| |
| |
| |
Het lied van de moordenaar
door Hugo Claus
II
Negende Tafereel.
(In de hut van de bende).
Hij wrijft met zijn rug tegen een berk alsof hij jeuk had. Dan zit hij neer en eet zijn vingernagels op en zegt dingen. Onhoorbaar loopt hij door de struiken en zoekt, men weet niet wat. Of weet je het, Crabbe?
Mijn ogen branden, als ik hem zo zie.
Hij ziet ons niet meer. Hij loopt ons voorbij alsof wij er niet zijn.
De eerste citoyen op de markt die een bril draagt is hem kwijt. Maar het moet dan nog op Moermans maat zijn. Ziet niet wie wil.
Dinsdagnacht is het begonnen. Waar zijn jullie geweest, Crabbe?
Op wandel, zeg ik je nu al voor de tiende keer.
Crabbe houdt van de natuur. Moerman ook. Zij wandelen.
Je weet het, Tilda, waar hij vandaan kwam. Maar je doet alsof je het niet weet. Je durft het niet hardop uit te spreken. Je wil het uit een andere mond horen eerst. Alsof je het nog niet wist.
Crabbe kent de vrouwenziel zo goed.
Hij gromt. Vliegt op bij het minste woord. Hij verdraagt ons niet meer.
En nadert je bed niet meer, mijn liefje.
En het kan lang duren. De nachten in de herfst worden langer in plaats van korter voor jou.
En... wat is het laatste nieuws van... Groenhout?
| |
| |
Niets, liefje, helemaal niets.
Zes brigands zijn bij Vanderhaegen te Hoogleden binnengebroken en hebben zijn geld meegenomen.
Vanderhaegen heeft geen hemd meer aan zijn gat. En als Moerman die op Vanderhaegen al lang te vlassen zat, nog iets van de goudvinken wil huiswaarts krijgen, zal hij ze bij de brigands moeten halen.
Hij wil de brigands geen kwaad doen.
Zij zullen hem kwaad doen. Zij groeien aan als konijnen.
(na een stilte). Hoelang zijn jullie op Groenhout gebleven?
Moerman en jij. Draai niet rond de pot, Crabbe. Hij heeft de vrouw van van Werveke ontmoet, hij heeft het mij zelf gezegd.
Heeft hij haar ontmoet, Crabbe? Zoniet, wie was het dan? Wie, dat hij sedert die nacht in de aarde grift met zijn hiel alsof hij de letters van een naam tekende, dat hij in een kring rond de bomen loopt en plots glimlacht terwijl hij naar iets kijkt en zijn ogen iets herkennen, iemand die er niet is. Het is een vrouw. En welke vrouw is mooier, welke vrouw zou Moerman kunnen verblinden dan de barones, als zij zo mooi is als men zegt. Is zij mooi, Crabbe?
Zij heeft een vals gezicht, scherp en bleek als een zieke kat en haar stem is als die van Binder, het spottende gekir van een die zich niet kan verweren.
Als zij zo'n mooie stem heeft, kunnen wij samen op de markt gaan zingen, een tweestemmige tweeling:
‘De moordenaar die wandelt zacht, wandelt zacht, wandelt zacht, Hij is een wolf in schapevacht, schapevacht.’
(tijdens het lied, komt binnen en geeft Binder een klap)
Al twintig keer heb ik je gezegd dat ik dit liedje niet wil horen.
En soms vraag je het mij!
Neen, je bent bekeerd, je kan van nu af aan een pij gaan dragen, samen met Preek. Dan zullen wij de metten zingen!
Stiller, Binder, stil en traag.
Sla mij dan nooit meer. Nooit meer.
Te drinken.
(Tilda reikt hem de fles. Hij drinkt en geeft ze aan Binder, die drinkt.)
Hier.
(Geeft de fles over. Crabbe veegt eerst de hals af met zijn mouw).
(Moerman gaat in een hoek zitten, verbeten eenzelvig).
(na een stilte). Wij gaan vroeg slapen deze dagen.
| |
| |
In de herfst plachten wij kaart te spelen. Ik verloor altijd maar wij schreeuwden en waren gelukkig. Wij dachten alleen aan de verdwaalde wandelaars in het Brembos, aan de loslopende boer die van de markt kwam. Niet aan postkoetsen, aan inbraken van gemeentehuizen. O, wat dronken wij. En Preek vertelde verhalen. Zelfs Schavot kwam uit zijn schulp. Zijn zeeschulp.
