De Vlaamse Gids. Jaargang 40
(1956)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 583]
| |
Blanke en andere faunaGa naar voetnoot(*)
| |
[pagina 584]
| |
en glimlachend houdt; zo lang ze alleen zijn. In groep zouden ze klein en zwijgend en glimlachend willen blijven maar hun gemoed schommelt tussen solidariteit-als-kolonist en heimelijke drang naar beter kansen dan de anderen; ze zijn op weg om exemplaren van de eerste reeks te worden.
* * *
Ach, die eerste reeks, die veelbesprokenen, zowel door elkaar als door de chroniqueurs, die Kongo hebben bereisd. Laat me zeggen wat ik zie. De vrouwen. De westkust van Spanje bewerkstelligt een mirakel; het weer is zuiders geworden, automatisch verwarmt de zon de meeste passagiersters weer tot vrouw onder vrouwen. - Bezie vanavond de toiletten aan tafel, voorspelt Marcel. Het drama begint. We hebben drie soorten van reisgoed aan boord. Wat men heeft meegenomen in de kabine om bij de hand te hebben; dan de koffers, die in het ruim steken maar die kunnen bereikt worden mits verzoek aan onze fotogenieke boordkommissaris; ten slotte het overige dat onbereikbaar aan de diepste buik van de ‘Mar’ werd toevertrouwd en alleen kan bovengehaald worden langs de warme kaai te Matadi. Gewapend met deze kennis treed ik de eetzaal binnen. Ik ben iets laat en merk dat luidruchtiger atmosfeer het diner van deze eerste subtropische avond bezielt. Aan onze tafel zit Marcel met zijn drie kollega's, van wie twee elk een charmant kind huwden, de derde nog te huur zijnde. Hij verliet België om een liefdesgeschiedenis, zodat hij in de mening verkeert de meest cynische van ons zevental te zijn. Als man van de fakulteit geeft hij de momentaan heersende epidemie onder de meisjes aan boord een wetenschappelijke naam: - Akute toiletitis. Duidelijk zijn de gewaarborgde koloniale dames te herkennen tussen de ‘boerinnen’, die voor het eerst Europa verlieten. We zitten op een bevoorrechte plaats, dicht bij de keuken. De ruim honderd passagiers kunnen we bij het milde restaurantlicht rustig overschouwen tot in de schaduw van hun neusvleugels. Aan de eigen tafel bezitten we daarenboven twee gehandicapten in een onopvallend thuiskleed, dat dagtekent uit de gematigde zone, zegge Aarlen en Luik. De weemoedige blikken volgend van onze lieve disgenoten, kunnen we zonder enige persoonlijke inzet een bonte reeks oordeelvellingen meemaken: - Bezie me die schouder ginds, veel te karnemelkkleurig. - Hebt ge die met dat groen kleed goed bekeken, precies ene om aan de kas van een worstelbarak te zitten. Der mannen blik is ook het volgen waard. Er zijn een paar wilde dames mee, die niet beter vragen dan gestrikt te worden in een net, dat ze zelf gebreid hebben. Hun decolleté, zowel langs boegkant als spiegelzijde, biedt, | |
[pagina 585]
| |
ofschoon diep en mild, nauwelijks voldoende superficie om elk mannelijk oog zijn part te gunnen. - De blikken verdringen er zich letterlijk op, hoor ik iemand fluisteren. Ik zin naar een middel om onze tafeldames te troosten! - De voorraad jurken, kleedjes en soirée's van deze etalagevrouwen is beperkt. Hier aan boord kunnen ze niets bijkopen. Vanavond behalen ze een niet te loochenen sukses. Gunt het hun en vergeet niet dat over drie dagen iedereen zal uitgekeken zijn. Dan komt uw avond, na Tenerife, als we de linie passeren, gans onze tafel zal zorgen voor de regie van uw optreden. In de Kursaal van Oostende heb ik eens voor een blad een schoonheidswedstrijd helpen verslaan en het luttele dat ik er als Miss Universestrategie heb opgedaan, haal ik nu geheimzinnig en betweterig uit de doeken, zodat ik na Marcels verbaasde blik, er zelf in begin te geloven. De jonge cynicus met het Brussels gebroken hart smeedt volgend plan: - Zo jaloers worden de andere tafels dat ze de