodra mijn koorts gezakt is kom ik naar Groenhout. Zeg het aan van Werveke. Zeg hem dat wij samen de brigands zullen vangen.
Hoor je mij?
Hoeck, verwittig de baron. Wij jagen de brigands op.
Wij kooien ze!
Moerman, je weet niet wat je zegt.
Ik zal de boodschap overbrengen,
(af)
Daar rijdt de kwade engel.
Geen vrouw voor mij. Te wild en te koud terzelfdertijd.
(zingt)
‘Moerman beminde een vrouw van ijs. Zij dooiden samen in het paradijs, paradijs!’
Zij verft haar haren, haar gezicht.
Mijn hoofd loopt leeg, een donkere vogel slaat zijn vlerken uit, vlak boven mijn ogen
Ik moet samenrapen, samenklemmen de splinters van mijn verstrooid gemoed en luisteren naar de stem, die ik langs mij raad en hoor vertellen. Een stem van water die in mij drupt en loopt en leeggevloeide wolken achterlaat.
Dood, zegt zij, de kabbelende stem. Dood! Dood!
(Hij vlucht naar binnen)
De kwetsuren aan zijn arm zijn moeilijk met de linkerhand te maken. Vier sneden zijn er. Men snijdt zichzelf geen vier keer in de arm.
| |
| |
En nooit zo recht van snee.
Hij moet genezen en vlug.
Het aars van een kat tegen zijn aars houden. Het geneest de koorts en het leert deemoed.
(doet zijn touw af)
Neem mijn koord, Tilda en hang het voorzichtig rond zijn hals. Het is een goed koord. Tegen de wanhoop en tegen de ziektes van de liefde.
| |
Vijfde tafereel
(In de cel)
Je zal het niet dikwijls meer zien klaar worden.
Ik kan niet slapen. Al jaren niet. Teveel lawaai hier. Teveel mensen in deze hokken.
| |
Zesde tafereel
(Het balcon van het kasteel Groenhout)
(Men ziet achter de vensters van Werveke staan)
(dicteert)
Aan de Commissaris van het Directoire Executif Citoyen Commissaris,
Volgens een laatste rapport waaraan gij geloof kunt hechten kan ik u mededelen, neen, bevestigen dat de Brigands niet van hun plannen willen afzien. In het woud, genoemd het Brembos, bij het gehucht Molenberg, een uitgestrekt woud met moeilijk begaanbare wegen en dichtbegroeid, hebben zij zich thans teruggetrokken.
Hun aantal mag op tweehonderd geschat worden.
Waar zij zich vroeger als bedelaars vermomden en slechts diefstallen pleegden ten koste van hun medeplichtigen in het woud, stijgt thans echter hun overmoed ten top en wagen zij zich aan overvallen en moorden op klaarlichte dag.
De openbare functionarissen behoren tot de eerste slachtoffers van deze georganiseerde bende. Het is dus van algemeen publiek belang, citoyen commissaris, dat onmiddellijk een remedie voor dit kwaad wordt gevonden.
(Hoeck en Lise komen binnen)
Bezorgd om het heil en de rust van de bevolking vraag ik u de generalen belast met de uitvoering der openbare macht, onverwijld op de hoogte te
| |
| |
willen stellen. Zodat zij hun troepen naar het Brembos kunnen richten in de meest nabije toekomst.
Uit een bron die ik met klem kan waarborgen ben ik de schuilplaats en de ontmoetingsoorden van de brigands-leiders te weten gekomen.
(tot Hoeck)
Ah, Hoeck, gij gaat vanavond nog naar Brugge en treft er Generaal Mortier in 't Kantonnement van het Veerleplein. Gij zegt hem het volgende:
Baron van Werveke acht het ogenblik gekomen voor de actie waarvan sprake. De brigands worden op tweehonderd geschat. Troepen werden aangevraagd bij het Directoire Executif en de verschillende gendarmeries.
Moerman werd verlaten door zijn makkers.
En ja, je kan op je eigen, boerse manier, ja precies zoals je tegen mij verteld hebt, aan Generaal Mortier over de kwetsuren van Moerman vertellen. Generaal Mortier kent de legende van Moermans onkwetsbaarheid.
Het zal hem amuseren!
Ah, mijn jicht!
Breng mij de spiegel. Daar. Mijn oogwit is onzuiver. Moet weer bloedzuigers zetten. De opwinding natuurlijk,
(geweldig)
Ik zal hem kraken als een wandluis. Zo, tussen twee nagels!
(tot Lise)
Je bent moe, mijn liefste. Of is het het schijnsel van de lamp die lange schaduwen werpt
(kijkt in de spiegel)
Inderdaad. Bij mij ook. Er zijn wallen onder mijn ogen. - Ik word ouder.
