zuster was. Eén ogenblik bleef ze zwijgend na de shake hands, zei eerst:
- Romero (rozemarijn), - en dan: mil gracias por ser venidos.
Wij werden bedankt, omdat we gekomen waren.
Ik heb al heel wat dichters gezien. Mannen bij wie niet blijkt dat ze ooit één vers hebben gemurmeld; mannen, die in poëzie zijn gekleed; mannen, die op normale burgers trekken en in wier ogen alleen de artist een onderkomen vindt. Juan Ramon behoort tot de laatste reeks. Misschien mag ik zijn handen vermelden, klein en diskreet, als schaamden ze zich een beetje, als dienstknechten tot hetzelfde lichaam van de brandende ogen te behoren. Die handen hadden elkaar nodig om eerst die van Edmond, dan die van mij te omgrijpen. Geen van ons gevieren sprak een woord. Hij was ontroerd, omdat we hem van zo ver, uit het Europa, dat hij ontvlucht was, onze hulde brachten; wij zwegen, omdat hij Jiménez was en door onze komst met één sprong in verbeelding naar ons oud vasteland was weergekeerd.
Hij zag er goed uit, een echte donkere Spanjaard met Moorse inslag: kaarsrechte houding, lichtgebogen neus, ronde baard en ruige knevel, kaal, met van slapen tot achter de oren, stekelig grijzend haar, gehard door het vinnig gestrijk van de vingers. Boven zijn wit hoog pak stond zijn fel hoofd, stonden zijn ogen, brandend, onvergetelijk.
Zenobia verbrak de strakke tover en we gingen zitten in een salon, dat gehuurd was. Onpersoonlijke tafel en stoelen, zomerpension. Ik keek des te meer Jiménez aan, die nog altijd niet wist hoe hij ons aanspreken moest, zonder zijn droom te schenden en toch de onze te raken. Hij zocht naar atmosfeer en zei vlug iets tot zijn vrouw, die lachend antwoordde: waarom niet? Naar een andere kamer, waar boeken stonden, waar hij schreef, waar hij ‘thuis’ was. Toen hoorde ik voor het eerst zijn stem. Ik kan geen beter woord vinden om ze te kenschetsen dan ‘gewassen’. Een stem zonder heffingen, met soms een daling; een zuiver, ietwat mat timbre dat de geloste woorden elk de blinkendste, klaarste en zuiverste kans gaf. Hij sprak bijna met rozebottels.
Het gesprek begon met vragen, waar we precies vandaan kwamen. Edmond zei: Brusselas, ik noemde geen stad, zei: Flandes. Hij herhaalde de twee namen en bezorgde me een glimlach. Zijn ‘Brusselas... Flandes...’ klonk alsof ook voor hem Brussel in Vlaanderen lag.
Zenobia had ons verlaten om koffie te zetten en toen legde hij plots op Edmonds hand en de mijne één van de zijne, zei iets luider: amigos, talmde even en begon een monoloog, langzaam zwellend en nu wel met vurige heffingen, over Spanje, zijn vaderland. Over de burgeroorlog.
Ik wil deze monoloog niet verraden door hem te parafraseren. Nooit heb ik een volwassen, geraffineerd en evenwichtig man met zo'n organische en viriele liefde zijn entiteit vaderland horen verdedigen in absolute waarden. In genie, traditie, geestelijke verwezenlijkingen en konstante mogelijk