kommandant zullen vragen ons achter te laten op een eiland. De gehuwde dokters lachen eens groen maar Marcel, de jongeling en ik zien elkaar aan. Wat zouden wij gezevenen op zo'n eiland doen? - Dat ware een roman, geef ik toe. - Als decorum San Thomé of Anobon, schept Marcel mee. Toch worden op ditzelfde ogenblik, zonder dat iemand er iets tegen vermag, de nog vage draden gesponnen van iets dat aan de vaste wal ‘verhoudingen’ heet maar hier op zee, op weg naar Kongo: avontuur. In Marcels hut liggen we op zijn bed naar een verre nachtelijke Debussy-post te luisteren. Bij wat whisky en wat rook pogen we de mentale dampkring van de kolonisten-vrouwen aldus te resumeren: Ze kamoefleren hun spleen naar Europa en betrachten een overkompensatie door al wie ze niet kennen onder de blanken, uit vrouwshoogte te bekijken. De oversten zijn gevaarlijk, de gelijken niet te betrouwen, de minderen lastig. Die vrouwshoogte staat gelijk met de graad, die de echtgenoot in Kongo met of zonder moeite verworven heeft. In België is elk prestige minder aan schommelingen gebonden, een carrière vormt een vast blok; in Kongo zit alles losser, men telt er met termen van drie jaar, onderbroken door zes maand verlof, d.w.z. afwezigheid. En de invloeden van het Moederland zijn als sommige paden gods ondoorgrondelijk. Aan boord ademen een paar jonge meisjes, die Marcel onder geen enkel voorwendsel tot vrouw zou willen, zelfs niet voor het vele goud uit de mijnen van Kilo-Moto. - Ge kunt niet zeggen dat ze ijdel zijn, zoals hun moeder; ze zijn van een azijnen hoogmoed, die in sterkte alleen voorbijgestreefd wordt door hun oceaan-effen oppervlakkigheid. | |
[pagina 586]
| |
- Laten we zeggen: nuffen, zes en zeventig maal België. Daar niemand ons verplicht tot een huwelijksaanzoek, profiteren de dames van onze natuurlijke mildheid en wij besluiten: Het zijn ook moederskinderen.
* * *
De brug opklimmend, waar de kommandant met het lange artistenhaar elke middag een achttal passagiers op een aperitief onthaalt en de kaartenkamer laat zien, ontdek ik de eenzame Marcel over de reling liggen, bakboord. -Wel? Spleen? - Integendeel. Ik ben de herinnering uit mijn ogen aan het wassen van onze grijze Noordzee. Amper vier dagen weg en reeds in dit zonnerijk. Ginds waar het ultramarijne blauw tot zichzelf verwaast ligt Marokko met burnoes en kasbah's. Achter de zee ons Afrika. Het zal er nog heter zijn dan hier. De bel slaat haar acht glazen. Volle middag. - Midi, le juste, zegt Marcel stil voor zich uit. Hiermee krijgt Valéry op zijn Cimetière Marin te Sète ook een groet.
* * *
Over de mannen raken we niet uitgepraat. Hun beroep bepaalt hun kompleksen: staatsambtenaars, die bestendig aan alpinisme moeten doen om de steile punt van de piramide te bereiken, zich daarbij vastklampen aan het koord van de hogeren en altijd klaar zitten met een mes tussen de tanden om het touw van de medeklimmers af te snijden; dan de vrijen, te talrijk om van een etiket te voorzien, van de beroemde baron, die zijn blazoen gaat vergulden in het koffierijke Kivu, tot de architekt, die Europa verlaat uit vrees voor de Russen; de mannen van de maatschappijen, nooit zeker van hun toekomst er altijd van dromend zelf zeep of bier te maken; de paters die zeer geheimzinnig doen en in de plechtige waan leven dat heel Kongo van hen is, vol eigendunk trouwens tegenover baardgenoten van een andere geestelijke orde; de kloosterzusters, innemender en ootmoediger want zonder toekomstdromen, geen enkele immers is kandidaat-bisschop. Maar we zijn over de mannen bezig en vinden tenslotte bij de militairen nog de meeste kwaliteiten; ze zijn minder kudde-nummer dan die uit de moederlandse kazernes, kunnen niet rijk worden, wensen ook niet te beschaven door wissels te trekken op het eeuwig leven.