(staart Lise aan)
Ik zoek naar de sporen, mijn liefste, die de nacht liet in je aangezicht en ik vind een floers over je blik, nieuwe lijnen langs je mond als na een lange wake, of na verdriet. Ja dat is het: verdriet. Waarom?
Ik weet het niet. Hoe zou ik het kunnen weten?
Denk je aan Moerman?
Die gendarmen, generaal Mortier en het Franse leger moet weerstaan?
Hij gaat eraan. Hij heeft er mij toe verplicht, en ik, ik doe mijn plicht. Kom, het wordt laat.
| |
Zevende tafereel
(in de hut) (Er staat een bedelaar, Rode Piet, hij hijgt)
En Hoeck is meteen weggereden. Op de gevlekte volbloed. En Ritten de stalknecht heeft mij meteen hierheen gezonden. Ik heb gelopen.
(reikt hem brandewijn aan)
Hier, Rode Piet.
| |
| |
Ik heb jullie verwittigd van het begin af aan! Vanaf de dag dat de baron hierheen kwam met zijn wolfijzers!
Zij heeft haar man opgehitst tegen Moerman. Zij heeft Moerman gehad, nu wil ze hem kwijt.
Wij moeten weg. Als de bliksem.
En die van de Verloren Hoek?
Zij weten het al. Zij verspreiden zich. Verschot heeft de houthakkers naar Kortrijk gestuurd.
En de Blauwers zijn gaan lopen zoals gewoonlijk. Ik wist het.
Hier blijven. In het woud blijven.
Ik luister niet meer naar die kerel! Hij heeft een slag de molen. Hij raaskalt!
Denk je dat je hier ooit uit geraakt? Het mes wacht ons Onze kop gaat er af Als het jou niet kan schelen, mij wel. Ik mijn kop, al staat hij nog zo scheef!
Wij blijven allemaal in het woud.
Er is geen ontkomen aan, kapitein. De gendarmen van elk arrondissement. Zij hebben nieuwe geweren. Zij willen op jacht. Laat hen het wild niet vinden.
Wij moeten vlug zijn. De weg naar Kortrijk blijft niet lang meer open.
Daar zullen ze hun eerste versperring zetten. Er or ons wachten.
Het Brembos is dicht en dikbeboomd. Elke boom verbergt een man. Zij zullen niet achter elke boom gaan zoeken.
Ook de boeren zullen moeten vluchten als generaal Mortier komt. Mortier de brander noemt men hem.
Brigand of geen brigand, iedereen gaat eraan!
Van ons volk zijn er niet veel meer. Steeds minder. De mare gaat: is er iets met jou gebeurd.
Acht gendarmeries! Zij zullen het hele Brembos in brand steken!
Dat is onmogelijk. De grond is te vochtig.
| |
| |
Ik moet gaan. Zij zouden argwaan krijgen op Groenhout.
Ga dan
(Als Rode Piet weg is). Hij durft niet blijven. Hij riskeert liever in de handen van de baron te vallen. Ah, zij zullen het wel uit hem slaan waar wij zijn.
Indien de weg naar Kortrijk versperd is kunnen wij nog naar Oudenaarde.
(tot Moerman)
Hoe is je arm?
Hard. Het bloed klontert. Ik zou wel kunnen rijden.
Het is niet goed. Ik ga niet uit het bos. Ik ken generaal Mortier, hij weet van de oorlog alleen wat in gelederen gebeurt. Hij kent het moeras noch het bos. Hij zal uit het kamp van Varsenare komen, de gendarmen vanuit Tielt en Torhout. Ons blijft nog de hele uithoek naar Veurne over. Wij kunnen naar Vinkem rijden waar Baekelandt schuilt. Hij kan ons onderbrengen. Het is niet de eerste keer dat wij verhuizen, hé?
(Niemand lacht). - Ik heb genoeg geaarzeld. Ik zie het duidelijk nu. Wij moeten hier blijven. Ons verstrooien over het woud.
Komt dan! Wat weerhoudt ons hier? De eerste walmen van de dronken gendarmen zitten al in de lucht, en de rook van hun kruit.
Hij heeft genoeg geaarzeld zegt hij.
Binnenkort, als je voorzichtig bent en aandachtig. Moerman, ben je genezen.
Wij houden ons op te Vinkem. En blijven er een tijdje.
Er zullen ons daar ook wel vette potten wachten.
Zij zullen ons naar Vinkem volgen. Tot ver over Veurne als het moet.
Opgezweept, op jacht, zullen zij ons niet zo vlug opgeven. Wij moeten Zuidwaarts.
Neen. De wouden houden op naar het Zuiden toe. Het vlakke veld verraadt mensen die vluchten. Er is geen koren. En ik vertrouw de Kortrijkzanen niet. Zij spreken vlug en lachen veel, het zijn handelaars.