O weet je nog hoe Preek over zijn grootvader vertelde die Ahasverus was geweest! Hoe hij bij de pastoors binnenkwam en een aalmoes vroeg voor de wandelende jood op de baan. Wat lachten wij! En hoe de oude verbrand werd te Veurne toen zij er niet meer in geloofden!
Misschien was zijn grootvader wel Ahasverus. Hij zei het tot op het laatst, hij riep het nog op de brandstapel toen de vlammen langs zijn benen likten en hij in bezwijming viel.
De jood verandert van ziel na de dood van de mens waarin hij huisde.
(Binder schudt, nu ernstig en bang, naar Moerman, die in zijn hoek met de oorringen speelt).
De jood doet geen kwaad aan de mensen. Hij zwerft, bedelt en jaagt verder elke dag.
Misschien rust hij af en toe uit van zijn Jood-zijn, en houdt zich gedurende een mensenleven koest. Men kan het dan aan kleinigheden merken.
Neen. Hij is niet achterbaks. Hij is niet onder ons.
De mens waarin hij huist moet in ieder geval geweldig sterven.
(stilte).
De lucht in de herfst is vochtig. Wij roesten. Wij doen niets. Preek en Schavot die nu aan het zoeken zijn op de markt te Brugge zullen de vruchten van hun vondsten niet mogen rapen. Hij wil niet dat wij uitgaan sedert een week. Hij wil rusten.
Je kan niet zwijgen want onwillig opent zich je mond in je slaap. Je kan niet roepen want een klem houdt je lippen dicht en je zou willen wat onmogelijk is.
(grimmig voor zich uit). Ik wil haar.
Je hebt mij! Ik ben je vrouw.
Niet voor de kerk, mijn liefje. Moerman houdt zich aan de wetten. Wat hem betreft, hij is een vrijgezel die in zonde leeft.
Ik heb geen andere man gekend, al die jaren, het zullen er
| |
| |
zeven zijn binnenkort. Ik heb voor hem gezorgd. Ik houd van hem. Waarom houdt hij niet van mij?
Omdat zij rijk is, mooi gekleed en spreken kan in de wendingen die de mannen warm maken.
Zij had een balkleed aan, een witte wolk waaronder men haar lichaam wist te trillen, een onbeschaamd bruidskleed. En toen haar hand mijn schouder nam en mijn nek raakte...
Toen ik haar bij de oren greep, een kwade kat, leefde zij onder mijn vingers weerspannig. Zij schreeuwde van pijn maar met verwondering alsof zij nooit eerder pijn had gevoeld. Zij is een maagdelijk veld.
Zo was ik jaren geleden, toen mijn vader zich bij je voegde.
Neen,
(staat op, gaat op haar toe). Je was zacht, Tilda, en lief en schuw. Een vrouw.
Zijn ogen gaan open. Hij maakt onderscheid tussen de vrouwen. Hij die waakzaam en listig ons lot over het land moet voorbereiden, loert naar de vrouwen nu. Eh, Moerman, wat gebeurt er?
Je babbel slaat te hoog, kromme straatzanger.
Wat hebben jullie toch? Gaap niet zo, Crabbe!
Hij droomde. Hij droomt nu, in klaarlichte dag.
Zij is niet mooier dan jij, Tilda, wees niet ongerust. Integendeel. Zij is wit en droog van huid, haar handpalm is vochtig alsof zij koude koorts heeft en ik geloof dat zij kwaadaardig en vals is.
Jij bent helder, een heldere vrouw. Jij zou mij niet verraden. Zij wel. Ik vertrouw haar niet. Als ik eraan denk zijn mijn gedachten kil en stroef, ik heb niets met haar te maken, denk ik dan, ik ken haar niet. Maar heet zijn de sprongen in mijn bloed dan plots, en ik ben hulpeloos voor dit geweld. Wat is het, lieve Tilda? Jij kent jezelf, je moet de werking van deze vrouw ook kennen. Hoe kunnen die enkele, schrale gebaren, die luttele kreetjes van verwonderde pijn de man zo treffen?
Ze draait in alle richtingen en slaat gaten in de lucht en richt zijn schade aan. Zie je dat, Crabbe?
| |
| |
Naar de moedereik.
(Tegen Crabbe die opstond). Jij, blijf hier.
Ik wacht, Pieter.
(Moerman af)
Hij slaat kwade vleugels uit. Het voorspelt niet veel goeds.
Zelfs Crabbe hindert hem.
Dat hij maar oppasse. De beet van het varken is besmettelijk.
