| |
| |
| |
De 28ste biennale te Venetie
door Andre de Ridder
III.
De Italiaanse afdeling
a) Presenze.
In de voorhal van het ‘Palazzio Centrale’, als naar gewoonte, de ‘Anthologica’ (‘Presenze’ wordt deze eregroep thans genoemd): enkele oudere, bekende, representatieve meesters, van wie slechts één werk wordt vertoond, op wier aanwezigheid echter door het Biënnalecomité prijs wordt gesteld, naar ik vermoed om de vreemdeling dadelijk bij zijn binnentreden in het grootse nationale gebouw, de rijkdom van de moderne Italiaanse kunst in het hoofd te prenten.
De vraag rijst natuurlijk op: in hoeverre deze geroepenen, ook voor ons, wezenlijk de uitverkorenen zijn. Tot de keurbent behoren ditmaal 15 schilders, onder dewelke (naar de indeling, welke ons tegenwoordig opgedrongen wordt en waarbij, welke in de grond onze mening over het gemaakte onderscheid weze, we niet anders kunnen dan ons neer te leggen) 11 min of meer ‘figuratieven’, nl. Luigi Bartolini, Massimo Campigli, Carlo Carra, Felice Casorati, Bruno Cassinari, Virgilio Guidi, Enrico Paulucci, Otto Rosai, Bruno Saetti, Renato Guttoso en Carlo Levi, en 4 min of meer ‘non-figuratieven’, nl. Renato Birolli, Enrico Prampolini, Giuseppi Santomaso en Luigi Spazzapan, alsook 4 beeldhouwers, onder dewelke, eens te meer, 3 min of meer ‘figuratieven’, nl. Marcello Mascherini, Luciano Minguzzi en Mirko, en één ‘non-figuratieve’, nl. Alberto Viani. Zo wordt te Venetië, van meet af aan, ten opzichte van de twee kategorieën kunstenaars, welke in de ontwikkeling der hedendaagse kunst onze aandacht opeisen, heel eclectisch het evenwicht bewaard en wordt hun onderscheiden plaats heel voorzichtig afgewogen. Over genoemde 19 kunstenaars valt er, vanzelfsprekend, te redetwisten. Voor sommige hunner ben ik reeds in de gelegenheid geweest van mijn waardering blijk te geven. Voor een paar, nl. de twee neo-realisten Renato Guttoso en Carlo Levi, van mijn afkeer, en dit standpunt is door hun inzending in de 28e Biënnale niet gewijzigd geworden. Onder de schilders oefenden Massimo Campigli, Bruno Saetti, Enrico Paulucci,
| |
| |
Guiseppe Santomasso en Luigi Spazzapan op mij de machtigste fascinering, terwijl de beeldhouwers mij, alle vier, heel veel genoegen bezorgden. Ze zijn mij om hun persoonlijke verdiensten lief, hoe verschillend van aard en trant ze mogen zijn, wanneer we elk hunner afzonderlijk bekijken, afgezien van de richting waartoe zij individueel behoren.
| |
b) Retrospectieven ter ere van afgestorven kunstenaars.
Zoals naar gewoonte ook, brengt het Biënnale-comité hulde (een dankbare rouwhulde) aan de sedert de vorige ‘mostra’ ontslapen kunstenaars. Tot deze verdwenenen behoren de schilders Alberto Martini (1876-1954), Arturo Tosi (1871-1956), Anselmo Bucci (1887-1955), Gianni Vagnetti (1898-1956), Francesco Cristofanetti (1901-1951) en Filippo de Pisis (1896-1956), alsmede de beeldhouwer Quirino Ruggeri (1883-1955).
In de kunst van de eerste helft onzer eeuw treedt de eenzame, buiten zijn land weinig bekende Alberto Martini als een uiterst complexe figuur naar voren. Vrij sterk de invloed ondergaan hebbend van allerlei buitenlandse graveurs (van Goya en Redon tot Rops en Beardsley en, naar het mij voorkomt, van Ensor) en in niet mindere mate van talrijke buitenlandse dichters en vertellers van het ‘zeldzame’ slag (van Poe en Baudelaire tot Rimbaud en Verlaine), ontpopt hij zich ten slotte als een vrij eigenaardige persoonlijkheid, zijn dieper wezen onaangetast gebleven zijnde, dank zij een rijke verbeeldingskracht en heel bijzondere gaven, zoniet als schilder, alleszins als graveur (tekeningen, lithografieën, boekverluchtingen). Een soort van fantastische, pre-surrealistische dromer, die soms heel pakkende resultaten weet te bereiken, lichtelijk gezocht in hun romantische overladenheid, amper pervers. In de verbeeldingswereld waarin hij zijn behagen schept, schemert zijn verfijnde, ietwat literair geprikkelde sensibiliteit met flitsen door, nooit de hel, hoogstens het vagevuur ontstegen.
Tegenover Gianni Vagnetti sta ik vrij sympathiek. Aristocratisch voornaam is zijn helder impressionisme, met soms een schuchtere expressionistische inslag in de factuur, niet in de kleur, welke doorgaans uiterlijk blijft, Zijn stemming getrouw.