Wij kunnen misschien naar Engeland. Mijn neef heeft een vissersboot.
Ik durf niet op water. Ik moet vaste grond hebben onder mijn voeten.
Wij verlaten het woud niet.
Barbe, mijn grootmoeder, hield mijn hoofd tussen haar knieën toen ik zó hoog was. Verlaat het woud niet, zei zij.
En je bent tot in Frankrijk gegaan!
Je sterft niet, zei ze, niets kan je overkomen zolang je in het woud blijft. En als er gevaar is, zei zij en haar zwartberookte handen
| |
| |
klemden mij vast en duwden op mijn schouders als om de last van het gevaar te laten voelen, als er gevaar is, zeg dan:
Ever, uil en vos.
bescherm mij in het bos
Kraai en muis en eekhoorn rood
Verjaag algauw de kwade dood.
Maar je bent naar de heide geweest in Antwerpen, en in Frankrijk!
Nooit tevoren klemden haar zwarte handen mij als nu. Ik heb mijn kracht verloren, ik moet nu des te slimmer zijn.
Moeten wij ons nu op kinderrijmen vertrouwen!
Ik geloof je niet! Je verzint het rijm! Ik heb het nooit eerder gehoord en ik ken alle rijmen van deze streek!
(Hoehoe - kreet buiten)
Crabbe! Het is Crabbe's roep.
(komt binnen. Hij is dodelijk vermoeid. Hij houdt zich vast aan de wand en kijkt hen onderzoekend aan). Je bent er nog.
Hij is doodop. Hier
(geeft hem brood).
(eet)
Ik heb niets dan wortelen gegeten.
Ik durfde niet meer komen
(loopt op Moerman toe). Jij hebt mij er toe gedwongen. Wat had ik je misdaan?
(Hij raakt de arm)
Zal hij genezen? Zeg mij.
Ik was geen meester van mijn woede. Ik haatte je! Vergeef mij
(kust de arm)
Ik hoorde de Blauwers op de weg, zij zeiden dat je dood zou gaan.
Domme Crabbe. Natuurlijk zal het genezen.
Het woud is leeg. De houthakkers zijn er ook niet meer. Iedereen vlucht. Alleen de brigands blijven over.
Zij zullen vechten.
Ik ben je komen helpen.
Je kan blijven. Ik kan je gebruiken.
Nu, ik niet. Op de vlucht is zelfs een man zijn schaduw al te veel.
Neen, maar je kan mij dienstig zijn.
(neemt de arm)
Mosterdpleisters en gekookte varens moet je er op doen.
(buiten het Oehoe-geroep)
| |
| |
Misschien Rode Piet die terugkeert.
Neen, hij is het niet.
(Hij loopt naar de deur, Lise van Werveke komt binnen). - Ik verwachtte je niet meer.
Ik kon je niet laten gaan, zonder je te zien.
Ik wist dat je zou komen.
Er wordt iets verschrikkelijks voorbereid.
Ik weet het. Ik wacht er op.
Je weet het niet. Alle gendarmeries zijn samengevoegd en Mertens, de hoofdman van Tielt die alle wegen van het Brembos kent en al je volk, en die je vriend was, rijdt aan kop met generaal Mortier en zal het spoor wijzen naar hier, recht naar jou.
Je bent mooi. Als nooit eerder. Je geur slaat naar mij over als het kruid van de vochtigste grond.
(plots tot de bende)
Leeggangers, staat op, bereidt u voor. Preek en Binder gaan naar de Sint Jansweiden en vinden er Mestdagh en de herder. Zij moeten mee naar Vinkem. Tilda, jij haalt de kogels en de pistolen van onder de houtmijt. Schavot, gij haalt bij Beverloo nog twee paarden, de bruine Engelse en de schimmel. Betaal ze.
Hij wil het afscheid in zijn hut nog vieren. Hij is genezen. Crabbe: En ik?
Jij gaat naar de Verloren Hoek en luistert wat er gebeurt. Hoeveel mannen ze opgeroepen hebben, en hoe gewapend.
Zij lokt Moerman naar de armen van het leger.
Veel eerder in je bed. Hihi.
O, zij zal hem ongaarne missen, de warme barones. Hihi.
(zij vertrekken traag. Als zij weg zijn, stilte)
Waarheen vluchten jullie?
Wij trekken ons terug. Naar Vinkem. Bij Baekelandt.
Ik heb gelogen.
Ik hou van je. Ik ben ziek van je. Mijn Moerman.
Ik heb gelogen toen ik wegreed gisteren. Gelogen toen ik zei dat ik je niet meer kende.