Hulpeloos, zei hij. Een vreemd woord voor Moerman. Zelfs
(zingt)
Moerman, ja, die wandelt zacht, wandelt zacht al meent hij het niet. naar de vrouw in wolvevacht, wolvevacht.
| |
Tiende Tafereel
(In de hut bij de Moereik - Hoeck en Lise)
Kan ik dan niets voor u doen?
Het wordt koud. Wilt gij nog een der dekens
(hij slaat een deken rond haar schouder, zij zit neer op een boomtronk.)
Je kan naar huis gaan nu.
En wat aan de baron vertellen. Hij zal het mij vragen.
Zeg dat ik verdwaald ben. Dat ik de kinderen der houthakkers eten en snoep geef. Of neen, hij zou dat niet begrijpen, neen, zeg hem dat ik adem haal. Dat ik af en toe frisse lucht nodig heb, een lucht die niet de kaarsgeur van de woeker heeft, de wierookgeur van zijn hebzuchtige klauwen.
Deze lucht is niet beter.
Dit is groene lucht, zelfs al is de herfst in het goud en het geel. Dit is weide-lucht.
Eh, hij draagt de lucht van de konijnen mee die hij stroopt.
En van de doden. Van de mensen die hij keelde.
Dit zijn de konijnen waarover ik het had.
Als ik ze beoordeel naar u.
Gij hebt niet altijd zo gesproken.
O, Hoeck is ongelukkig, in de war. Hij weet niet wat hem overkomt. Ik zag je vannacht zoals gisternacht en de nacht tevoren bij de stallen, met je schoenen in de hand, klaar om naar mijn venster op te klimmen. Je fronste je voorhoofd, Hoeck, je zag er dom uit, kwaad en
| |
| |
begerig terzelfdertijd, het is geen mooi gezicht. Je wachtte tot het licht in mijn kamer aanging. En het ging niet aan. Het gaat niet meer aan.
Gij moogt mij voor de aap houden. Ik vind het niet erg.
Het licht gaat niet meer aan, begrijp je.
Madame, wat wilt gij van Moerman?
Leid de paarden naar het water en wacht daar.
(Zij is alleen. Zij staat op, loopt rond. Zij is bang om alleen te zijn. Het woud ritselt).
Zou het niet de eerste keer zijn dat gij iemand zoudt helpen?
Zeker niet. Ik doe het steeds wanneer ik het nodig acht.
Maar die noodzaak dringt zich niet gauw op, is dat het?
Waarom zou ik een ander helpen?
Omdat hij het vraagt. Als ik u vroeg mij te helpen, bijvoorbeeld.
Ik ben ongelukkig getrouwd.
(draait zich om). Ik weet het.
Ik heb de baron getrouwd om zijn geld.
Dat weet heel West-Vlaanderen.
Zijt gij hier al lang? Waar is de trouwe schapershond?
Bij het water, met de paarden.
Van uw soort zijn er hier veel geweest, in het Brembos. Dames uit Brugge, geblanket en omwolkt van parfums, waaraan zij nieuwe namen geven. Er was er een van Tielt, zij had een parfum, die Jupieter heette, een afkooksel van zuring en laurier, althans zo snoof zij de neus op. Zij zijn allen ongelukkig getrouwd. En ver ontkleed hier (hij wijst op haar borst). Zij verwachten grove woorden, ruwe daden. Ik willig haar graag in wat dat betreft. Ik fluit naar mijn vrienden en lever haar over. Hinkend keren zij naar Brugge terug. Of keren niet terug.
Gij weet dat ik niet van dit soort ben.
Uw handen bedriegen u. Wat hebt gij daar? Een tarwehalm. Hij is 'verpletterd en gij hebt er niet één korrel van gegeten.
Het geeft stenen in de nieren.
| |
| |
En als ik een der vrouwen uit Brugge was, zou je naar je vrienden fluiten?
Ik ben niet van Brugge, maar wel ongelukkig getrouwd. Mijn man zit alleen in zijn kamers en luistert naar zijn bloed, dat niet meer gonst maar zachtjes rot.
Wat komt gij doen? Alleen in het Brembos?
U iets vragen. En u iets geven.
Ik geef alleen maar wat ik geven wil.
Ik kom je duizend kronen aanbieden.
Meer dan je ooit hebt samengezien.
Aan zulk een bod herkent men gauw het gevraagde. De vogel wil zijn kooi uit. Daarvoor moet de vogelaar sterven.
