| |
| |
| |
Een geslaagde avond
door Gust Gils
ENKELE minuten vóór de aan vang van de uitvoering. De grote en luksueuze koncertzaal, schitterend verlicht, zit stampvol. Beweging en geroezemoes, een zenuwachtige en feestelijke stemming als bij het langverbeid recital van een wereldberoemd virtuoos. Wel werd het orkest dat zal spelen - een kleine formatie bestaande uit twee à drie strijkers, een enkele houtblazer, een pianist - helemaal niet als uitzonderlijk of zelfs verdienstelijk aangekondigd, maar misschien zijn juist daarom de verwachtingen zo hoog gespannen. De hoekige en stuntelige figuren van afgeleefde broodmuzikanten, die zoëven het podium betreden hebben, boers in hun slechtzittende avondkledij: geraffineerd dekorum. De keuze van totaal onbekende vierderangswerken, vergeten schlagers waarschijnlijk, die het programma aankondigt: de hoek van waaruit hun, het publiek, de wellicht grootste verrassing zal worden voorgetoverd.
Een ademloze stilte valt wanneer de gejaagde figuur van de dirigent haar optreden doet: zelfs het gebruikelijke applaus wordt vergeten. Stilte die nog intenser, ijziger schijnt te worden, wanneer de eerste schrille tonen er gaan tegen weerklinken, alsof deze geluiden de stilte niet meester kunnen, alsof zij tegen een hoge gladde muur op moeten maar halverwege telkens terugglijden. De instrumenten van de strijkers, die te apatisch waren om zich met het bekende en zo animerende vóórstemmen bezig te houden, staan onnoemelijk vals; de hobo brengt een lelijk en schrapend, balorig geluid voort. Dit ensemble, dat de pianist met wanhopige en goedbedoelde uitvallen op zijn instrument - ook een kaduk meubel - vergeefs een ruggegraat probeert te geven, brengt het inderdaad tot niets meer dan wat, enkel uit dogmatisch-natuurkundige overwegingen, als een geluid kan worden beschouwd. Tegen de onverschilligheid en wezenloosheid van de overige uitvoerders zijn de pianist en de zich uitslovende dirigent niet opgewassen, al heeft deze laatste zelfs eenmaal afgeklopt en doen herstemmen. Ook de missingen die begaan worden zijn legio.
Het publiek, hoezeer het ook teleurgesteld moet zijn en zich bedrogen voelen, komt bij dit alles niet in beroering. Het moet een zeer beschaafd publiek zijn, een bereidwillig en dankbaar publiek. Maar dit maakt voor de dirigent niet goed dat hij zo tekort moet schieten tegenover hen. Schade aan de eigen reputatie is daarbij het laatste waaraan hij denkt. Hij kan de
| |
| |
omstandigheden vervloeken die hem hebben belet beter te doen (maar ook dat is geen troost): slechts op het laatste nippertje werd hij voor deze gelegenheid aangeworven, en dan door iemand die een onbegrensd vertrouwen heeft in hem, dat hij, de dirigent, niet heeft willen of durven beschamen. Zo heeft hij dan, dat kon hij voorzien, vrede moeten nemen met deze enkele blasé en totaal onbenullige beroepsmensen, die zelfs door de onguurste amusementsgelegenheden reeds werden uitgespuwd, en die hem hun beperkt en weinig hoogstaand, bovendien geheel verouderd repertorium hebben opgedrongen, waar zij niet wensen van af te wijken, dan nog liever spelen zij niet. Hoewel hij op dat punt heeft moeten zwichten, heeft de dirigent zich niet gewonnen gegeven. Niet hetgeen wordt uitgevoerd, maar hoe het tot de mensen gebracht wordt is van belang, heeft hij gedacht. En is verwoed aan het repeteren geslagen, de weinige dagen die hem nog scheidden van de uitvoering. Heeft geprobeerd, telkens tot diep in de nacht, de dikhuidige specimens iets bij te brengen van zijn visie, van de wijze waarop van hun idiote schlagers nog iets, hoe weinig ook, te maken viel. Enkel omdat dit overwerk meer verdienste voor hen betekende, hebben zij het aangenomen, zijn geestdriftige uiteenzettingen meer ondergaan dan aanhoord, laat staan in zich opgenomen. Het weinige dat tenslotte dan nog is doorgedrongen, heeft slechts verwarring gesticht: de pogingen van de dirigent om in te grijpen in hun zienswijze (als hun verstarde gewoonte, stereotiepe manier om iets te spelen zo mag heten) heeft hen onzeker van hun stuk gemaakt, zodat zij nu niet enkel hun gewoontefouten maken, maar nog tal van nieuwe erbij. Dit laatste ook omdat het overdadige repeteren hen vermoeid heeft.