In mijn kamer zag ik je en je trad door de gesloten deur. Je zei: ‘Wat heb ik je gedaan?’ en ik zag je zoals een vrouw haar man ziet. Je hebt mij niets gedaan, alleen mij mooi gemaakt en blij, een vrouw die naar haar minnaar lacht.
| |
| |
Je wonde is het die mij in de war heeft gebracht. Als de voorbode van iets grauws, iets vies, een lamgeslagen vleermuis op je lijf. Je stem beefde als die van een oude, zieke man die zijn laatste adem lost, speekselbellen die barsten zouden, ik kon het niet verdragen, ik vluchtte. Nu weet ik, mijn liefste, je bent een man, een man. Geen schim die in de kamers der opgeschrikte boeren opduikt, geen weerwolf voor kinderen.
En die man is mijn liefde.
Verstrikt in de linten van mijn liefde was ik. Zij worden traag ontknoopt nu. Ik hou van je. Kus mij nog. Ik mag je nog niet loslaten. Je bent er nog.
Nu nog
(Men ziet Tilda in de schaduw van de hut. Zij kijkt)
Neen.
Mijn lieve Moerman, hoe warm ben je.
Je kan niet meer terug, je hebt het zelf gezegd.
Je zal recht in hun armen lopen, die gespreid zijn en snijden als scharen.
Dit lijf wordt doorboord. Je moet dood!
Toch komt op zijn vlugge voeten dat woord nader en nader, en ik, ik ben van melk, ik kan het niet weerhouden.
Dat woord is al te wild en al te dikwijls gezegd. Sedert de laatste weken wordt het alleen naar mij gericht. Niet zoals eerder naar de priesters of naar de boeren met hun goud, maar naar mij.
Alsof ik Dood zou heten. Moerman heeft een nieuwe naam. Dood heet hij. Ook voor jou, ik hoor het, het hangt in je stem.
Je moet met mij mee! Naar Vinkem, het ligt nog in het woud. Daar wacht ons een huis, een vuur, wij zullen er wonen, man en vrouw.
Niet ver genoeg. Ook Frankrijk is niet ver genoeg. Hij zal vooraan rijden en snuffelen als de bloedhonden naar de lucht die je meedraagt.
Hij zal niet talmen, niet eerder rusten voor je neerligt met honden rond je en boven je, nu hij weet dat wij samen waren. Hij is te slim, te laf, te klein om te kunnen aanvaarden dat wij samen waren.
En de honden zullen rond je staan, je zal geveld zijn en doorschoten.
Ik weet het, ik lieg niet meer.
O. onze mooie nachtmerrie. De menie waarop wij reden zo waanzinnig in de weiden.
(lacht)
Ik huil. Kijk niet naar mij.
Ik wil dat je een vrouw meedraagt naar Vinkem die je vrouw had kunnen zijn. En die vrouw huilt niet.
| |
| |
Ik kan het niet. Ik wil niet bij je zijn als de omsingeling gebeurt, en zij naderen met hun geweren. Ik wil het niet zien!
Je weet het zelf. Het breekt uit, een koortszweet, hier
(raakt zijn voorhoofd, zijn slapen)
Het zit in je ogen, die mij strelen nog.
Ik zweet niet! Ik heb geen koorts!
Zij naderde dikwijls, Lise, die vleermuis met haar moordenaars vingers. Zij haalde mij nooit in. Het woud zal mij niet overleveren.
(stilte)
Ik ook. Al weet ik dat ik terugkeer naar mijn kooi, naar het koud huis waarvan de deuren slaan en waarrond de bandhonden huilen, al weet ik dat ik er zal zitten bij het vuur dat brandt en niet verwarmt, ik ben bang.
Jij hebt het mij geleerd. Mijn angst sliep.
En je hebt haar weer gewekt, geperst uit mijn bast met je scherpe handen.
Heb ik dat gedaan? Ik wilde het niet.
Ik dacht aan jou, je leefde met mij en in dit nieuwe glanzende leven werd ik bang.
(stilte)
Wil je oud worden bij het vuur dat brandt en niet verwarmt?
Ik ben te klein, ik wil je dood niet aanzien, ik wil je nog wat bij mij bewaren zoals je bent, zoals je vertrekt. Je meedragen naar mijn kamer.
Je kent mijn streken nog niet. Ik kan mij verschuilen, weer opduiken, een bedelaar, onherkenbaar, met de cholera op het gezicht, een Frans soldaat, een handelaar...
Je kan het niet meer.
Wat was dat?
Een wezel.
De dag dat ik je ontmoette was mijn ongeluksdag.
En mijn dag van blijheid.
Ik kan niets meer. Ik ben niets meer. Een koude gloed nog. Die niet weet waar zich wenden.
Niet meer naar jou. Je keert terug. Groenhout wacht op je.
De rijke tafelen, het goud in de kasten, de hondse beving van de boeren, de verdrukte razernij der armen.
Het is je plaats.
