| |
| |
| |
Monoloog bij nacht
door Herman Teirlinck
IK schrijf omdat ik mens ben. Ik kan niet zo denken of doen dat ik geen mens of meer dan een mens zou zijn. Ik ben een mens als alle andere mensen. Als alle andere ben ik bewogen door de drift te peilen naar mijn oorzaken, te zoeken naar mijn betekenis, - en ik houd niet op mijn noodlot te ondervragen. Het is een normale daad van menselijke solidariteit, mededeling te doen van wat ik mag hebben ontdekt, gevonden, geraden.
Elk kunstwerk is die mededeling.
Om waarneembare mededeling te worden, moet zij vormen bekleden. De vormbekleding is het geheim van de kunstenaar.
Mijn vormen zijn volstrekt van de mens die ik ben. Zij behoren tot mijn volmachtige gehoorzaamheid.
* * *
Mijn wereld is van kindsbeen af uitgegroeid tot een wereld van vormen die zich als een zelfstandige verborgenheid heeft ontwikkeld, om ten slotte niets gemeens meer te hebben met de andere wereld. Nadat ik had ondervonden dat de vertrouwdheid met de andere wereld mijn wereld van vormen niet meer verrijkte, heb ik mij van die andere wereld afgewend. Het is het leven zelf dat de vormen van mijn wereld vermenigvuldigt en vermogend maakt. Ik heb de winsten geschift en opgestapeld. Ik heb in spelonken van mijn wezen een toenemende voorraad opgedaan, waaruit ik weet te mogen putten aan de hand van mijn geheugen. Ik kan er lange ketens herinneringen bovenhalen, een automatische ontschakeling van associaties, die mij tot in het diepste onderwuste leeg maakt. Niets is zaliger dan de bedwelming, die telkens op deze leegheid volgt en de geboorte belooft van nieuwe vormen
De weelde van mijn beeldende wereld maakt de andere volkomen bespottelijk. En te weten dat ik haar zelfstandigheid meester ben en te allen tijde kan beletten dat nog ooit een brug tussen beide wordt geworpen, is de zegening van mijn dagen.
Is zulks een roeping te noemen?
Maar misschien lijd ik een dubbel leven? Want ik ben voor de andere wereld niet ongevoelig. Alleen weet ik dat mijn wereld van vormen, ten
| |
| |
aanzien van de andere, geen de minste afstand doet, terwijl zij aan die andere haar eigen suggestieve kracht, haar beeldende kracht ontleent.
En ik kan het heelal in de wolken lezen.
* * *
Mijn vormenwereld is geen hersenschim. Het is een pregnante realiteit, die minder dan welke waarheid ook, voor mij betwijfelbaar is.
Zij is die realiteit geworden door een gestadige inwijding in de vormen van de levende natuur.
Van kindsbeen af heb ik mij met de natuur verbonden gevoeld.
Ik kan niet geloven dat ik een zo totale verbondenheid aan onvermoeibare training zou hebben te danken.
Het is daarentegen mogelijk dat mijn kindsheid in een primitief dorp doorgebracht, onder mensen zonder noemenswaardige problematiek, en in aandurend contact met dieren en planten, onder een hemel die het dak van het heelal kon zijn, - ja, het is mogelijk dat zulk een kinderleven een aangeboren verbondenheid heeft onderhouden en verinnigd.
Maar ik heb achteraf ervaren dat ze niet was aangekweekt, dat haar diepgang daartoe veel te grondeloos was, en dat zij bijgevolg uit een eigenerfde voorbeschikking tot mijn besef was doorgedrongen.
Veilig voelde zich mijn kindsheid in de doorzichtige mysteries van het leven, en de mensen waren slechts af en toe, op onbewaakte ogenblikken, gevaarlijk, - al waren ze dat ook telkens meer dan de wolven, die maar bijten als men ze broodrooft, en dan de distels die maar steken als men ze aanstoot.
Mijn kinderspelen zonder noodzakelijke maatjes, zonder geprefabrikeerd speelgoed, het vrije spel met het eigen immer nieuw lichaam, blootsvoets door gras en dauw, in de magische openbaring van de aarde, het water, de lucht, en een ruimte zonder wanden noch deuren, deze kinderspelen houd ik nog, op mijn oude dag, voor de meest ernstige en lonende bezigheid van mijn leven.