Ook Anselmo Bucci heeft zich zelden aan het realistisch impressionisme ontworsteld, ofschoon bij pozen zijn kleur opvlamt, met fellere, bijna fauvistische accenten, en zijn vormgeving zich kloeker aanmeldt, wat te verklaren valt door zijn verblijf te Parijs, waar hij met Severini en Modigliani bevriend was. Zijn weg heeft hij toen in zijn grafisch werk gevonden; voornamelijk in de reeks zijner droge naaldgravures ‘Paris qui bouge’ heeft hij ons zijn persoonlijke visie op allerlei Parijse middens en mensen geschonken, welke van zijn rake opmerkingszin en zijn warme gevoeligheid getuigt.
Wat Arturo Tosi betreft, heb ik nooit ten volle de waardering, om niet te zeggen: de verering, begrepen, waarmede hij in zijn land omgeven
| |
| |
was. Uit zijn omvangrijke inzending (59 nummers) is weinig blijvends over te houden. Diep van het gevoel van landelijkheid doordrongen, hem door de natuur ingeboezemd, fijngevoelig als kolorist, wanneer hij van zijn voorliefde voor heldere, meestal stille, slechts bij uitzondering ietwat vuriger tinten getuigt, maar daarentegen alle donkere tonen bant, verstrekt zijn werk ons een fris, liefelijk, soms een tikje sentimenteel en geïdealiseerd beeld van de verschillende door hem beschreven gewesten, terwijl meestal zijn bloemstukken, soms zijn stillevens ons door hun gemoedelijke stemming bekoren, door wat hij zelf als zijn ‘tranquilita morale’ bestempelt. Maar heel dit oeuvre is geestelijk arm, vrij eentonig, betrekkelijk slap van vorm, ietwat dun en schemerend van kleur, om het krasser uit te drukken: onze tijd ontgroeid.
Francesco Cristofanetti werd door de hem te machtige drang naar fantaisie en naar een losse en speelse trant - soms denken we aan Raoul Dufy - afgeleid van de strengheid, welke uiteindelijk in alle schilderkunstige composities dient te heersen, zelfs in de sierlijkste, zo hun maker wil vermijden, dat ze in het decoratief bevallige, het louter kromatisch innemende zouden vervallen.
Daarna komt de tot de jongere generatie behorende, internationaal beroemde, gedurende zijn leven een meer dan gewone bijval geoogst hebbende Filippo de Pisis aan de beurt, wiens oeuvre ons beter bekend is, daar wij zijn werken regelmatig in Italië en te Parijs - in welke stad hij een aanzienlijk deel van zijn bestaan sleet en waarnaar hij steeds terugkeerde, zelfs nadat hij besloten had zich terug in zijn land te vestigen - te aanschouwen hebben gekregen. De omwille van zijn onstandvastigheid, van wat ik zijn speelsheid zou willen noemen, zo innemende, want ook als mens heel spontane en aantrekkelijke Filippo de Pisis, zal, naar ik vrees, nu hij verdwenen is, zeer tegenstrijdige beoordelingen uitlokken. Voortgaande op de grondrichting van zijn uiterst uitgebreid en verscheiden oeuvre (landschappen, stadsgezichten, stillevens, bloemstukken, naakten, portretten) is hij een post-impressionist, bij pozen naar het expressionisme overhellend, het dichtst bij Rouault en Soutine, wel eens bij Ensor, zonder er met zijn bij uitstek improvisatorische, spontaan zinnelijke aanleg in geslaagd te zijn werken met een sterke innerlijke spanning en van een vormvaste wezenlijkheid voort te brengen. Op zijn best is hij in zijn aanminnige voorstellingen van landelijke en vooral stedelijke landschappen, alsook van vrouwelijke verschijningen - want met zijn sensueel en erotisch temperament, was de Pisis op en top een stadsmens, een genieter van al de hem op zijn levensweg aangeboden schoonheid in marmer en vlees - met lichte trekken en toetsen, niet zonder haast, op het wit doorschemerend doek geschetst, sprankelend van geest, fantaisistisch van stemming, raak van visie, vrolijk van koloriet. In ons geheugen zal de Pisis voortleven als een verwende kunstenaar, die geen barensweeën gekend
| |
| |
heeft en in het schilderen zijn lust vond. Zijn retrospectieve in de Biënnale (65 schilderijen) laat ons de indruk van een bonte, heel aangename maar enigszins oppervlakkige kunst na.