De dirigent heeft zich uiteindelijk geen nutteloze illusies meer gemaakt, op deze manier iets te bereiken. Met een wanhopige furie is hij zich gaan vastklampen aan de overtuiging dat hij, hij alleen, de avond moet kunnen redden. Hij zal zichzelf geheel in de strijd werpen, zich zo volledig inzetten dat hij desnoods de gehele reserve van zijn talent op die enkele uren verbruiken zal. Hij zal het orkest magnetiseren, hij zal de spelers dwingen te zijn zoals hij ze wil, zijn wilskracht zal hun onbeduidende persoonlijkheid zo volledig overheersen tijdens de konfrontatie voor de volle zaal, dat zij niet meer zullen spelen, maar hijzelf, zij zullen verlengstukken worden van hemzelf, of hoogstens onbezielde personages in een muzikale poppenkast waar hij, reuzengroot en oppermachtig, aan alle touwtjes tegelijk zal trekken. Met fanatieke ijver en grondig heeft hij elk van de vulgaire partituren ingestudeerd, hij zal elke uitvoerder, hij zal het ganse orkest er door halen, niet enkel een onberispelijke uitvoering, maar ook een buitengewone vertolking zal hij leveren, een sukses zal de avond worden. Hij zal iets onmogelijks waar hebben gemaakt.
Hij heeft natuurlijk niets waar kunnen maken, en terwijl de wangeluiden van de instrumenten hem de hersenen van de binnenwand van zijn
| |
| |
schedel schrapen, geraakt hijzelf plots zo vervreemd van het orkest, dat gedurende enkele sekonden zijn paniekstemming als een warm en benauwend kledingstuk van hem afvalt, dat hij tijd vindt zich af te vragen waaraan deze uiteindelijke mislukking te wijten is. Hij heeft aan zijn bijna bovennatuurlijke macht over het orkest geloofd, tot en met het ogenblik dat hij is opgetreden; in de onbegrensde ruimte van de verstilde zaal is hij echter vlot geraakt, herinnert hij zich, tegen zijn wil heen en weer deinend heeft hij zich verstrikt in lange, webachtige draden die, achter uit het parterre komend, in verschillende richtingen naar voor en dwars over het podium slingerden; met armen en benen zwaaiend heeft hij een hele poos moeten worstelen eer hij weer de begane grond onder zich wist, al die tijd machteloos tegenover het orkest dat, ook totaal stuurloos, op een andere onzichtbare golf steeds verder van hem wegdobberde. En dat hij nu niet meer in zijn greep kan krijgen. Al wat hij nog kan doen is nutteloos met zijn dirigeerstok staan gebaren, zonder nog in staat te zijn de geslagen kloof te overbruggen, en zienderogen verslappend als een plant waaruit het vocht snel aan het verdampen is. Slechts wanneer het publiek, na het einde van het eindeloze eerste nummer, hem met een applaus bedenkt, schrikt hij op. Dit applaus moet ook wel de ergste vernedering uit zijn loopbaan zijn. Maar het gewoontegebaar van zich naar de zaal keren en buigend danken heeft hij er niet bij ingeschoten. Het gelaat onherkenbaar, drijfnat van zweet, krijtwit. Zonder het einde van de voor hem zo pijnlijke, onbegrijpelijk spontaan klinkende toejuichingen af te wachten, keert hij zich terug tot het orkest, en nu ontdekt men in de zaal een tweede doodsbleek gelaat, met ruwe en haastige borstelstreken in witte verf op de rug van zijn pandenjas geschilderd. Witte straaltjes sijpelen nog over de zwarte stof omlaag. Een beheerst publiek als dit zou anders door zulk een alleszins misplaatste
grap niet van de wijs gebracht zijn, maar iets in de uitdrukking van dit onhandig geborstelde masker, misschien de onbegrijpelijk doordringende ogen die toch niet meer dan witte stippen zijn, doet het laatste restje uitstervend handgeklap abrupt verstommen. Deze reaktie ontgaat de dirigent natuurlijk niet, maar hij kan ze niet verklaren, of interpreteert ze verkeerd: ze ontneemt hem voorgoed het beetje zelfzekerheid dat hij voor het nieuwe nummer nog zou weten te vergaren hebben. Het orkest zet nu de instrumentale versie van een verouderde straatdeun in een veel te traag tempo in, de bewegingen van de dirigent worden houterig als van een stuk speelgoed waarvan de veer haast is afgelopen - als hij stokt midden in een gebaar, wachten de muzikanten soms sekondenlang, zonder verder te spelen, op hem - hij schudt bijna onophoudelijk het hoofd en de witte tronie op zijn rug vertrekt zich in getoermenteerde grimassen, zoals zijn eigen gelaat ongetwijfeld.