Hij is oud. Hij redt alleen nog dagelijks zijn vel door valstrikken, door dagelijkse reeksen kuiperijen, lafheden, oprispingen. Zij maken hem oud en moe. Volgende week, of volgende maand valt de gunst der Republiek en wordt hij opgeleid als de anderen. Want vluchten zal hij niet. Hij lijdt aan de lever en aan de maag, men kan zo vlug niet lopen.
Lijdt hij niet aan het hart?
Ik ook niet. Ik heb mijn hart verleerd.
De liefde maakt de vrouwen voller, zachter, breder. Zij krijgen koeogen en zij stamelen. Gij niet.
Wie zegt je dat ik de liefde ken?
Waarom wacht je niet tot de commissarissen hem opleiden?
Ik vraag je hem te doden.
Je vertrouwt mijn aanbod niet.
Of durf je niet? Is hij de hoofdgaai die je niet durft raken, omdat hij te hoog is, te belangrijk in je spel? Hij kan je niet langer dienen, weet dat wel.
Niet slecht. Niet goed. Hij bestaat alleen als struikelsteen waarover ik niet wil vallen. Ik heb genoeg van hem. Je moet mij helpen.
Gij zijt de enige die ik het durf vragen.
De landloper, de huurmoordenaar?
| |
| |
(stilte)
Ik ken je het best, Moerman, ik durf het je te vragen.
Die verroert niet zonder je toelating.
Sedert wanneer niet meer?
Sedert vier dagen. Sedert het feest. Sedert gij mijn oorringen hebt afgetrokken. Sedert gij mijn oren hebt gekwetst.
Stil.
(Hij trekt haar achteruit. Neemt haar arm. Crabbe komt op, hij heeft gelopen, hij hijgt. Moerman treedt te voorschijn en neemt hem vast)
Wat vaart in je de laatste tijd? Wat moet ik met jou achter mijn kloten steeds?
Preek is aangekomen. En Schavot. De brigands hebben te Tielt de vrijheidsboom omvergehakt en schoten gelost naar het gemeentehuis.
Je hebt me nodig, Moerman, wat heb ik je misdaan? Ik doe alles wat je zegt en je stoot mij af alsof ik schurft had. Ik heb geen schurft, Moerman. Ik was mij. Kijk.
(Hij wrijft over zijn gezicht en zijn armen). Wat heb ik gedaan dat je Binder eerder te drinken geeft aan de jeneverfles dan aan mij. Dat ik niet meemag om je geweer te dragen. Dat je mij vergeet.
Ga terug, Crabbe. Neem mijn paard, ik loop wel naar huis.
Dat hij Hoeck opzoeke bij het water.
Ga naar Hoeck. Je vindt hem bij het water.
Je praat haar na.
(Terwijl hij wegloopt roept hij)
Papegaai!
(Moerman kijkt hem nadenkend na).
Deze manier van liefde is hinderlijk.
Is er een andere manier? Die niet hindert?
(stilte)
De brigands worden driest.
Zij zullen het land herwinnen.
| |
| |
Met je vrienden, je vrouw?
Hoeck zegt van wel. Hij noemt haar Bruine Tilda. Is zij uit het Zuiden soms?
Neen, zij komt uit Knesselare.
Blijft zij in je hut als je weggaat? Waar is je hut? Mag ik er binnen?
Neen. Het is een kazernekamer, een tent, een marktplaats voor mijn volk. (Stilte)
Je bent tevreden dan. Voorlopig kan je niets gebeuren, de brigands worden misschien uitgeroeid. Dan ben je veilig. Je staat vast in je laarzen. De meester van het woud. En aan de rand van het woud roepen de moeders hun kinderen 's avonds en dreigen met je naam. De weerwolf. Doet de deuren dicht, kinderen, anders komt Moerman binnen.
Hoor je ze roepen soms, in de dorpen, als je voorbijkomt?
Hoe klein is het woud toch, Moerman, voor wie het éénmaal doorkruist heeft en het kent. Bomen, paden, struiken, het is een kleine dorpsplaats.
Omdat je het wil.
(Stilte)
Duizend kronen heb ik je geboden. Je kan je nestelen voor een lange, lange winterslaap.
Wie denk je dat ik ben? Een van de bloedloze klerken, een van de luigevretene officieren die je gezelschap houden op Groenhout, en die dansen naar de maat van je kleine vinger?
Winterslaap, zegt zij. Ahaha.
Goed dan. Dan zwijgen wij er over. Ik heb mij vergist in je.
Ik heb een kameraad. Hij houdt van vlug geld. Voor vijftig kronen zou ik hem naar Groenhout kunnen sturen. Zonder geluid zou hij in jullie kamer binnentreden met aan zijn pols gebonden een dun, scherp touw. Hij slaat het lusje over het slapend hoofd van de baron, en 's morgens vindt gij, barones, een blauwgezwollen, onmenselijk wezen naast u.