* * *
De mensen, waaronder ik werd opgebracht aanvaardden een moraal zonder schakeringen. De geboden van een kristen geloof hadden zij, voor het gemak der verschrikking, in een vizioenair bijgeloof geïntegreerd. De religie is mij aldoor objectief op afstand gebleven, als een aanhangsel dat ik willekeurig kon loslaten. Maar het kerkgebouw, dat ons dorp met een tijdeloos gezag beheerste, de klokken in de toren, de onaardse ruimten van de beukgewelven, het lichtspel in de gekleurde ramen, en vooral de zwevende orgelmuziek, hebben een religieuse gereedheid bevorderd, die mijn wezen als een romantisch apparaat is bijgebleven, en waarin mijn badende beelden hun zwaartekracht verloren. In onbepaalbare mate hebben
| |
| |
zij mij tot subjectieve aanschouwingen bereid, die duizelige vergezichten openden op mijn verbondenheid met de hele schepping.
Ik was steeds daarbij gelukkig.
Ik voelde mij zalig voorbestemd voor een universele liefde.
Het oorzakelijk verband tussen die behoefte en mijn litteraire neigingen is in mijn ogen duidelijk.
* * *
Ook de stad (waar ik nadien voorgoed ben geland), de intellectualiteit van de stad is mij als een te-veel, als een niet essentiële aanwas bijgebleven. Ik heb in de stad aldoor de natuur gezocht. Alleen wat ik ervan mocht ontdekken heb ik mij toegeëigend. Op het overige ben ik blijven uitstaren, met een blik zo koud dat men hem dood kon wanen.
Ik geloof in het leven, in wat ik ben, in wat ik in mijn voorvaderen was en voor de oneindigheid der geslachten zal blijven.
Ongetwijfeld schrijf ik daarom.
Zoals ik als kind voor de eeuwigheid speelde, schrijf ik voor de eeuwigheid.
* * *
De eenzaamheid is mijn werkkamer.
Ik ga niet in de eenzaamheid om mij van de mensen af te zonderen, veeleer (al maken zij het mij moeilijker dan de planten en de dieren) om mij met de mensen verbonden te voelen.
Mijn eenzaamheid is een onbevangen gebied, waar alle tegenslagen worden opgehelderd (d.i. betrekkelijk gemaakt, herleid tot oplosbaarheid voor mijn geduld) en waar ik mij weer sterk voel worden in de solidaire saamhorigheid.
De liefde, die mij mededeelzaam maakt, maakt mij telkens weer gelukkig.
Ik schrijf omdat ik gelukkig ben.
De volksmond, die meer dingen zegt het nadenken waard, beweert dat een vogel zo van verdriet als van weelde zingt. Maar in weelde of verdriet kan hij gelukkig zijn. Hij zingt omdat hij gelukkig is, en ik weet dat van de stilte God zelf ontstelt, wanneer een vogel zwijgt.
Er is geen leer voor mijn liefde.
Zij doet. Zij schrijft.
Zij kan alleen ‘doen’.
Mijn nederige letteren, zij zijn de daad van mijn liefde.
* * *
Ik ben ik.
Men moet al vele sociale gemakken en vele comfortabele overeenkomstjes hebben prijs gegeven eer men tot de bevinding komt dat men een
| |
| |
ik is. Mijn verbondenheidsgeloof belet mijn eenzame zelfstandigheid niet. Ik ben geen massamens. Ik ben een alleenstaande ik. En alle anderen, hoe gelijkend ook in schijn, zijn verschillend van mij.
Een beuk onderscheidt men van andere bomen door alles, en het minste ook, dat van hem is. Bij voorbeeld door zijn blad. En aan de miljoenen beuken, die op de aarde groeien, zijn nooit twee volstrekt gelijke bladeren gevormd. Alle toch zijn herkenlijke beukebladen, en wat zij gemeens hebben is objectief vast te stellen. Maar in hun subject zijn zij voor alle eeuwigheid verschillend.