Niet zo heel ver van de grote baanbreker Arturo Martini staande, heeft de beeldhouwer Quirino Ruggeri, naast zijn tijdgenoot, op een ereplaats in de ontwikkeling van de Italiaanse sculptuur recht, op het ogenblik dat deze de strijd tegen de academische rethoriek aanbond. Spijt zijn dromerige aanleg, ietwat ruw van aard, legt hij in zijn oeuvre een terzelfdertijd innig en hartstochtelijk gevoel, terwijl zijn vereenvoudigde, expressieve, soms zelfs monumentale vormgeving er een plastische wezenlijkheid aan schenkt, welke, in het tijdsverband gezien, vrij oorspronkelijk mag heten. ‘Penelope’ en voornamelijk ‘La Vetrina’, van welk reliëf de verwantschap met soortgelijke van Arturo Martini opvallend mag heten (beide van 1926 dagtekenend), verdienen ruimschoots onze belangstelling voor deze verwaarloosde plasticus gaande te maken.
| |
c) Overzichtelijke tentoonstellingen van levende meesters.
De eerste sectie, als naar gewoonte, aan de overleden meesters gewijd zijnde, zou de tweede sectie hebben moeten bestaan uit drie grote persoonlijke tentoonstellingen: van Filippo de Pisis - welke, onverwachts, tengevolge van het schielijk overlijden van de schilder een posthume hulde is geworden -, zodat enkel Giorgio de Chirico en Giacomo Manzu als eregasten overschieten. Het Biënnale-comité steekt zijn spijt niet onder stoelen en banken dat Giorgio Morandi en Mario Seroni op zijn uitnodiging niet ingegaan zijn: wegens hun afwezigheid ontbreken twee van de merkwaardigste Italiaanse schilders in de lijst van de ‘grandi personali’, welke aanvankelijk onder ogen genomen waren geworden.
Tot de traditie van de Biënnale behoort het eveneens een aantal kunstenaars als uitgenodigden tot zich te roepen. Deze hebben recht op de vrije inzending van gemiddeld een tiental werken en op een biografisch-kritisch artikel in de catalogus, met een reproductie. Onder deze uitgenodigden treffen we niet alleen bejaardere en beroemdere schilders, beeldhouwers en grafici aan, maar, in even grote getale, jongere, minder bekende en nog hun weg zoekende krachten.
In de 28e Biënnale heb ik onder de uitgenodigden, welke voor de ‘mostre personali’ in aanmerking zijn gekomen, een paar dozijn schilders geteld, iets meer dan één dozijn beeldhouwers, een twintigtal grafici (etsers, tekenaars, aquarellisten, enz.). Deze ‘mostre personali’ vormen de derde sectie. Nu zal het iedereen zonder meer duidelijk zijn, dat geen enkele verslaggever er aan denken kan 50 of 60 kunstenaars van allerlei gading en strekking afzonderlijk te behandelen in wat uiteraard een overzicht dient te zijn en te blijven. Bovendien zou het weinig zin hebben ten behoeve van een buitenlandse lezerskring, voor dewelke het merendeel
| |
| |
dezer op het voorplan geschoven kunstenaars onbekenden zijn, over hun oeuvre uit te weiden, te meer daar niet eens de gelegenheid bestaat de recensies door een voldoende aantal reproducties toe te lichten. Bij de aanmatiging, rijk aan vergissingen, welke er voor een buitenlandse recensent in gelegen zou zijn een persoonlijk oordeel over de meest uiteenlopende kunstenaars van een ander land te vellen, sta ik niet eens stil. Ik zal er mij dus wijselijk tevreden mede stellen uit de circa zes dozijn, in de 28e Biënnale door het comité eclectisch bijeengetrommelde kunstenaars er slechts enkele te behandelen. Degenen die me het sterkst getroffen hebben of aan wier oeuvre het me mogelijk is enkele meer algemene beschouwingen vast te knopen. Waarmede niet gezegd wil zijn, dat mijn ‘selectie’, zelfs in mijn ogen, ‘afdoend’ zou zijn.
| |
Schilders
Laten we met de schilders beginnen. Zonder dralen spoed ik mij naar de zaal waar mijn nieuwsgierigheid mij heen drijft, deze waar Giorgio de Chirico (geboren 1888) een onderdak heeft gevonden voor zijn ophefmakend ensemble (36 werken). Voor de eerste maal sedert de 24e Biënnale heeft de wereldberoemde meester er in toegestemd aan de ‘mostra’ deel te nemen. Zijn overzichtelijk opgevatte inzending heeft tot doel ons in de verschillende fazen van zijn evolutie in te wijden; op het uitdrukkelijk verlangen van de auteur worden de doeken zonder vermelding van het jaar van hun ontstaan in de catalogus opgenomen en opzettelijk zonder enige kronologische volgorde tegen de wand gehangen, alle dooreen. Het ensemble bestaat uit ettelijke schilderijen dagtekenend van zijn onvergetelijke metaphysische periode (o.m. ‘Interno metafisico con officini’, ‘Il trovatore’, ‘Piazza d'Italia’), een paar van de ‘manichini-metafisico’ gedoopte periode (o.m. ‘Ettore ed Andromaca’), enkele van de ‘antieke’ of ‘klassieke’ periode (o.m. ‘Cavali antichi’, met de ons vertrouwde paarden, bij voorkeur witte, met wapperende manen dravend langs de zee, voorbij de tempels), terwijl de meeste behoren tot zijn latere tijd, toen hij aan zijn metaphysisch surrealisme en zijn streng constructief en coloristisch rustig en zuinig werk smalend de rug had toegekeerd, om zich tot een neo-klassicistische, vrije barokke opvatting van de schilderkunst - thans, naar zijn mening: de ‘grote’ - en van de schildertechniek - de ‘duurzame’ - te bekeren. Weelderig maar opgeblazen van vorm, bont en vet maar week van kleur, verwekt Chirico's jongste werk een bittere teleurstelling. Zijn onvoorziene ommekeer is op de deerlijkste mislukking uitgelopen. Grootheid en verval van een schilder, die we weleer, met een eerbied en een bewondering,
welke ongeschokt in ons voortleven, tot de meest oorspronkelijke en zinrijkste van de moderne kunst mochten rekenen. Een ‘Zelfportret’ in renaissance-kledij, ons weemoedig stemmend, levert ons het uitzicht van de verouderde Chirico,
| |
| |
schilder van mythologische taferelen, stillevens, bloemstukken, enz., ten gerieve van een geestelijk luie koperskring vervaardigd.
