maar opgevat als ontdaan van het mens-element’. Ook bij tal van andere critici kan men in meer of minder expliciete vorm een waardering van Hendrik de Vries ontmoeten welke hem ziet als een demonisch dichter, vol kosmische vernielzucht en occulte waanzin, vol zwart gif zich bewegend in een woest nirwana, in de blinde almacht van een Babylonisch Nergal.
Ik zou niet willen, en ik zou vooral niet kunnen beweren, dat deze vreemde en onwereldse werkelijkheid niet eigen is aan de poëzie van Hendrik de Vries. Men behoeft slechts strofen te lezen als deze uit Nergal om daarvan overtuigd te zijn:
Steelwaaiers boven aschmoerassen. Geelgeharte
Klauwdistels. Flarden. Radeloze, deels verzwarte
Geraamten, hemelvuur-geteisterd. Schubbenstrengen
Verzengen, plengen harslucht, sijpelen, en brengen
Loodkleurig, wreedvermengde schaduwen teweeg...
Het gaat er inderdaad niet om die eigen werkelijkheid van Hendrik de Vries' poëzie te ontkennen, maar om te ontdekken dat die werkelijkheid een menselijke werkelijkheid is, ook al wordt zij in haar verschijningsvorm dan ook uiteraard geheel bepaald door de individuele persoonlijkheid van de dichter.
De poëzie van Hendrik de Vries is niet levensvreemd en niet levensschuw. Zij opent echter het uitzicht op een terrein dat wel degelijk tot het menselijk leven en tot de menselijke geest behoort, maar dat over het algemeen - men mag wel zeggen - ongeveer vijf eeuwen lang, althans hier in het westen, als ‘overwonnen’ is beschouwd. Ik bedoel het terrein van het irrationele. Ik weet wel dat de poëzie - en de kunst in het algemeen - per essentie tot het terrein van het irrationele moet worden gerekend; maar dan toch hoofdzakelijk in teorie. Zodra het op de practijk aankomt, d.w.z. op de gedichten die geschreven worden, dan blijkt het overwicht van de rede vaak overduidelijk. De poëzie van de experimentelen maakt daarop geen uitzondering. Bij Hendrik de Vries ligt dit alles anders. Bij hem kan men een bepaalde logica binnen het gedicht aantreffen die volkomen consekwent is en desondanks niets verandert aan het feit dat het gedicht als zodanig in ons aanslaat op gevoelens die niets met redelijkheid te maken hebben, eenvoudig omdat zij thuishoren in dat deel van onszelf dat wij niet kennen, maar dat minstens zo werkelijk en minstens zo gewichtig is als de werkelijkheid waarvan wij ons bewust zijn en die wij kennen of althans menen te kennen.
Neen, de poëzie van Hendrik de Vries is allerminst levensvreemd, maar zij bestrijkt een gebied waar het humane sentiment, zoals Marsman het noemde, geconfronteerd wordt met de realiteit van de angst - die angst welke een oer-angst kan heten en waaraan men met alle psychologisch en psycho-analytisch inzicht niet ontkomt; zij wordt er geconfronteerd met de