Ik ken dit soort vlugge helpers.
Ik wil UW merk rond zijn hals.
(Stilte)
Nu onmiddellijk tweehonderd kronen. En dan de rest.
Groenhout is een groot kasteel. De kamers zijn wijd en rijk versierd. En bergen meer dan duizend kronen. Want Groenhout wordt een
| |
| |
rijk domein wanneer de eigenaar er niet meer in dwaalt, en niet meer spiedt en niet meer zijn loops wijf gevangen houdt.
Nu vijfhonderd kronen. Daarna duizend.
Mijn merk rond de hals wordt duur. Wordt naar waarde geschat.
Ik kan niet meer leven. Hij is de lucht die mij verstikt, de kwal die zich op mijn lippen heeft gedrukt.
(nadert). Zij zijn gevormd als de lippen van een wonde.
Zij zijn onzuiver zolang hij leeft.
Hoor je niets? Het sap in de bomen doet hun bast kraken.
Maak mijn gezicht vrij, Moerman. Het hoort u toe.
(hij streelt haar haar). Je oren zijn geschonden.
Ik wil niet dat zij nog genezen. Ik streelde ze vannacht.
Ik heb koorts.
(Hij legt haar neer op de grond).
Dood hem, Moerman. Dood hem.
doek
| |
Tweede deel
Eerste tafereel
Zij kwam terug. De dag erna. En de dag erna. En ik doodde van Werveke niet.
Twee weken, neen, bij de drie weken lang kwam zij en duurde ons hevig spel.
Wij kraaiden victorie.
Dat woord ken je niet, cipier.
(Dit naar het luik roepend).
Je kent inzet noeh spel. En zeker niet victorie. Gij zit en tast aan uw slappe buik die zich tevreden met soepwater en gort mag vullen.
Toen streek zonder overgang de winter neer.
Deze winter. Hij duurt lang.
| |
Tweede tafereel
(In de hut van het Brembos. Winter. De lucht is wit. Een vuur waarrond Schavot, Tilda, Binder. Zij dragen pelzen en vodden).
Zal ik je de kaarten leggen?
| |
| |
Je hebt het al vier keer gedaan sedert gisteren. Het verandert niet. Ik weet wat mij wacht.
Geluk in de liefde, dat zeker. En je kan je geluk niet eens beproeven. Kom, Schavot, wij glijden weg naar Tielt; wrijf je haren in met boter en doe je jas aan. Wij gaan naar de vier Billekens.
Hij heeft het jullie goed gezegd.
Hij houdt alle dagen feest.
En wij worden Paters als Preek. Preek heeft er de leeftijd voor. Wij niet.
Hoe oud ben je eigenlijk, Schavot?
Ik weet het niet. Men heeft het mij nooit gezegd.
Wij zouden het aan zijn tanden kunnen zien. Doe je mond open
(Schavot doet het. Binder kijkt er in). Hij heeft haast geen tanden meer. Ik zie niets.
Ja. Maar in welk huis, bij welk vuur?
Hij houdt van warme voeten.
(stilte). Zeg, als hij eens wegbleef? Als hij in zichzelf zei: Genoeg met de bende, genoeg met de zeurkous Preek, de jankende Tilda, genoeg met de wintervoeten in het bos, ik rij te paard en het lief achterop naar Brabant. Want het begint hier aangebrand te ruiken. Naar Brabant waar het leven rustig is en geen brigands naderen en waar de boeren rijk zijn.
Hij zou het geld meedoen.
Want zonder geld kan hij niet leven. Nietwaar, Binder?
Misschien heeft hij er genoeg op zak.
En als hij geen geld genoeg heeft, kan hij er wel voor zorgen.
Ik moet rond de veertig zijn, denk ik.
(stilte)
Wachten. Steeds maar wachten op hem.
De winter is stil en groeit steeds maar dicht als het bos rond ons. Onze adem slaat terug in ons gezicht. Wij zitten in een klok.
Wachten. En als hij komt is hij kwaad en zit in een hoek.
Soms zit hij stilletjes te lachen en wrijft over zijn ribben.
Het zal duren wat het duurt. En gauw slijten.
Een nieuwe vrouw maakt nieuwe wetten. Hij is veranderd,
| |
| |
zoals ik nooit had durven denken.
(Zij staat op en drinkt). Mijn vel verslapt rond mijn botten. Ik hoest de hele dag.