Een verrassing, althans voor mij, was de oudere Venetiaanse schilder Felice Carena (geboren 1870). In landschappen met figuren als ‘La Pergola’ en vooral ‘Meriggio’, m.i. het merkwaardigste schilderij uit zijn collectie, in portretten als datgene van zijn dochter en hemzelf (‘Marzia ed io’) en als ‘Ritratto di Signora’, zelfs in mythologische taferelen als ‘Ercole e Anteo’ en bijbelse als ‘Adamo ed Eva’ roept hij door zijn romantisch realisme de herinnering aan Courbet wakker, een meer vergeestelijkte Courbet, met een rijker geschakeerd palet. In zijn stillevens daarentegen bereikt hij een lichtheid en een raakheid van toets, welke ons bij pozen Giorgio Morandi in het geheugen roepen; Door hun ruwe pathetiek doen zijn religieuse taferelen bijna expressionistisch aan; voor een Vlaming zijn ze niet zonder verwantschap met Albert Servaes' Christussen en Maria's.
Aan Ernesto Trecani (geboren 1920) werd een vrij uitgebreide tentoonstelling voorbehouden (18 nummers). Deze neo-realist vermocht mij des te minder instemming af te dwingen, daar hij met propagandistische ijver bij voorkeur patriotische taferelen uit de vrijheidsstrijd ontwerpt, de ene van heel grote afmetingen en een would-be breedgeschouderde epiek (o.a. ‘La terra di Melissa’, met zijn boerenruiters onder de rode vaan en zijn vrouwen in rouw), de andere van een geringer formaat en een bescheidener opzet. Deze laatste zijn ipso facto aantrekkelijker, spijt Trecani's beperkte schilderkunstige middelen en zijn doodse kleur, juist omdat de schilder niet boven zijn krachten reikt. Ten slotte, een weinig stichtelijk voorbeeld van Italiaans neo-realisme, in dienst gesteld, dan wel of niet met deze overredingskracht, welke alleen bij machte zijn zou de toeschouwer te boeien en te ontroeren, van een patriotische of revolutionaire ideologie, welke als zodanig een weinig doeltreffende werking oefent.
In Italië lopen tegenwoordig heel wat schilders in het neo-realistisch dwaalspoor verloren, op het randje van het anecdotische en het vulgaire: Alberto Ziveri (geboren 1908), Giuseppe Cesetti (geboren 1902), Onofrio Martinelli (geboren 1900) e.a. Eerlijk gezegd, wanneer men vaststelt wat er, in sommige gevallen, van het ‘figuratief’ realisme terecht komt, begrijpt men de zucht van vele jongeren om in een geheel andere richting de alledaagse werkelijkheid te ontvluchten.
Om ineens naar het andere uiterste over te stappen, zullen we, onder de Italiaanse ‘tachisten’, Afro (geboren 1912) vermelden. Hoe woest en verward de wereld van deze schilder er moge uitzien, dringt er niettemin zoveel hartstocht in door, dat we voor deze onstuimigheid niet onverschillig blijven. De invloed van het Amerikaans ‘expressionistisch abstractisme’ ligt er voorlopig nog dik op, maar zo intens van vorm en sonoor van kleur is Afro's lyrische ontboezeming, dat er niet veel kans is,
| |
| |
| |
De 28-ste biennale te venetie
‘Ave’, door Ben Shahn (1950)
‘Gezicht op de Seine met achteraan de ‘Invalides’, door Filippo de Pisis.
| |
| |
‘Borstbeeld van Bruno Barilli’, door Ruggeri Quirino
‘Groene Figuur’, door Gianni Vagnetti
| |
| |
‘Motieven uit Dalmatië’, door Antonio Music
‘Danshouding’, door Giacomo Manzu
| |
| |
‘Icarus’, door Marcello Mascherini
| |
| |
‘Vrouwen die voorbij stappen’ door Massimo Campigli
‘Genesis’, door Bruno Toffoli.
| |
| |
‘Stadsinterieur’, door Mark Tobey (1945)
| |
| |
‘Torso’, door Giorgio de Giorgi
‘Bronzen Torso’, door Luciano Minguzzi
| |
| |
‘Plein in Italië’, door Giorgio de Chirico.