**
- Hebt ge al goed de kinderen bekeken? Vraagt Marcel. Die niet van vijf tot zes maar van tien tot vijftien. | |
[pagina 587]
| |
- Die kinderen zag ik nog niet, moet ik bekennen. Ik heb een bende snotneuzen zien rondlopen maar ik weiger ze de lieve naam kind te geven. Wel die van bazige simmen en aapjes. Tegen middernacht gaan we een laatste kronkel op het achterdek uitblazen en wie het zegt weet ik niet goed maar we zijn het eens: - Dit schip vervalst waarschijnlijk alle waarden en verhoudingen. De kolonisten, die teruggaan, zitten hier in een kooi en stallen alleen hun gebreken uit. We moeten ze bezig zien in hun midden, in de brousse, op hun plantages, in hun missie, in hun kantoren. Wij spelen niet fair als we ze beoordelen met onze Europa-normen, onder de schijn van onze goedkope en boordluie verbeelding. We zien ze te veel als type, niet genoeg als mens in zijn element. We kennen ze niet. In feite zijn er twee soorten passagiers mee: zij, die zich in dit paradijselijk water vervelen en hun verveling tot obsessie maken met de steeds herhaalde woorden: ‘De l'eau, toujours de l'eau’. En de anderen voor wie de zee meer dan water is, 360o droom en evasie. Door de warme nacht fladderen onze woorden een paar stiltemomenten weg en vallen dan als zoveel andere in het zuigende water langs de flanken. Ik wijs naar de eveneens zeer laag gevallen Poolster. Als op bevel wenden we ons beiden om naar het Zuiderkruis, het echte en het valse, kunnen we nog niet ontdekken. Het schipt bergt onder zijn lichten een lome rust. Wie in Kongo, zou nu aan iemand van de passagiers denken?
* * *
Bij gesprekken aan tafel en in de bar, waar de gehele dag een kloosterzuster beluisterbaar piano speelt, word ik gewaarschuwd niet gemeenzaam om te gaan met het zwarte dienstpersoneel. - Geeft ge ‘ze’ vandaag een sigaret, morgen nemen ‘ze’ gans uw pakje mee, als ge ‘ze’ geen geeft. Ik werp op dat in België ook zo'n knapen rondlopen, ze zijn daarom geen knecht of meid. Ben ik werkelijk een naïeve stielbederver als ik Frederik met een luttel gebaar van geven tot evenmens verhef? Spelbreker wil ik niet worden, in de ziekenzaal zie ik echter geen gevaar. - Maar de kettingreakties! werpt men op. Als één blanke de tucht verbreekt, is het uit met ons aller prestige. Men doet beroep op mijn solidariteitsgevoel. Toch heb ik Frederik gevraagd mij iets te komen vertellen, vanavond, over zijn leven. Hij klopt, komt niet binnen. Ze zijn getweeën. Mijn eerste straf? - C'est mon ami. De vriend is Frederiks kollega uit de keuken. Hij heeft minder last met het meedelen van zijn naam, hij heet Musa. | |
[pagina 588]
| |
Hij kan Frederiks broer zijn, bijna Europees van gezicht naar snit en vorm tot onder de neus; zijn lippen zijn veel dikker. Ik word beschaamd als deze wezenstrekken mij opvallen, denk er immers nooit aan een blanke uit te tekenen tenzij het een uitzonderlijke facie geldt. Misschien lezen we van een blank gezicht gemakkelijker karakter en temperament af, bij een zwarte en een Chinees wordt dit moeilijker. Vandaar de drang om meer fysische eigenaardigheden uit te vragen. Musa is niet zo vlot ter Franse tale als Frederik. Als ik hem vraag waarom hij geen Westerse voornaam bezit, springt Frederik hem ter hulp: - Hij is maar