Het licht in de zaal flakkert, dooft geheel gedurende een fraktie van een sekonde en gaat dan veel zwakker branden. Van de feestelijk-borrelende verlichting blijft slechts een sinister schijnsel over dat echter, ongetwijfeld,
| |
| |
de schrijnende en agoniserende klanken van de muziek beter tot hun recht doet komen, zodat ongewild die muziek bijna iets imponerends krijgt, in elk geval iets huiveringwekkends. Er werd gezien hoe in zijn loge de inrichter van het koncert iemand heeft weggezonden, blijkbaar met een of andere opdracht. Voor de eerste maal is de welwillende aandacht van het publiek enigszins afgeleid, dit onbeduidende feit moet voor diegenen die het kunnen weten betekenisvol zijn; vanuit verschillende punten in de zaal vertrekken gefluisterde kommen taren en doen de ronde. Dan stormen plots een groot aantal mannen met brandende toortsen binnen, zetten het vuur aan draperieën en houtwerk. De eerste reaktie van de toehoorders is geweest van hun stoelen recht te veren, maar zodra zij gezien hebben dat alle uitgangen door met mitrailletten gewapende geüniformeerden zijn afgezet, beheersen zij zich, en blijft ieder op zijn plaats.
De dirigent heeft zich bij al dit kabaal geen ogenblik omgekeerd, al hebben zeker het knetteren van de vlammen en de brandlucht hem vlug genoeg duidelijk gemaakt wat er gaande is. Hij gaat onverstoorbaar verder met het dirigeren van zijn ensemble, waarover hij nu eindelijk de macht schijnt verkregen te hebben die hij zich droomde: uit niets blijkt dat zijn muzikanten iets van de snel om zich heen grijpende brand, waarvan het rode schijnsel al met vlagen op hun stompzinnige gezichten valt, opmerken. De dirigent van zijn kant meent nu het ogenblik gekomen om de slechte muzikale prestatie goed te maken, en hoe: indien hij, door zijn orkestje kalm verder te laten spelen, een algemene paniek kan helpen vermijden - inderdaad, in de zaal achter hem schijnt er nog altijd van zoiets geen sprake - dan is hij tot elke opoffering bereid.
De mannen met de toortsen zijn nu op de scene gesprongen, hebben de ouderwetse salondekors in brand gestoken; lopen dan op de nog steeds apatisch doorjengelende muzikanten toe, slaan ze neer, schoppen hen uit alle macht op het lichaam en het hoofd wanneer ze gevallen zijn, zolang tot ze niet meer bewegen. Dan wentelt de aanvoerder hen op de rug en dooft de brandende toortsen een na een door ze hun met grote kracht midden in het gelaat te drukken, als in een hoopje vochtig zand. Daarbij weerklinkt telkens, boven het sissend verschroeien van vlees, de dissonerende doodskreet van het instrument dat het slachtoffer bespeelde: gerucht dat het tot geen klank wist te brengen en voor de laatste maal wanhopig tegen de ijsgladde muur omhoogsteigert, tot het voorgoed afknapt. Nu wordt, met een haak, de dirigent ruw van zijn verhoog getrokken, en al de nog overblijvende brandende fakkels worden gedoofd in zijn eigen gezicht en in het op zijn rug geschilderde, dat vlijmende doodsgillen slaakt. Het publiek is bij dit alles roerloos gebleven, misschien nog steeds beleefdaandachtig: of het geschikte ogenblik voor nieuwe bijvalsbetuigingen werd afgewacht.
Wanneer de gelaarsde mannen, na volbrachte taak, luidruchtig terug van de scene verdwenen zijn, komt er nog een schijn van leven in het
| |
| |
uitgestrekte lichaam van de dirigent. Blind en verminkt als hij is slaagt hij er nog in, op de tast over kapotte instrumenten, doden en omgevallen muzieklessenaars heen, tot bij de piano te kruipen, en zich daar met bovenmenselijke inspanningen op de kruk te hijsen. Hij wil ongetwijfeld, als waardige apoteose van zijn kunstenaarsbestaan, door het nu in lichtelaai staande gebouw voor de laatste maal het vaderlands lied laten weerklinken. Maar zijn muzikaal geheugen heeft hem volledig in de steek gelaten en hij begint, maar dat zal hij zich zelf niet bewust meer zijn, zeer gebrekkig de refreinen van een uiterst monotoon cowboyliedje te trommelen. Hij is daar nog mee doende wanneer, eeuwen later, de halfafgebrande galerijen van de tweede verdieping begeven en naar omlaag komen. Boven het lawaai van de neerploffende massa's puin en balken en de doffe geluiden (als van op elkaar knotsende vruchten) van de waarschijnlijk dode mensenmassa's die bovenop de misschien nog levende storten, is een revolverschot hoorbaar. De dirigent rolt languit naast de piano. Onmiddellijk daarop lost een zware metalen steunbalk uit de zoldering boven de scene, komt met een harde en rinkelende slag (honderdtallen snaren die breken) bovenop de piano terecht. Splijt deze middendoor en blijft - als een streep door de rekening, een terechtwijzende Vinger - dwars over het lichaam van de dirigent liggen.
|
|