‘De Stoel’, door Mirko.
| |
| |
dat zijn oeuvre zich verder in een weg zonder uiteinde zal blijven ontwikkelen.
Tot de innemendste ‘abstracten’ dienen m.i. Piero Gianni (geboren 1912) en vooral Ennio Morlotti (geboren 1910) en Gianni Dova (geboren 1925) gerekend, terwijl Rocco Borella (geboren 1920) een beperkt maar intens kleurgevoel bezit.
Ook de wereld van Emilio Vedova (geboren 1919) ziet er als een baaierd van wemelende strepen en vegen uit, waarin we ons schoorvoetend wagen, ondanks alles aangetrokken door een geweld, dat, binnenkort, naar we verhopen, tot bedaren gekomen, bij machte zal zijn ons in ruimere mate te ontroeren. Bij de heel jonge Carmelo Zotti (geboren 1933) wordt men veel kracht gewaar. Dank zij hun sterk expressionistische inslag inzake inspiratie en uitvoering, gaat er een vrij medeslepende dramatiek uit van Fausto Pirandello (geboren 1899) en Carlo Mattioli (geboren 1911). Bij Vincenzo Ciardo (geboren 1894), tam en schuchter maar teder, en bij Domenico Cantatore (geboren 1906), is de stemming rustiger en liefderijker. Deze laatste volgt met welbehagen de voetstappen van Modigliani in de richting van een liefelijke, enigszins weemoedige voorstelling van de jeugdige vrouwelijke schoonheid, ingetogen, sierlijk en kleurig.
Een stuurloos schilder is Fiorenzo Tomea (geboren 1916). Na zich aan een vlak en bloedloos realisme (zoals in het portret van zijn moeder) te hebben bezondigd, is hij momenteel door een would-be surrealistische toneelmatigheid aangegrepen. Uit zijn waskaarsen als bomen in een bar landschap geplant, doch waar geen licht of warmte van uitstraalt, uit zijn grillig te pas gebrachte maskers en geraamten spreekt een hopeloze onmacht van verbeelding en techniek. In Italië schijnt het surrealisme niet de bodem te vinden, waarin te aarden om zich in een werkelijk fantastische sfeer te ontplooien.
Onder de ‘grafici’ dient in de eerste plaats Antonio Music (geboren 1909) vermeld. De ‘abstracte’ (of ‘abstract’ geheten) richting toegedaan, is 't door middel van vrij grillige vlakken, echter voortreffelijk samengeordend, dat hij de taferelen samenstelt, welke, ofschoon aan het een of ander natuurlijk schouwspel ontleend, door hem tot een nieuwe wezenlijkheid van kontoeren en kleuren, naast de dagelijkse werkelijkheid worden omgetoverd. Onzichtbaar zijn de mensen, de huizen, de schepen enz. en nochtans zijn ze in deze feërieke scheppingen aanwezig, des te verleidender daar Music op zeer frappante vormen en heel frisse tinten beroep doet. Grondig verschillend van Paul Klee, doet de Tiroolse illusionist ons meer dan eens aan de ongeëvenaarde Zwitserse magiër denken (met dit verschil, dat deze laatste, in zijn uitgebreid werk, nooit in herhaling vervalt en alle systematiek hem vreemd blijft, terwijl voor Music het gevaar groot schijnt te zijn, zijn vorm- en kleurcombinaties niet tijdig te zullen kunnen ver- | |
| |
nieuwen). Zijn heel gevoelig oeuvre getuigt nochtans van een onbetwistbaar dichterlijke stemming en een bij pozen feërieke visie.
Van Leonardo Castellani (geboren 1896) en Arnoldo Ciarrocchi (geboren 1916) worden ons enkel etsen en aquatinten getoond. Ze staan sterk in het teken van Jacques Villon's fijngeschakeerde, ietwat schraal gearceerde maar sterk evocatieve prenten. Als etser verdienen eveneens Renato Bruscaglia (geboren 1921) en Riccardo Licata (geboren 1921), als houtsnijder Tranquillo Marangoni (geboren 1912), onze hulde.
Met genoegen zie ik steeds de tekeningen van Anna Salvatore terug. Met haar eigen, diep warm, lichtelijk schor geluid, zonder humanitaire grootsprakerigheid, fluistert deze kunstenares ons het geluk en het wee van het dagelijks bestaan toe.
| |
Beeldhouwers
Stappen we naar de beeldhouwers over, dan mogen we in de eerste plaats Giacomo Manzu (geboren 1908) begroeten. In zijn inzending (14 nummers) treffen we twee ons best bekende, want van het bezit van ons Antwerps openluchtmuseum van beeldhouwkunst deel uitmakende werken aan, ‘De Dans’ (1951) en ‘De Kardinaal’ (1953), benevens andere danseressen en andere, staande of zittende kardinalen, grotere en kleinere, enkele vrouwenbusten enz... Van dit oeuvre gaat een geruststellende indruk uit, gevestigd op de overtuiging dat we met een bezonken, gedegen kunst te maken hebben, wars van krachtspatserij en wild geëxperimenteer, zelfzeker, in deze zin, dat de maker, van zijn krachten bewust, geen hogere strevingen najaagt dan de in het bereik van zijn geestelijk vermogen en zijn technische middelen liggende. Levert dit oeuvre deswege weinig verrassingen op, en vernieuwt het zich luttel, zo evolueert het niettemin, van jaar tot jaar, verder in de ingeslagen richting, met een onvermoeide zucht naar volmaking.