Laat de schooier maar lopen, die je ontmand hebt en verblind, onwetend loopt hij recht naar de messen gepunt naar zijn strot.
| |
| |
(Men ziet Moerman in de cel heel even, hij roept: Neen!)
Neen.
((Moerman springt naar Live van Werveke en steekt haar met zijn mes. Zij valt)
Ah, Moerman. Het doet pijn
(Hij stoot haar weer)
Waarom? Waarom?
(uitzinnig, stoot verder, onhandig met zijn linkerhand). Kijk niet naar mij.
(Hij draait haar hoofd om). Je bent dood, hoor je. Dood als een konijn. Een wezel, zei je. Hahaha.
Lise.
Haar haar vol bloed. Haar borst een scheur.
(Hij wist zijn handen af aan zijn kleren). Heb je nog pijn? Antwoord mij.
(staat klaar om nog toe te steken, maar zij verroert niet)
(treedt binnen, starend)
Het is goed
(Zij houdt zijn gewonde arm vast).
| |
Achtste tafereel
(In de hut) (Het donkert)
(zit onbeweeglijk, Binder doet als hij bezig is, beloert hem)
- Een egelstelling hadden wij kunnen opbouwen. Het was niet moeilijk geweest. Een cirkel met punten naar alle kanten. Veel gendarmen zouden zich aan de punten bezeerd hebben. De Blauwers links en de houtkappers langs het oosten en wij in het hart. Wij hadden lang kunnen standhouden.
De Blauwers zijn weggelopen.
Het is niet goed bij een lijk te blijven.
De kaarsen zijn uitgegaan hiernaast.
Steek nieuwe aan
(Binder gaat ernaast, komt terug)
Haar ogen zijn niet helemaal dicht. Alsof zij kiikt nog.
Ga buiten.
Neen, blijf maar hier. Rakel het vuur op. Het hout is nat.
Toch ben ik de eerste niet geweest die aan het hollen sloeg terwijl het nog kon. Ik ben verwonderd over mijn zenuwen. De touwtjes die mij samenhouden. Zij houden zich goed, de tere touwtjes, zij luisteren naar Binder.
(stilte)
Dat Crabbe in je arm gesneden heeft, wist ik meteen. Hij is de schuld van alles wat ons overkomt en je laat hem begaan als vroeger. Waar wacht
| |
| |
je op? Dat hij je keel oversnijdt in een van zijn zotte toeren, de schaatsendanser?
(komt binnen met Preek)
Crabbe's hand wondde hem ja, maar zij was het die het ongeluk bracht met haar geverfd Onzelievevrouwegezicht. Hij heeft wat hij wilde.
Er ligt iets op zijn lever, hij slaat groen uit, onze pater.
De brigands blijven in het woud, zij hebben een raadsman nodig voor het geweld dat komt.
Wat moet ik doen, Moerman? Antwoord.
Ik ga er heen.
De slechte priesters zijn er even nodig als de goede op dit ogenblik.
Het is natuurlijk dat je gaat.
Maar niet dat ik met hem meega!
Als het eerder was geweest, ik was hier bij het vuur genageld gebleven bij de man die nog Moerman heette en ons hoofd was. Ons hoofd!
Wij waren je ledematen, zei je, herinner je nog? Nu is dat hoofd dol geworden, en toen log en suf, een waterhoofd!
Mijn hart brak toen hij mij verliet, de man die Moerman was.
Zij roept om de wraak als een welp om zijn moer.
De wraak is een draak en Preek is de ridder niet die de draak zal weerstaan, hihihi.
(nijdig)
Moerman ook niet.
Een worm is moediger dan hij nu.
Het is natuurlijk dat je gaat, Tilda. Ik begin al naar de dood te stinken.
En een vrouwenneus is fijn.
Vrouwenvlees is laf. Het verdraagt de scherpste pijnen in de buik, in de liezen, in de huid, maar verraadt de man bij de eerste hapering, de eerste aarzeling.
Ik kan niet bij je blijven.
Je zei: Het is goed. Ik heb het gehoord.
Goed voor jou. Niet meer voor mij.
(stilte)
Aan de moord op de barones heb ik geen deel gehad.
Ik wel. Ik ben er blij om.
Je weet niet wat je zegt. Neem het ongeluk niet mee, Tilda.
(stilte)
Er moest een einde komen aan het dolzinnig geweld in het woud. En nu is het einde, de laatste slachting, in zicht en ik, ik vlucht ervoor. Ik ben
| |
| |
te oud, te gehecht aan mijn oud leven om verantwoordelijk te zijn. Voor iets dat ik niet gedaan heb!
Ah, ik wenste de ondergang, de brand, het kerven in het ontuchtig kwaad, maar deze beestachtige aanslag die er deel van is, doet mijn ogen openspringen. Moerman. Zelfs al was er geen kans op leven bij de brigands ik zou van je weggaan. Ik ben geen moordenaar!
