onderscheiding. Dit feest, afgaande op wat ik vroeger hoorde en zag, is de Apotheose van het Potje met Pieren. Het staat mij niet aan belangrijke figuren als Roland Holst en Bloem, jongere schrijvers met oprechte gaven, samen te zien hossen met de nauwelijks letterkundige Jan Rap en zijn in het geheel niet letterkundige maat. Er zijn ten slotte standen (en ik hoop dat zij nooit worden uitgewist) óók in het rijk der schone letteren. En een vermenging, een weerzinwekkende verbroedering van hoog en laag, vernuftig en dom, dik en dun, meester en prutser kan ik met de beste wil van de wereld geen verheffend schouwspel vinden. Ik heb niet alleen de prentjes aandachtig bestudeerd, maar ook het bijpassende verslag, zowel van wat er zich in Den Haag als in Amsterdam af speelde. Een verdrietige, zeer verdrietige leesstof.
Het moet mij van het hart, dat het mij ergert, of liever schokt, bij zulke uitbarstingen goede vrienden en grote dichters als Holst en Bloem aan te treffen. En ofschoon het geen afbreuk kan doen aan mijn oude hechte genegenheid, neem ik het hun toch wel een tikje kwalijk.
In ‘Het Vaderland’ las ik een verslag over een al even letterkundige, al even stotende bijeenkomst, ter ere van 's Gravenhage, waarbij, eveneens tot mijn pijnlijke verbazing, mijn jongere vrienden Pierre H. Dubois en Adriaan van der Veen betrokken waren. De eerste sprak, volgens het verslag in zijn eigen blad, over niets; de tweede over een onderwerp hem volkomen vreemd: de deftige erotiek van Den Haag.
Als deze mannen nu eens thuis gebleven waren, in een vertrouwelijke omgeving of in de verrukkelijke stilte van hun werkkamer, zouden zij zich zeker gelukkiger gevoeld hebben en hadden zij bovendien de voldoening gehad zich niet geleend te hebben voor een potsierlijke bedoening.
En gesteld, dat zij die avond nu eens enige welgeslaagde bladzijden geschreven hadden, zou de Nederlandse letterkunde daarmede niet oneindig meer gediend zijn, dan met kletspraatjes op een podium?
Ik begrijp veel niet, omdat ik uit de tijd ben. Het zou mij een lief ding waard zijn om te kunnen bevroeden wàt Holst en Bloem, wàt Dubois en Van der Veen bewoog om het heerlijkste mij bekend, de eenzaamheid en de stilte, volkomen vrijwillig en onnodig prijs te geven voor het afschuwelijk gemengde gezelschap van een boekenrel of het nietszeggend gekeuvel over een volkomen onbelangrijk onderwerp. Wàt, wàt, wàt?