Het zijn mijn verschillen die ik waag mee te delen. Want het wonder ligt immers niet aan de gelijkvormigheid maar aan de verschillen en de accidenten. Alleen de verschillen kunnen verrassen. En kunst is een verrassing. Ik dien mijn medemens te verrassen door het wondere verschil dat zich aan mij heeft veropenbaard, - en mij eerst heeft verrast.
Kunst daarom is een dubbele belijdenis. Belijdenis van de dubbele verrassing, die ontstaan is uit het veropenbaard verschil.
* * *
Mijn moraliteit is van mij. Ik heb ze van mijn alomvattende verbondenheid geleerd. Van miljoenen meesters heb ik les gekregen. En nooit spreken zij elkander tegen. Wat mij de merel of de krekel verkondt, stemt volkomen overeen met wat de beek, de weide, de berg, de wolk, de melkbaan mij heeft onthuld.
Misschien laad ik te veel op mijn geweten, dat mij weleens in onvoorziene gevallen in de steek kan laten. Maar waar ik het kwaad onderscheid zal ik het niet bedrijven. Dat doet ook niet het primairste wezen ter wereld. En het kwaad dat ik niet onderscheid, bestaat niet.
Ik ben maar ik.
Maar ik ben ik.
Het gelukkigst precies in het bereik van dat zijn.
Natuurlijk ontluikt aan de beleving van die universele verbondenheid een religieus klimaat, subliemer dan het andere dat meer nabij is en onmiddellijk. Ik voel mijn menselijkheid worden opgetild tot aan de kimmen, waar het mensdom eindigt. Dan wordt mijn tijdelijkheid in harmonische verhouding gebracht tot de eeuwigheid die mij opslorpt.
Mijn religieusheid heeft geen godsdienst nodig en mijn verhouding tot de eeuwigheid, zij moge ontstellend zijn, schrikt mij niet af. Ik trek mij terug op de schansen van mijn geluk, dat de afmetingen van de oneindigheid niet behoeft.
Want met de dood, die ik pleeg zonder opstand te verwachten, ben ik in ootmoed vertrouwd geworden.
* * *
| |
| |
Die de ‘moed’ heeft te leven wordt door de dood niet uit het zadel gelicht. De levensmoedige aanvaardt te vechten voor zijn leven. De vechter is niet bang voor de dood.
De vrees voor de dood is een aangeleerde houding van een vermoeide, sedentaire burgerbeschaving. Men hadde ons even goed geleerd de dood te misprijzen. Men kan ons zelfs leren de dood op te zoeken en uit te dagen.
Daarentegen ben ik mij bewust dat de familiaire angst voor de dood een nood is buiten de welke ik niet denken kan, en die mij eigenlijk doet denken.
Doordat de angst door mijn redelijkheid tot een gemoedelijke aanwezigheid wordt gedwongen, en ik mij aan die training dagelijks heb geoefend, kan ik ook een schielijke grieeel, die mijn ziel beklemt, tot bedaren brengen.
Ik zal niet beweren dat ik de dood nodig heb om te leven. Maar ik meen dat ik mijn geluk pluk aan een leven dat, door zijn smartelijke eindelijkheid in de dood, mijn recht op het geluk verhoogt.
* * *
Omdat ik mijn schrijverschap totaal in mijn geluk betrek, heb ik gauw ingezien dat ik er geen broodwinning kon van maken. Ik had, als enthousiaste jongeling de vaderlijke belofte van een solide loopbaan van de hand gewezen, om alles op het schrijven te zetten. Gauw ervoer ik dat ik geen zelfstandig, geen vrij, geen onbevangen schrijver zou kunnen blijven als ik mij niet, door andere middelen, bevrijdde van de zorgen voor mijn bestaan.
Dan moest ik wel, op eigen hout, naar een lucratieve loopbaan gaan zoeken. Ik was voortaan op dagelijkse waakzaamheid aangewezen. Maar, dacht ik (en het is een waarheid als een koe) er zal altijd genoeg tijd overblijven om iets belangrijks te zeggen, wanneer men tenminste iets van belang te zeggen heeft.
Onze nederlandse taal (en inzonderheid die der Vlamingen) heeft een vrij beperkt afzetgebied. Maar mocht dit anders zijn en kon ik leven van mijn pen, toch zou ik ervoor bedanken. Beslommeringen om den brode zouden mij in boeien slaan. En ik wil schrijven zoals de vrije leeuwerik tiert, naar eigen aard en willekeur.