gedoopt toen hij groot was en die naam wil hij niet dragen. Ik deel sigaartjes uit en ben lichtjes ontroerd. Ze aanvaarden gretig het dingetje en schulpen hun beide handen bijeen alsof ik er water ga ingieten, om hun gezicht te wassen. Ik wil nu eenmaal alle zonden bedrijven en dring aan tot ze in de zetels gaan zitten. Ik blijf op mijn bed, ‘hoger’. Mijn prestige is gered te meer daar ik bemerk dat de zitpose hun iets gegeneerds bezorgt. Musa vind het spijtig, samen met mij, dat ik geen lingala spreek. Zoals in elke taal, die men niet of half begrijpt steekt er veel poëzie in de woorden, die hij met Frederik wisselt. Zijn timbre is eerder week, toch vol diepten en hoogten. Zo spreekt men dus in Kongo, sedert duizenden jaren waarschijnlijk, en ik droom er een beetje bij. Frederik vertolkt. Musa vertelt gewichtig en verzoekt hem zeer ernstig het goede Frans te vinden, opdat ik over hem, Musa, een degelijk oordeel krijge. Ik vermoed dat hij ergens in het ongelijk werd gesteld en hierover mijn mening wil kennen. Ben ik een blanke verrader aan het worden? Het is een vrouwenhistorie. Oude tic van mij, - overgeërfd van mijn vader, - ik wil weten waar het gebeurd is. Dicht bij Kasangulu. Ik weet nog niet waar Kasangulu ligt maar zeg de naam een paar keer voor me uit, vind hem zangerig en geladen. Hij zingt het lied van een rivier door dichte bomen. Is er water, staat er één palm? Het is geen naam uitgevonden door barbaren. Musa had een vrouw, Gawu. Hij zorgde goed voor haar, zij werkte veel voor hem en met wat hij verdiende op een suikerplantage kochten ze een tweede vrouw. Ze. De tweede heette Nda en zij was zes jaar oud. Zes. Ik vraag zoveel mogelijk naar namen, om in de sfeer te komen. Dadelijk deelt Musa ze mee, overtuigd dat ik een ideale luisteraar ben, wie geen bijzonderheid mag ontgaan. Nu het drama. Zes jaar bleef Nda bij Musa en Gawu en toen liep ze weg, terug naar huis, waar ze vertelde dat haar man zijn eerste vrouw Gawu bevoordeelde. Ik vraag uitleg over ‘bevoordelen’. | |
[pagina 589]
| |
- Meer geschenken, verklaart Frederik, liefde gelijk, amour kifkif. - Voor hoeveel had hij Nda wel gewocht? Musa herinnert het zich maar al te duidelijk: - Driehonderd frank voor haar oom Mfubansuni, plus één regenscherm plus één hond plus één deken plus één zak zout plus twee lappen fraaie stof. Ik knik dat ik het al meer dan voldoende vind, maar: - Vijftig frank aan Ibu, haar vader, honderd frank aan haar grootvader Inta plus vijftig frank aan haar grootmoeder Mfina. Mijn groter wordende ogen moedigen Musa verder aan. Thuis beweerde Nda dat hij een deel van heur haar had afgesneden. Dit waren grove leugens, het haar was afgebrand door haar vriendin, Gabo, al spelend met een vet papier dat plots in vlam was geschoten. Het verhaal wordt kalmer van stem en vaart. De familieleden van Nda zijn komen palaberen met Musa om hem uit te nodigen zijn bruidschat terug te halen, zodat hun dochter weer vrij kwam voor een nieuwe verkaveling. Want nooit zou ze nog bij hem terugkeren. Musa weigerde en hij merkt aan mijn geknik dat ik allicht hetzelfde zou gedaan hebben. ‘Wij’ maken dus het geval aanhangig bij de rechtbank, halen gelijk en Nda moet terugkeren bij ons. Maar ze wil niet en gaat in beroep bij de