Ik heb geholpen als de anderen, dat zal ik bekennen als ze mij vangen. Maar jij alleen onder ons bent de moordenaar, want
je wilde onze schuld toch dragen. Wel, draag haar dan!
Preek, voor een winterhaas die vlucht, heeft mooie woorden over. Straks raadt hij je nog een bedevaart aan.
Ik ga, Moerman, en laat je bij je vrouw. Bij het lief waarvan je luidop droomde. Zij is je vrouw nu.
(Een bitter lachje)
Ik ben niet jaloers meer op je geluk, want je geluk is er niet meer.
O, Moerman! Armer dan ooit tevoren ga ik het woud uit. Leeg van binnen alsof je mij leeggeblazen hebt van binnen met weerzinnige adem en ik draag niets mee van jou dan het wrokkig, een onvruchtbaar lijf.
Je arm! Doet je arm nog pijn?
Hield je van mij? Een beetje? Vroeger, voor zij kwam?
Wat eerder was wil ik vergeten.
(doet met zijn duim een kruisteken op Moermans voorhoofd)
God zegene je.
Loop snel, oude zak, loop je adem af!
(tot Preek)
Ga je naar de brigands?
Neen. Naar Staden bij mijn broer.
(Preek en Tilda af. Stilte)
Dat Schavot niet meer te vinden is, zo plots, het is zijn doen niet. Hij zal geen woorden gevonden hebben, geen houding.
Nu, het zal hem geen geluk brengen, want hij heeft zijn gehangenekoord vergeten.
(raakt het koord rond zijn hals)
Neen, achtergelaten.
(stilte)
| |
| |
Zal ik naar onze klemmen gaan kijken? Misschien vind ik nog een haas.
Ja... Binder, ga weg met de haas. Je bent vlug en klein, je glijdt door alle hagen. Kom niet terug.
Mijn mond verwatert al. Ik kom hem hier klaarmaken, met laurier en bier.
Hou je arm dichtbij de warmte
(onderzoekt)
Het vlees is blauw en gezwollen.
(buiten Oehoe-geroep)
Zij zijn al bij de houtkappers en steken de huizen in brand.
(Moerman staat op en gaat in de kamer ernaast)
De rook hangt boven de Verloren Hoek. Zij steken alles in brand. Iedereen wordt aangehouden of vermoord. - Waar is hij?
Hiernaast.
(Crabbe wil binnen maar Binder houdt hem tegen)
Wat wil hij nog van haar?
Je bent te jong om moedig te zijn. Alle jongens zijn moedig, het betekent niets. Hij... zou het begrijpen, als...
Ik blijf bij hem. Tot het einde.
Het nadert. Het vliegt dichterbij als de rook boven de Verloren Hoek. Ik ruik de walm al.
(plots)
Crabbe! Wat doen wij hier?
| |
Negende tafereel
(In de cel)
(schrikt)
Wat was dat. Een glas dat stukslaat tegen stenen?
Het is alsof ik dronken ben geweest en de morgen mij vindt, gezwollen met een kurken mond en modder in mijn hoofd droogt op en verdooft het licht.
De achttiende dag. Bijna de negentiende. De rechters van Brugge hebben geen haast.
Hé daar!
Neen. Dacht je al aan de vroege timmerman die op de markt de staketsels van het schavot begint op te richten. Bedaar. Je kan het van hier niet horen.
Heb je honger? Ik heb nog wat over in mijn bak. Vis. Het was Vrijdag gisteren. Maar je gelooft toch in de Christen wet. Alhoewel men vlees mag
| |
| |
eten 's Vrijdags, wist je dat? Het vlees van een vogel, de duiker. Omdat hij zich met vissen voedt, en hij, gelijk de vis, niet heet maar koudbloedig is.
Het wordt steeds klaarder.
Wat ik niet begrijp is dat je met je geld de rode heren van Brugge niet hebt omgekocht. Als je geld genoqg biedt zijn zij er niet tegen bestand en je had genoeg. Men graaft al veertien dagen met soldaten en al bij de Moedereik. De Fransen vergeten de administratie en stoten met hun spaden in de modder. Maar tot nog toe, hé, alleen maar wormen en kikkers.
Waar is het geld?
En je hebt nooit contributie betaald aan de Republiek! Haha! Ook iets dat Rechter Gallant nog wel te weten zal komen. Ah, hij is een doordrijver, Gallant, en wel ter sprake. Rechtvaardig, daar niet van, maar goudvinken lust hij wel. Hij zal je kraken. Reken niet op eerbied voor je moorden zoals in je woud. Neen, Gallant, hij is rechtvaardig daar niet van, maar bloeddorstig als een tijger, en hij houdt zich als een kapelaan, als een die studies heeft gedaan.