Je eet ook niet. Je bent wit geworden. Je zweet bij de minste beweging. Zo is mijn moeder gestorven, zegt men. Ik hoorde het bij de hoeren waarbij ik werkte toen ik klein was. Je moeder is uitgeteerd, zeiden zij. Je groeit op voor het schavot, zeiden zij. Niets anders zeiden zij.
En je doet je best om je schavot te verdienen, he, loebas.
(Binder slaat Schavot lachend op de schouder).
Deze winter is een slecht seizoen.
Het zal niet blijven duren, zeg je.
Het zal duren, wij zullen blijven roesten zolang hij vrijt.
(Preek stommelt binnen. Hij is dronken).
Wat is er, vader? De brigands?
Het moest komen. De vinger moest op de wonde gelegd worden en de wonde moest opengereten worden.
Steekt de duivel een kaars aan. (Hij drinkt). Moerman is gekwetst.
Pas op, Preek, met je woorden. Het zijn gevaarlijke schietgebeden.
Wat heeft hij dan? Wie deed het?
Hij is gekwetst aan de rechterarm. Ik moest hem ontmoeten bij Rode Jeanne en ik ging hem tegemoet en ik vond hem aan het Wederwater terwijl hij zijn arm afwaste.
En ik vroeg hem: Wat heb je, Moerman? en hij zei: Bij het houthakken is de bijl losgeraakt en losgesprongen en het mes is in mijn arm gedrongen. Zeg niets aan de mannen, zei hij.
Ik heb mijn hemd gescheurd en erom heen gewikkeld (toont de slip van zijn hemd).
| |
| |
Waarom moest hij houthakken? Hij doet het nooit.
En hij is toen naar de hut van de Moedereik gegaan. Hij verbood mij hem te volgen. Toen ben ik maar alleen naar Rode Jeanne gegaan. Het was lang geleden.
De barones zal hem verder verbinden.
Was het rood bloed? Mengde het zich met het water?
Rood bloed zoals het onze allemaal.
Heb je het gezien? Met je eigen ogen gezien?
(Preek knikt en drinkt).
Het waren zelfs twee kerven. Diepe, twee naast elkaar.
Hij zal sterven binnenkort.
Wij moeten vluchten,
(stilte)
Misschien is het een kort ongeluk, een wolk die moet overwaaien. Misschien herstelt hij vlug.
Door die vrouw is het gebeurd. Wat zei hij, vader? Zei hij niet: ‘Hei is haar schuld, zij heeft mij gekwetst’?
Dan moet zij er wel zacht voor boeten, nu. O, zoete paring met een gespleten arm.
Hij is als wij. Een zak rond een gebeente. Als men de zak te geweldig raakt, barst hij en uit de scheuren drupt het water en het bloed.
Ik vertrouw het niet. Preek, wat denk jij ervan, jij die de streken bij de pastoors hebt geleerd? Je zwijgt. Zie je de hand van God?
Hij is gekwetst. Hoe is het mogelijk dat zijn hand haar zekerheid verliest en in zijn eigen huid dringt?
(drinkt).
(Hij is zeer bedronken). De lichamen wrijven zich in verhitting. En worden dan koel. De hitte van het kwaad echter laat niet af. Het kwaad kan niet uitsterven dan door zijn verzadiging.
Wij zijn nog aan de hitte bezig.
(rillend). Ik merk er niet veel van.
De mensen die zich bespringen en in het schaarse licht van hun hokken kinderen verwekken sterven in het kwaad en hun misbaksels sterven na hun verhitting ook iets later in het kwaad, de wassende vloed van het kwaad groeit en bloeit. Tot de buil spat.
Dan komt er koelte.
(Hij drinkt).
De kinderen zullen de schors van de bomen eten.
| |
| |
Daarom maken wij geen kinderen, hihi.
En de vrouwen zullen hun haren uittrekken en hun borsten zullen van verdriet verslappen tot oudemannenborsten. De man die ten oorlog trekt of thuis zijn moorden begaat zal geschandvlekt ondergaan. En later, later na de verzadiging komt de koelte.
Je vader doet zijn naam eer aan als hij drinkt. Hij preekt zo goed als vroeger.
Ja, ik preek. Omdat IK alleen de wereld kan zien na de hitte. Zo glad en zo glanzend zullen haar bewoners zijn als nu haar krolse, dodelijke drijvers donker zijn van hart en ziel.
Krols zijn wij zeker. Hihi
(Hij stokt).
(Zegt stil). Ik lach tegen mijn min. Ik ben ziek.