Het tendeert voortdurend naar meer evenwicht en meer perfectie binnen de gestelde grenzen. Zonder gespleten te zijn, openbaart Manzu's temperament een tweevoudig uitzicht, waardoor uiteindelijk de dualiteit van zijn werk verklaard kan worden. Zo zijn ‘Kardinalen’ voor velen het meest typisch aspect van zijn kunnen vertonen, ben ik er allesbehalve zeker van, dat Manzu een zo diepe, religieuse natuur is dat hij er toe gekomen zou zijn in deze dragers van wijsheid en macht werkelijk de symboliek van zijn geloof vast te leggen. Daarom blijven zijn kardinalen vrij uiterlijk als verschijning, hebben ze heel veel aan hun gewaad te danken en is misschien de grote vondst van Manzu gelegen in de wijde mantels waarin hij ze hult en die hij als brede vlakken weet te gebruiken om zijn sculptuur terzelfdertijd kracht en gracie bij te zetten. Meer aards dan hemels, zo komt het mij voor, is 't wellicht ter oorzake van zijn zinnelijke levensaanvoeling, dat hij in zijn danseressen, niet alleen meer
| |
| |
wulpsheid maar terzelfdertijd meer levendigheid legt. Ook in ettelijke vrouwenbusten belijdt hij zich onomwonden, met zijn wellustige, enigszins dromerige natuur. Tevens vindt zijn lichtelijk maniëristische techniek in deze bevallige wezens een gevattere en vrijere aanwending van zijn hulpmiddelen dan in zijn opzettelijk strak gehouden, naar Renaissancistische soberheid, gebondenheid en spanning strevende kardinaalsbeelden, statig op afstand van de gewone sterveling blijvend.
Na Manzu is Emilio Greco (geboren 1913) ongetwijfeld de belangrijkste verschijning in de afdeling beeldhouwkunst. Ofschoon met een niet heel uitgebreide collectie (7 beelden, plus 15 pentekeningen en 1 litografie) uitpakkend, heeft hij aller aandacht op zich gevestigd. Zijn vrouwenfiguren geven van veel zelfstandigheid blijk, en van een slankheid en bevalligheid van het sierlijkste effect, zonder dat hem enige mooidoenerij kan worden aangewreven, noch enige beslist op het charmanste afgestemde list. De regels van de techniek worden zonder slaafsheid nageleefd, met veel eerlijkheid, buiten alle ruw geweld om. Door sommigen zal deze afgeronde kunst misschien voor week worden gehouden, maar persoonlijk ben ik van mening dat ‘schijn bedriegt’: in dit werk is meer expressiviteit bevat dan men zou vermoeden, zolang men zich tot de zachte welving van het lichaam, het rhythme van de ledematen beperkt, of tot de even tedere als wulpse uitdrukking op het gelaat, rond de ogen en de mond van deze elegante figuren. De trekken dezer vrouwen zijn raadselachtig expressief, met geheimzinnige diepten in hun glimlach en hun blik.
Onder de jongeren houd ik, in een andere richting, heel veel van Pietro Consagra (geboren 1920). Abstract, in de zin zowel van anti-naturalistisch als anti-classistisch, weet hij zijn er als hoogreliëfs uitziende beelden een ruimtelijke werking te verzekeren en een monumentale allure te schenken, welke er ons het bewijs van leveren, dat de ‘abstract’ geheten sculptuur tot ‘stijl’ vermag te gedijen, en van schoonheidsgevoel en menselijke emotie doordrongen kan zijn. Uit de vrijpostig gekozen, soms zonderlinge en heterocliete stof tovert hij een flink geconstrueerde en desondanks schier onwerkelijke vormenwereld op, welke we ten slotte als veel wezenlijker aanvaarden dan de louter op de realiteit voortgaande en de traditionele materie trouw blijvende creaties van vele als ‘figuratief’ geroemde boetseerders. Alleszins doen zijn denkbeeldige figuren plastisch aan, wat ten slotte voor elke beeldhouwer hoofdzaak is, welke de richting moge zijn, welke hij wenst in te slaan.