(Cipier neemt reàhterstem aan)
Beklaagde, ga zitten. Hoe is uw naam?
Te Geluwe in zeventienhonderdzestig.
Moerman, gij zijt beschuldigd van doodslag, diefstal, weerstand en desertie. In naam van...
Ik heb gedood de citoyenne van Werveke, Elise, door zes steken van mijn lierenaar in het Brembos aan de oostzijde en haar aldaar begraven.
| |
Tiende tafereel
(In de hut van de bende)
(De nacht - Af en toe schoten)
Hoor je, Moerman? Zij moeten aan de St. Lievenshoek zijn nu.
(Komt in de deuropening)
Toen ik haar opnam ontblootte zij haar tanden. Haar vel was hard als leder en kouder dan steen.
Crabbe komt niet terug. Hij is al meer dan een uur weg dit keer.
Hun zolen zullen over haar niet treden, ik heb er stenen op gelegd in de vorm van een kruis.
Hoe aantastbaar is zij, zonder kist.
| |
| |
Zij vergaat eerder. Verstrooit vlugger haar spoor.
(een houthakker loopt langs, Binder roept hem: Willems!)
Moerman! Ben je hier nog? Je hebt de vallende ziekte, zegt men; schuim op je mond en ogen die wegdraaien achterwaarts in de holten. Is het besmettelijk?
Zij hebben Vlaminck gevat en met de karwats geslagen tot geen stukje vel meer wit was. Toen aan een paard gebonden.
Twintig wijven rijden mee en zwaaien met sabels in de struiken. Als je kop in de struiken zit valt hij er af.
Moerman, Mortier de Brander rijdt aan kop, snel als de weerlicht en Crabbe.
Heb je Crabbe gezien? Waar? Spreek toch, man, vlug.
Crabbe wilde niet mee. ‘Loop maar door, Willems,’ zei hij en hij zat in een es tussen twee wankele takken. De eerste patrouilles reden onder hem door.
De brigands schieten terug maar zij hebben geen ammunitie genoeg, het is een magere draad van schoten langs hun kant.
En waarheen ik loop, ik weet het niet meer.
In ieder geval ver van ons - Hier, te drinken.
Is hij er met zijn mond aan geweest?
Hou je sterk, Moerman. Steek je goed weg. Wrijf je in met kamfer, het houdt de honden op afstand
(Willems af)
Dag, Binder.
Wat heeft Crabbe weer in 't schild?
Hij denkt de fransen te kunnen afleiden, door een spoor te maken, het melkkalf!
Kom hier. Bind mijn arm vast. Hierboven.
Met het koord van de gehangene?
Waar kan het anders nog voor dienen?
Superstitie, ketterij, wanhoop en haat van God, zou Preek zeggen. Zou hij al ver zijn?
Doet het pijn?
Ik voel mijn vingers niet meer. Ik kan ze niet meer bewegen. En mijn schouder... Dit geruis? Wellen mijn oren vol water?
(stilte. Zij luisteren jiaar het geroezemoes)
Het woud is naakt. De stammen zijn dun en verspreid, als sulferstokken, een al te doorzichtig, breekbaar hek. Zij hebben het goed seizoen gekozen voor de jacht.
| |
| |
(springt op)
Daar! Hij heeft ons gezien, een blauwe legerjas had hij aan, een jongeman met een snor!
(hij vliegt naar buiten en schiet tweemaal)
Houd op. Je lokt ze hierheen.
Hij was niet alleen. Zij zijn weggereden. Zij hadden vellen mutsen en kragen op hun jassen. Vreemdelingen.
Zij hebben ons herkend. Hoe weten zij wie ik ben, Moerman? Hebben zij uitgevaardigd: Te vangen Binder, de kromme, van ver te herkennen aan zijn verwrongen karkas?
De honden zullen de versgegraven aarde vinden.
Zij zullen te zeer bezig zijn met ons.
(stilte)
Buiten duiken de kraaien naar ons, naar de botten van een vreemd zaaisel in het Woud, alsof wij hier niet horen.
De zon laat ons verloren liggen, wacht niet op ons, onderhevig aan haar loop. Nacht nadert.
En na nacht, de dag. Na zonneschijn de regen. En de hagel en de bliksem.
(men hoort een stem die klaagt buiten)
Hoor!
De vreemdelingen hebben vrouwenlisten
(Hij sluit de deur). Ik ga niet buiten.
(De stem zeer zwak: Binder, Binder).
Het is Crabbe, ik weet het zeker.
Misschien houden zij hem vast en openen verscholen monden van geweren hun vuur zodra ik in het maanlicht kom.
Misschien is het Willems.
(Binder af)
Mortier zal ons uitroken en de scherpschutters opstellen. Hoe glad is de wereld in zijn koude. Hoe open het bos dat de vreemdelingen nodigt naar zijn hart, naar ons.