Maar de vlam is nog niet op haar hevigste hoogte. Bloed en zweet en gal moeten nog vloeien.
Ik durf Moerman niet aanzien als hij komt.
Hij komt niet meer terug.
Ais zij dit horen zullen de gendarmen komen. De kraaien zullen het uitbrengen. Het hele woud zal het weten binnenkort dat hij gekwetst is.
En Crabbe, zijn beschermende schaduw is er niet. Crabbe doolt rond in het woud en wil niet meer huiswaarts keren.
Het is koud. Geef mij de fles, Tilda.
| |
Derde tafereel
(Inde hut bij de Moedereik)
(Moerman wacht, Lise komt binnen, zij wil hem omarmen, hij laat haar niet dichterbij komen).
Moerman, wat is er gebeurd?
Soms denk ik dat ik de hele dag zal wachten, dat de avond vallen zal en de nacht. En dat het niet komt.
Je hebt het koud, mijn lieveling. Maar (zij schuift haar hand onder zijn jas). Hier is het warm, waar je hart klopt. Van vanmorgen al, toen ik de onbeweeglijke lucht zag en het land even hard en stil, als ijs, dacht ik: Midden in het ijs staat de Moedereik en wacht Moerman op mij. Hij is warm.
(stilte).
Goed voor hem
(stilte). Het ruikt hier naar beesten.
| |
| |
(stilte).
Ik heb de hele nacht niet geslapen.
Het is twee dagen geleden dat je hier was.
Daarom kon ik niet slapen.
(stilte). Er is bloed op de vloer. Op je mouw.
Ik heb een konijn gestroopt
(stilte).
Ik ben blij dat je er bent.
Elke dag dat ik van Werveke zie, aan tafel of als zij dam spelen in het salon zie ik hem rillen, een koude rat die wacht tot zijn hart voorgoed begeeft en ik ben blij, ik ben dankbaar dat zijn wankel hart niet eerder begaf. Niet voor ik jou kende. Hij heeft mij naar jou toegejaagd.
Hoeck, die loert en snuift als ik voorbij kom, hij heeft geen hoop meer. Die begint, eindelijk, te weten dat mijn kamerdeur gesloten blijft, al krabt hij nog zo woedend aan de planken. Aha.
Jij alleen bestaat nog, Moerman, zo boordevol ben ik van jou. Zelfs van Werveke merkt het hoe ik mijn boordevol lijf niet kan bedwingen en hoe ik ga en keer bij de stallen, bij de schimmel die mij hierheen brengen zal. Anne, mijn kamermeisje doe ik schrikken. Ik baadde mij vanmorgen. ‘Anne, zei ik, voor wie baad ik mij, Anne?’ ‘Voor Moerman, Mevrouw! O, Mevrouw, het is verschrikkelijk wat u doet, ik zal ervan dromen!’
Droom lekker, zei ik, en kruip maar diep onder de lakens. Aha.
Maar van Werveke die zei vanmorgen: ‘Wat heeft Moerman? Wij horen niets meer van hem. Betert hij zijn leven soms?’ Alsof ik het weten kon! Ahaha. Kan ik het weten? Waarom houdt Moerman zich koest als een priester in zijn woud? Waarom?
(bevoelt ongemerkt zijn arm)
Ik weet het niet.
Waarom zou je wel in de winter rondrijden, buiten. Laat van Werveke onder zijn grauwe pruik maar stoven en beramen voor een tijd. Wij zijn samen.
Je hebt alles wat je wilt. Dat ben ik. Of wil je iets anders? Meer geld? Bruine Tilda misschien?
Het is de stilstand die mij verontrust. Hoe de tijd die vroeger vlugge, gejaagde dagen vormde waarin ik leefde, stilstaat nu. Als de verharde velden buiten. Als de winter. Hoe ik mij ophoud in een stilstaand water. Ja dat ben jij.
Ik besta, maar de wereld is roerloos, leeggelopen, gestold. Ik zoek mijn
| |
| |
nijd op te jagen, maar mijn nijd is er niet. Ik verroer. Ik roep naar de kraaien maar zij vliegen niet op. Ik spreek tot mijn volk en zij kijken mij niet aan. Wat is er?
Weet jij het? Ik vreet mijn vingernagels op, ik vind het niet.
Tot gisteren kraaide ik victorie en mijn leven, dat was jij, een kinderlijk wreed en lachende dag. En nu...
Nu niet meer.