Het meest van al daarbij vrees ik het maatschappelijk vee, dat alles neerhaalt en opslorpt.
Ik geloof dat ik even gemakkelijk (ik zeg niet evengoed) als de Vlamingen Verhaeren, Van Lerberghe of Maeterlinck in het frans zou hebben kunnen schrijven. Ik werd in een overwegend franse en latijnse scholing opgeleid, en mijn litterair inzicht gaat voorzeker van de franse letteren uit. Ik heb daarover geen spijt. Maar ik ben mijn vader in de hoogste mate verplicht, dat hij ervoor zorgde, mij in levendig contact te houden met het vlaamse volk, het mijne, en de vlaamse volkstaal, mijn moederspraak,
| |
| |
Ik benijd mijn vlaamse landgenoten die frans gingen schrijven daarom niet. Ik heb een vrije keus mogen doen, want mijn eerste letterproeven waren franse. Nog minder dan ik hen benijd, verwijt ik hun, van uit een engnationalistisch standpunt, hun afstand van de eigen taal. Maar de grootste onder hen is in mijn ogen klein geworden, toen hij die taal voor ‘jargon vaseux’ heeft gescholden, en op de geheiligde moederborst heeft gespuwd.
Het houdt ten andere, naar mijn oordeel, geen sublimering in van litteraire kwaliteit, te schrijven in de taal van een talrijke gemeenschap. Op het stuk van kunstzin en kunstgevoeligheid geloof ik in de deugd van de kleine gemeenschappen, historisch zo overvloedig bevestigd.
Ik hoef toch alleen in verheven staat van bereidheid te worden gebracht ten aanzien van mijn ziel, en haar tot bezieling te kunnen aanzetten. Het getal stoort noch steunt mij bij het inslaan van de geheime omwegen, die naar de schoonheid leiden.
* * *
De schoonheid die ik betracht, is de omweg die ik mij opleg uit maatschappelijk dienstbetoon, of meer nog; uit schaamte, en voor eigen genot.
Mijn liefde tooit zich gelijk de bloem, die geen weg weet met haar kleuren, of de fazanthaan, die het goud verkwist. En het is ten slotte voor mezelf dat ik de schoonheid, op haar speelse sporen, najaag. Het is een daad zonder achterdocht. En zij lijkt wel op de betovering van een paring. Want het is de bedwelming, die de blos van een paring zo goddelijk maakt, zo kuis.
En de lelie bloeit ook om niets; zij belooft niets aan anderen. Zij bloeit voor zichzelf. Zij is schoon voor zichzelf. Zij kondigt haar hoogtij, haar eeuwigheid aan, het zaad.
De oneindige natuur krioelt van omwegen, die zij zich oplegt om spionnen te verschalken, en mooi te doen. Het is geen overbodige fantasie. Het is de taak der schoonheid. Het is de nood der schoonheid, en die nood spot met het nut.
En, nietwaar? ik heb geen behoefte mij af te vragen waarom al die sterren aan de hemel hangen daarboven, vermits ze schoon zijn...
Hun schoonheid volstaat.
En eenieder kan erdoor worden in vervoering gebracht.
Zij is de omweg van God, de daad van God.
* * *
Ik was eens vermetel genoeg mij voor te stellen dat hij alleen de volstrekte vrijheid veroveren kan, die van het leven heeft geleerd ze niet meer nodig te hebben.
| |
| |
Maar een zo totale zelfstandigheid zou het souverein ik aan zijn goddelijke oorsprong terugschenken.
Ik ben geen heilige.
Ik wil niet ophouden een voorzichtig, want kwetsbaar mens te zijn.
Ik betracht een levenskunst die zich dagelijks behelpt met compromissen, en, van het ene naar het andere overgeheveld, beproeft ze alle in evenwicht te houden. Natuurlijk ben ik mij bewust dat mijn labiel geluk op krukken voorwaarts sukkelt, en het strompelen maakt mij wel eens bang. Maar die onrust onderhoudt mijn aandacht, die zich naar alle richtingen dient te vergewissen, want het gevaar dreigt van alle kant.