(Hij kijkt even buiten) (En Binder sleept moeizaam Crabbe binnen, die dodelijk gewond is).
Genoeg, ik ben ver genoeg.
Zij hebben naar de romp gemikt. Een kogel in de maag en een in de darmen.
Raak mij niet aan - Ik heb dorst.
In lichtelaaie.
Het zijn snelle schaduwen. Niet sneller dan ik, maar zij doken overal tegelijk op. Zij spreken frans.
Er is nog een uitweg, langs de houtmijt.
| |
| |
Neen. Ik wil bij je zijn, tot op het laatst, in de niet verrookte, niet verschaduwde klaarte. Je kan mij nu niet wegjagen.
Zij zijn heel dichtbij.
Leg je hand op mijn voorhoofd. Je hand is koud.
Dat ik niet verroere. Anders verschuift het lood en richt te vlug zijn schade aan.
Ik ledig mij van bloed.
Een zwarte rivier, Moerman, loopt door het dak. Of is het een nacht zonder maan? De beesten van de nacht en hun sprietels, zij haken in mijn schedel. Zij leven er.
Laat de kogels er in. Zodra zij er uitkomen ben ik dood. Ik denk na. Ik ben blij. Voor de dagen, Dat ik in de schaduw liep. De dagen, Dat je mij niet verjoeg.
Ik zie je nog. En ik maak geen gerucht, ik ben de krabbe, zij gaat achteruit, Moerman. Ik kan het... niet meer aan. Houd mij. Houd mij vast. Oehoe.
(Sterft)
Langs de houtmijt, Binder.
Weg met jou, zanger zonder stem.
(wild)
Ik heb het hem genoeg gezegd, tien keer, Crabbe, blijf van mijn lijf, uit mijn weg! En hij luisterde niet.
Wie mij nadert, nadert de vleugels van de dood. Eén voor één. Allemaal! Ik leef niet dan in bloed en slijm meer en dit besmette leven neemt nog geen einde. Zie, Binder, nog het slapend kind dat zijn geheim gerimpeld lachje lacht.
Loop weg. Ontsnap, mijn sluwe Binder, aan het donker wriemelend naderen van de ratten buiten.
(Binder af)
Stil ben je, mijn Crabbe. En de struiken waarin je dieren speurde zijn nu stil daarbuiten. De wereld richt zijn stekels. Waar moet ik treden? Waar?
Binder, kom terug! Ever, uil en vos, bescherm... Kraai en eekhoorn rood...
Toortsen daar! De vleermuizen slaan verwoed hun vlerken. Zij naderen te dicht. Ben ik het die zij zoeken met hun brandend hars?
Ik ben het niet! Een ander die gevlucht is lang geleden zoeken zij, een die zijn naam heeft gewrongen in mijn strot.
Ik ben Moerman niet meer. Hij zit verscholen in het woud bij de brigands. Hij is laf en handig, hij loopt snel.
(hij gaat naar de deur met een witte doek)
Schiet niet, wacht!
Ik geef mij over. Hier!
Ik ben Moerman niet!
| |
| |
| |
Elfde tafereel
(in de cel - Moerman in een hoek gehurkt, springt op)
(ingekeerd)
Niemand meer. Een lijk dat ontbindt. Het tandvlees rot, de tanden vallen, er blijft geen stem meer over.
Hij is de schuldige.
De boeren zijn de schuldigen, die uithongeren en aardappelen voor een gulden verkopen. De administratie is schuldig die zich volvreet en de hielen likt, zijn eigen hielen likt, en de armen zijn schuldig, die schooien en deernis oproepen en van hun deernis geen wapen maken
en de brigands zijn schuldig die vochten met een vlag die flapt in hun hersenen en hun blindslaat.
Mooie uitvluchten. In ieder geval is het Moerman die op het staketsel zal staan met het haar geknipt en de billen samengeknepen.
(wendt zich af)
Ik had een hond. Toen had ik een vrouw. Toen twee vrouwen en één ervan werd een hond die vluchtte.
De andere, haar dood werd mijn dood.
Wortels groeien ergens. Plots van uit een onvermoed, onbekend zaad.
Waar strooide zij haar groen dat opsprong tot een wolvenijzer.
Wanneer?
Zij geloofde in mij
en de hengst van kwaad die ik was werd mak, een ontwervelde hond.
Op een dag geloofde zij niet meer in mij - en de hond beet toe.
Het mes valt binnenkort, hier tussen hoofd en nek, het valt terecht.
En het donker gewelf, de bal van zwarte mist waarin de ziel dan treedt, ik ken de gevaren er niet van, al ducht ik ze.
De stilte misschien wacht daar. Waarin geen woord gewicht of kleur of licht meer heeft. Waarin je niet meer beweegt.
DOEK
September 1956.
|
|