blanken. Musa blijkt iets vergeten te zijn. Met zijn beide handen beklopt hij zijn slapen. Er ontspint zich een rad gesprek tussen hem en Frederik en ze schijnen niet akkoord. Mijn Salomonsoordeel zie ik al wegfladderen door de halfopen patrijspoort. Hier komt het vergetene: - Na haar vlucht uit de woning van Musa en Gawu is Nda eerst zes jaar bij nonkel Mfubansuni gaan inwonen en het is pas na deze zes jaar dat haar familie Musa is komen verzoeken zijn geld en zijn paraplu terug te vorderen. Ik vraag Musa of hij na zo'n lange afwezigheid nog van haar kon houden; al die tijd zal ze hem toch niet trouw gebleven zijn. - Neen, antwoordt Frederik, elle était trés crapuleuse. - En bijna fluisterend voegt hij er aan toe, alsof Musa het niet horen mag, - toch met vergoelijkende stem, als om zijn vriend bij mij te verdedigen: - Zij was achttien jaar, kon goed werken; Gawu, de eerste vrouw, was oud aan het worden, Musa is nog niet oud en wilde een nieuwe jonge vrouw. - Als hij de bruidschat terugkreeg kon hij daarmee toch een verse kopen! - Ze zijn duurder geworden, omdat de paters tegenwerken. | |
[pagina 590]
| |
Het maneuver van de paters is duidelijk, ze zijn tegen de veelwijverij en ook Musa's onwil om een kristen naam te dragen is verklaard. In Musa's kroezig hoofd staat het vast: de missionarissen jagen de prijs van de vrouwen op. - Waarom hebt gij dat kind gehuwd toen het pas zes jaar was? - Het is de gewoonte bij ons. Nu moet Frederik het slot vertellen; Musa spelt op eigen lippen letterlijk na wat Frederik mij verhaalt, zijn sigaartje is niet half opgerookt. De blanke rechtbank, dat wil zeggen, de blanke voorzitter plus twee inlandse bijzitters, nochtans vrienden van Musa, Bako en Badila, hebben Nda gelijk gegeven en haar familie, met oom Mfubansuni aan het hoofd, is geld en goed komen restitueren. Ik begin in mijn haar te krabben en zoek reeds naar een redenering, die mezelf klaarte bijbrengt, als Frederik zegt: - Deze uitspraak heeft Musa aanvaard, daarover is het niet dat hij uw oordeel wenst. Hij heeft echter vijf en zestig frank moeten betalen als onkosten voor het proces en dat is het grote onrecht. Had hij zijn geld op de spaarbank geplaatst, dan zou hij meer dan vijfenzestig frank gewonnen hebben. Musa zegt iets in het lingala, toonloos. Het kan zowel betekenen dat hij lust heeft om te gaan slapen als de vage uiting van een hoop of ik die gerechtsonkosten soms niet betalen zou. Ik vraag wat ze voor geheimen hebben maar beiden kijken zwijgend naar hun witte schoenen. - Was die paraplu nog in goede staat, Musa? zeg ik even achteloos. - C'était un très beau parapluie, antwoordt Frederik in zijn plaats. Je l'ai encore vu. Ik sta op en ze veren recht. - La nuit porte conseil, beloof ik. Ik zal er eens met de dokter... Maar beiden protesteren, het geheim moet bij mij bewaard blijven. Frederik trekt mijn sprei recht en Musa glimlacht weemoedig. Bij het afscheid verwacht geen van beiden een hand en, tussen evenveel weemoed en vervreemdheid in, ik reik de mijne evenmin. Ik ga nog een luchtje scheppen, niemand meer aan dek. Aan bakboord tuur ik door de fosforescente watermiereling de nacht in van het zuidoosten, waar Kongo ligt te wachten. Op wie? Op mij? Op onze blanken? Op Musa en Fedelelerik? |
|