Met het dreigen heb ik vrede gesloten, en groter zorg kan een arm mens voor zijn geluk niet dragen.
* * *
Het is van enorm belang dat ik mijn ik opeis tegenover de wereld. Want ik weet dat ik buiten mijn ik verloren loop. Ik vrees minder te sterven dan de God te verliezen die woont in mij en mijn ik verblijdt.
Het is dat souverein recht op mijn ik dat mij toegeeflijk maakt voor de morele misdaden van een samenleving, die reeds zo zoeterige stank ontbindt en zo paarlemoeren glanzen.
En in schrijnende ogenblikken kan ik altijd een veilige toeverlaat zoeken in de machtige vertroosting van mijn verbondenheid met de levende schepping.
Eigenlijk moet men niet zo ver vluchten om burgerlijke smeerlapperijen te ontkomen, wanneer men al niet vermag ze van zich af te bijten. De gebieden die mijn ik bestrijken, sluit ik gemakkelijk af door een vereenzaming, die mij ongenaakbaar maakt en gelijkschakelt met de verlatenheid der planeten.
Ik hoef mijn goede trouw niet te bewijzen eer ik mijn ik als de enige waarheid opeis. Nochtans is het moeilijk te spreken zonder liegen. Hoe dan ook, ik beproef mij bij een fatale onvolmaaktheid aan te passen. Mijn ik dient slechts absoluut te zijn in de mate die voor mijn aards geluk van node is. En er is geen ander. Mijn geweten betracht geen overbodige (onmenselijke) volkomenheid.
* * *
Dat God dood is, is een laffe toegeving aan de angst van het leven, die in een nieuwe boodschap afleiding zoekt. God hoeft niet dood te gaan. Hij kan verworden.
De God van gisteren was wreed.
De God van heden is droef.
De God in aantocht zal blij zijn.
Want hij belooft het geluk in het heden, niet in een hemelse toekomst.
| |
| |
Wat ik ben, is niet waard volmaakt te worden. Wat ik ben, hoe beperkt en afhankelijk en tijdelijk ook, is waard gelukkig te zijn. Daarom geloof ik in mij. Ik ben niet de God van morgen, maar door het geloof openbaart zich de God van morgen in mij. Ik kan een heerlijke blijdschap zijn.
De gedachte van een oppermens die ernaar streeft de stervende God te vervangen, is een duivelachtige ingeving van de hoogmoed. Mijn geluk echter kan niet dan in deemoed veroverd worden. Het licht van mijn ziel ligt in de blik van het kind, in de blik van het lam, in de blik van de arend. De zang van de nachtegaal, de daver van de donder, het ruisen der gesternten, - alle verheffen mijn ziel zo eender en volkomen als de ademhaling van mijn ingeslapen bruid.
Al is mijn geluk nog niet veel meer dan een belofte, om niets ter wereld geef ik het prijs. Niets staat in de weg van het geluk dat zichzelf zoekt. En het leven heeft geen andere zin dan zijn betrachting. Er is geen menselijk tekort voor wie door het spaarzaam geluk wordt voldaan, dat hij in de belijdenis der universele verbondenheid heeft gewonnen.
* * *
Het liefst van al had ik gewild een boek te schrijven dat de lezer gelukkig maakt.
Maar zou dat niet een boek geweest zijn dat hem eenvoudig het geluk doet ontdekken, waarvan hij nu weet dat hij het, uit schroom of hovaardij, gekluisterd hield in diepten, waar het geheugen niet meer binnen dringt?
Hebben wij niet allemaal zo iets, dat wij nadien als een zieltogend kind bewenen, in vergeten kelders achtergelaten? En wanneer een huiverend berouw ons nadert, liggen wij niet in een verschrikkelijke stilte te luisteren of het nog niet dood is gegaan?
Broeder, leg af die schaamte, aanvaard uw onvolmaaktheid. Al wat, over de gehele wereld, is en leeft, zou het beter kunnen zijn en doen. Verzoen u met de oneindigheid der verschillen. Geef toe dat het is, omdat het is. Wijs af de droom, die van u een held mocht maken. Mijd de bloedige handen van de held, en schouder u bij alle wezens offervaardig aan. Het geluk kan immers nooit dan een daad van liefde zijn.
En sterven doet men alleen.
|
|