Onder de ouderen neemt Alberto Gerardi (geboren 1889) met zijn gave en eenvoudige kunst een bescheiden maar eerbare plaats in. Steken we er onze handen naar uit, dan dringen zijn beelden zich niet op, evenmin als ze onze greep ontwijken. Ofschoon vrij klassicistisch van aanleg en overtuiging gaan we Francesco Messina (geboren 1900) en zijn rijk ensemble (51 nummers) allesbehalve onverschillig voorbij. Vreemd mengsel
| |
| |
van realisme en idealisme, van jeugdige hartstochtelijkheid en mannelijke bezonnenheid, weet hij, door de harmonische en rhythmisch levendige afweging zijner volumes, schijnbaar zonder inspanning, die rust en die innigheid, en tevens die sierlijkheid te bereiken, welke de kenmerken van zijn vrij oorspronkelijk talent zijn, en de eigenschappen waardoor hij met de traditie van de Italiaanse sculptuur aanknoopt.
Voor Edwardo Alfieri (geboren 1913) en zijn vaak conventioneel opgestelde figuren, soms vrij academisch van allure, kan ik mij voorlopig niet warm maken, ofschoon het geenszins mijn wens is zijn zin voor compositie in twijfel te trekken.
Bij Sandro Cherchi (geboren 1911) zijn de vormen danig verwrongen, wegens zijn voorliefde voor een kantige, hobbelige stof, voorzeker niet de vrucht van rijp overleg. Op ieder ogenblik koestert men de vrees dat deze rotsachtige materie afbrokkelen zal.
Nog minder trekt mij Marino Mazzacurati aan (geboren 1908). Zo systematisch wordt de deformatie doorgedreven, dat zijn beelden er caricaturaal uitzien; met boze wellust legt hij nadruk op de lelijkheid van man en vrouw; kleeft hij bij uitzondering een minder geforceerde opvatting aan, dan dringt een beetje menselijke waarheid in zijn werk binnen, met een beetje liefde.
Onder de non-figuratieven is Salvatore (geboren 1916) een der meest consequente. Spijt zijn volkomen, zowel van de ‘reële’ als van de ‘ideële’ mens geabstraheerde structuur, waarbij het zijn figuren kenmerkend bewegingseffect uitsluitend aan de rhythmische opbouw van het beeld te danken is, zoals in ‘Movimento di danza’ en ‘Girotondo’ lijdt zijn werk aan koele speculatie.
Een afzonderlijke vermelding verdienen de twee edelsmeden Arnaldo en Gio Pomodore (geboren 1921 en 1930). Hun meestal uit zilver of goud gedreven ornamenten, waar ook allerlei gesteenten bij te pas worden gebracht, zijn echte spatiale composities in het klein; deze van Arnaldo zijn lichtelijk mekanisch, met vrij sterk uiteenvloeiende geometrische vormen, in hun bijna rechtlijnige structuur onverwachts tot grillige vertakkingen ontbloeid; deze van Gio vertonen fantaisistischer vormen, zijn dichter ineengegroeid, met minder stout het middenpunt vluchtende rechten en daarrond kronkelende krommen, en doen veel ‘rijker’ aan.
Ook aan enkele penningsnijders van groot talent - de ‘medailjisten’ in Italië talrijk zijnde, en er een echte herleving van een elders in onbruik geraakte sierkunst teweeg gebracht hebbend - zou een plaats ingeruimd dienen te worden. Onder hen zijn er ettelijke ‘abstracten’, zoals Edgardo Manucci, maar veel meer ‘figuratieven’, onder dewelke voornamelijk de zich op godsdienstige onderwerpen toeleggende snijders veel bijval schijnen te oogsten, o.m. Giuseppe Pirrone en Nicola Rubino.
| |
| |
| |
d) Andere Italiaanse schilders en beeldhouwers.
Bij vroegere gelegenheden heb ik de werkwijze van de Biënnale uiteengezet. Voortgaand op het feit, dat deze in Italië voorals nog het enig ‘nationaal salon’ is, om de twee jaar herhaald, kan het niet anders dan dat de ‘mostra’ heel ruim opgevat wordt. Naast de uitgenodigde kunstenaars, wier aantal, spijt de heel vrijzinnige politiek van het comité, uiteraard beperkt is, zijn de kunstenaars, in hoofdzaak jongeren, die er zich bij neerleggen hun werk bij de jury in te dienen, legio. Eens aanvaard worden deze ‘vrije’ deelnemers in de gelegenheid gesteld om in de regel drie of vier werken ten toon te stellen.
Er pas op gewezend hebbend, dat het zelfs voor de 50 of 60 uitgenodigden ondoenlijk zijn zou ze één voor één te bespreken, zal het geen verder betoog behoeven, dat het a fortiori als uitgesloten moet worden beschouwd de honderden kunstenaars te behandelen, ja zelfs eenvoudig te vernoemen, welke als vrije inzenders de talloze zalen van het Palazzo Centrale met hun gaar en ongaar werk vullen. Het enige wat van de goedwilligste recensent verwacht mag worden, is dat hij uit de lijst enkele namen uitpikt, zonder dat het daarbij in zijn bedoeling ligt op volledigheid aanspraak te maken. Hoe luttel zin zo'n min of meer toevallige steekproef moge hebben, en hoe weinigzeggend louter zo'n opsomming moge zijn, blijft er hem nochtans geen andere uitweg over. Op hoop van zege!, waar hij met de eerlijkste inzichten bezield, zich voorneemt door het vermelden van enkele namen reeds bij hun eerste optreden op jongere, veelbelovende krachten de aandacht te vestigen.