Wat wil ik van jou? Deze heimelijke aanrakingen die de zonde bij je oproepen - zeg niet dat het niet waar is - je komt hierheen om wraak te nemen op je oude geldzak thuis. Misschien zie je hem wel, als ik je neerleg op de bladeren? Zeg, zie je hem, die lijdt en kermt?
En als ik hem zag, wat dan? Verandert het iets?
Wat is, lieve Moerman? Ik denk niet meer aan hem. Hij is dood voor mij. Eerst wel. De eerste keer, weet je, ik dacht de hele tijd, van Werveke staat achter een boom. Zijn hart gaat te snel, het kraakt. Nu niet meer. Ik ben aan mijn spel gevangen. Ik houd van je. Ik kan niet meer terug.
Ik kan ook niet meer terug.
Kom hier.
Wat is er in dit aangezicht dat mij kwelt en mij doet kwijlen nu als een oud wijf en liefdeziek maakt als een kater in september. Redenen zijn er. Welke? Omdat je een barones bent, onaantastbaar en omdat hoogmoed in mij welt als je onder mij ligt, onder de zoon van Manten de bezembinder. Omdat je jong bent. Omdat je verdorven streken in de liefde kent als een hoer van Tielt. Omdat...
Omdat wij samen zijn. Je kan het niet verdragen.
(stilte)
Ik wil het woud verlaten.
(stilte)
Neen. Ik moet bij hen blijven. Zonder mij lopen zij verloren in de armen der gendarmerie. Zelfs met Preek aan kop... Hij heeft veel van zijn pluimen verloren.
Hij was priester bij de brigands. Toen zij uitgemoord werden
| |
| |
te Hasselt heeft hij zijn kap over de haag gegooid. Na de slachting verliet hij zijn God en ik de brigands.
(stilte. Moerman houdt nu zijn arm vast).
Wij trokken op, bezetten veertien straten en sprongen toen in het open veld waar de Fransen met hun kleine kanonnen wachtten. Nadat wij van onze aarde gegeten hadden, en gespoeld hadden met jenever, vielen wij aan. Wij schreeuwden en schoten en Jan de Loo van Evergem stond vlak bij mij op een ogenblik, hij raakt mijn schouder. Wij schoten en liepen toen vooruit in het gehuil en de rook. Ik wilde verder toen ik die vlag zag die Jan de Loo droeg. Hij riep, zoals alle andere ‘Voor outer en heerd’, riepen zij een uitzinnig misgezang.
De vlag was wit en geel en flapte. En ineens, onder aan zag ik een grauwe, bruine vlek en ik staarde naar die vlek. Ik wist dat ik de vlek op het vaandel was. Een die vocht zonder kruis. Die doodde zonder kruis. De zang der anderen werd te hoog, te scherp voor mijn oren, die begaven. Een band van vuur met twee duimen van steen vatte mijn ogen en verblindde ze. Ik viel.
Jan de Loo keek om: ‘Kapitein, wat moeten wij doen?’ riep hij. ‘Kapitein’ riep hij. Maar ik bleef vallen. Bleef liggen. Tegen de aarde waarvan ik gegeten had. Zij liepen verder in het gebliksem, in de regen van kogels. Er bleven er weinig over. Zeer weinig. Ik kroop op mijn knieën tussen de doden en de kermenden naar de schaduw van de straten.
Stil.
En kwam je toen terug naar Vlaanderen?
Honger en ziekte dreven ons naar huis. En de schaamte werd een steen van kwaad in mijn borst. En meer honger en cholera en de rijke boeren die ons uithongerden maakten onze bende.
De brigands ben ik vergeten, voorgoed.
Misschien herwinnen zij het land?
Hun wraak kent geen boosheid, geen list. Zij zingen, ahaha en troepen samen rond een vod dat flappert!
Zij komen buiten op klaarlichte dag nu.
Zij zoeken hun dood. Met hun witte vlag. Het hemd van Onze Lieve Vrouw zeiden zij.
(stilte)
Ik kan niet meer naar de hut terug vanavond.
Ik ben moe. Je bent een sterke vrouw. Ik heb je nodig.
| |
| |
Ik heb je alles verteld. Niemand heeft dit verhaal ooit gehoord. Ik wist zelfs niet dat ik het verhaal ooit luidop zou kunnen zeggen. Je maakt mijn tong los.
Ik houd niet van je stem nu. Zij is week. Een worm die aan stukken is gehakt
Wat is er? Bloed? Het is JOUW bloed. Het is JOUW bloed.
(Zij loopt buiten). Hoeck. Hoeck. Help mij.
(Wordt voortgezet)
|
|