Wat de schilders betreft, zijn mij, om de een of andere reden, opgevallen: onder de ‘figuratieven’, A. Bueno, A.M. Crepet, G. Carrino, F. de Rocche, G. Gambino, C. Mennyez, R. Borsato; onder de ‘non-figuratieven’, P, Giunni, R. Borella, C. Zotti. Aan de beeldhouwers, deze troetelkinderen van het Biennale-comité, wordt betrekkelijk veel ruimte afgestaan. In het ‘passagio XVII’ (de charmante binnenkoer, met haar waterbekken en fonteintje, haar struiken, gras en bloemen een lustoord voor wie even op adem wenst te komen) treffen we Bruno de Toffoli (geb. 1913), Giorgio de Giorgi (geb. 1916) en Aldo Caron (geb. 1919) aan; in het ‘passagio XXIX’, Rudolfo Moroder (geb. 1923). In de Giardini, in de laan tussen de ingangspoort en het ‘Palazzo Centrale’, zijn werken van Nillo Bellami, Aldo Bergongoni, Giudo di Fidio, Valdieri Pestilli, Francesco Somaini, Albano Seguri in open lucht opgesteld. Onder het naast de boekerij opgetimmerde afdak krijgen zestien jongeren ditmaal een extra-kans. Ik geloof niet dat het de moeite loont ze op te sommen, daar m.i. onder hen vooralsnog (maar ze hebben tijd voor zich om te werken) geen enkele sterke persoonlijkheid naar voren dringt. Alleszins loopt de Italiaanse beeldhouwkunst geen gevaar uit te sterven, wanneer, naast de besproken meesters, ook nog twee zulke veel belovende beginnelingen als Giorgio de Giorgi
| |
| |
(hij roept me soms onze Reinhout D'Haese voor de geest) en de veerkrachtige, schier mytische Bruno de Toffoli onze aandacht gaande maken (in zeker opzicht met Bernard Heiliger verwant).
| |
e) Buitenlandse kunstenaars in Italië.
Om te eindigen, zullen we terloops een bezoek brengen aan de - ook weer om ruimte te winnen - in de ‘Ca Pesaro’ gehouden tentoonstelling van in Italië verblijvende buitenlandse schilders (12) en beeldhouwers (3). Onder de schilders zijn er twee, voor wie ik veel belangstelling koester: de Belg Yves Dendal (geb. 1933), met zijn eigenaardig gestyleerde voorstellingen van stad en land, ietwat streng en koel, maar vrij aangrijpend, zich als een obsessie in ons geheugen prentend; de Engelsman Duncan (geb. 1920), die er het bewijs van levert, dat het een begaafd kunstenaar niet lastig valt een ‘abstract’ schilderij, wanneer dit voor hem aan een geestesnoodzaak beantwoordt, tot het mythische op te voeren; in zijn bij uitnemendheid moderne personaliteit neemt deze uit Ierse ouders geboren schilder, wellicht ten dele gehoorzamend aan de geheime en geheimzinnige drang van zijn geboorteland, bij voorkeur de archaïstische, volkse thema's en gevoelens over, het Keltische ras eigen; ze bloeien op in fel- en fljnkleurige taferelen, uitspattend. daarom niet wanordelijk van vormgeving, en waarachter we de aanwezigheid van feeën en kabouters aanvoelen. Een innemend magische atmosfeer waait er ons uit tegemoet.
| |
f) Venetiaanse gebruiks- en siervoorwerpen.
Veel zilvergerei, keramiek, mozaïek, glas- en gleiswerk, ook vele kunstweefsels, door de fabrieken en werkplaatsen van de Provincie Venetië voortgebracht, vaak van de kostbaarste soort en de stoutst modernistische geest. Een lust voor de ogen, een enkele keer een ergernis (geen kunstenaar kan door voorwerpen meer uitdrukken dan de stof waaruit ze vervaardigd zijn, het hem technisch mogelijk maakt). Onder de wevers treffen we evenveel abstracten aan als onder de schilders. Wat een bewijst te meer is voor het bij uitstek decoratief karakter van een groot deel van de non-figuratieve kunst. Verheugend is de heropleving van de mozaïek. Gino Novelli's composities o.m. zijn heel fraai; ze roepen ons het dramatisch expressievermogen van de Byzantijnsche en vooral, om hoger op te klimmen, het spannend bewegingselement van de Delische mozaïeken te binnen.
P.S. - De schrijver verontschuldigt zich wegens plaatsgebrek ditmaal zijn indrukken over de in vorige bladzijden niet behandelde Europese landen, alsook over de Amerikaanse (uitgez. de V.S.A.), Aziatische en Afrikaanse landen schuldig te blijven.
|
|