| |
| |
| |
Culturele samenwerking tussen Nederland en Belgie
door P. Geyl
HET vraagstuk van culturele samenwerking tussen Nederland en België is een dubbel vraagstuk. Tussen een deel van België en Nederland bestaat taalgemeenschap. De samenhang tussen taal en cultuur is zo nauw dat men haast geneigd is te vragen: waarom moet dat een vraagstuk zijn? Gaat dat niet vanzelf? In feite natuurlijk liggen ook hier de zaken volstrekt niet zo eenvoudig; Vlaanderen en Nederland zijn door de loop van de geschiedenis gescheiden, Vlaanderen is opgenomen in een ander staatsverband en heeft daardoor in heel zijn openbaar leven een diepe verfransende invloed ondergaan. Er is hier wel degelijk een vraagstuk, maar het is er toch een van anderen aard dan dat van de cultuurbetrekkingen van Nederland met het Franssprekende deel van België.
Zoals u misschien weet, ben ik van sedert de oprichting, kort na de oorlog, lid geweest, en ben het nog, van de Nederlands-Belgische commissie - de Gemengde Technische Commissie ter uitvoering van het Intellectueel Accoord tussen Nederland en België. (Dit is een commissie ingesteld door de twee ministers van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen - zoals het ambt in Nederland heet - zij adviseert de regeringen en heeft de beschikking over zekere fondsen.) Het gaat er daar om, de culturele betrekkingen tussen Nederland en België te bevorderen; en België, dat wil dus zeggen Wallonië en Vlaanderen beide. Wallonië wordt ook inderdaad in die kring niet vergeten. Nederlandse tentoonstellingen gaan naar Luik zo goed als naar Gent, om van Brussel niet te spreken; hetzelfde voor muziekuitvoeringen; ook bij de uitwisseling van hoogleraren, en van studenten met studiebeurzen, worden de universiteiten van Brussel en Luik niet overgeslagen. Maar wij weten allen, en de commissie aanvaardt het als een feit, - ik zou baast zeggen een natuurfeit -, dat er een groter behoefte bestaat, dat er de mogelijkheid is van intiemer betrekkingen, en op velerlei gebied, tussen Nederlanders en Vlamingen dan tussen Nederlanders en Franssprekenden.
Wij willen ons waarachtig niet in ons taalgebied opsluiten, dat hebben de Nederlanders nooit gedaan en nu minder dan ooit. Wel is het een feit, dat u vermoedelijk al wel zult hebben opgemerkt, dat Frans niet meer de
| |
| |
vreemde taal is waarin de Nederlander zich het gemakkelijkst uitdrukt; er bestaan hier natuurlijk grote individuele verschillen, en ook als ik zeg dat Frans niet meer de taal is waarvoor de Nederlander de grootste belangstelling heeft, moet ik onderscheidingen maken. Er zijn groepen, er zijn vooral de literair-geïnteresseerden voor wie het Frans zijn oud prestige heeft behouden. Maar in het algemeen gesproken moet toch gezegd dat het Engels het Frans uit de voorrang in ons land heeft verdrongen.
Zoals u weet, leren wij op de middelbare scholen allen de drie moderne talen. Ik geloof niet dat er veel volken ter wereld zijn - zo één - waarvan hetzelfde gezegd kan worden. Als ik in Londen mijn studenten van Engelse geschiedenis vroeg, welke vreemde talen zij kenden (en het woord kennen moet men dan nog wat ruim nemen, dat wil zeggen dat de kennis wel heel eng was), - dan was het óf Frans (de grote meerderheid) óf Duits; als men op school toevallig Duits had gehad, dan kende men natuurlijk geen Frans; het is voor het menselijk brein, of voor de menselijke tong, onmogelijk om meer dan één vreemde taal te beheersen. Zo denken de Engelsen; met de Fransen is het zeker niet beter gesteld. En dan verlangt men dat iedere Nederlandse schooljongen drie vreemde talen zal leren. Het is bewonderenswaardig, - maar ik ben eigenlijk overtuigd dat het teveel is. In ieder geval merk ik bij mijn studenten op, dat zij bijna allen, als ik vraag of ze Engels dan wel Frans het gemakkelijkst lezen; - Duits laat ik daar: dat is veel nader aan het Nederlands verwant, en ofschoon Duits goed kennen volstrekt niet gemakkelijk is, Duits lezen is zo'n kunst niet -; maar als het om de keus tussen Engels of Frans gaat, zullen bijna alle studenten bekennen dat ze zich meer in de éne dan in de andere taal thuis voelen, en dan is Engels de taal die de grote meerderheid gemakkelijker leest dan Frans, niet omgekeerd.
Dit is natuurlijk geen reden om omgang met Franssprekenden of kennisneming van uitingen van Frans-Belgische cultuur te schuwen; integendeel. Ik ben persoonlijk van de onvervangbare betekenis van het Frans diep doordrongen. Zowel als historicus, om de rol die het in ons politiek en cultureel leven - ook van het Noorden - gespeeld heeft, om de talloze geschriften, documenten, brieven en journalen door leidende figuren in onze geschiedenis in het Frans vervat; omdat men, met andere woorden het Frans uit de geschiedenis ook van de Noordelijke Nederlanden niet kan wegdenken. Maar ook in de huidige betekenis van de taal: niet meer zoals in mijn jongere jaren nog, de taal van de diplomatie, daar heeft ze wel werkelijk de plaats moeten ruimen voor het Engels; maar de taal van een onvergankelijke letterkunde, en ook nu van een sprankelend en vruchtbaar en door en door Europees geestesleven.
In ieder geval maakt de taal groot onderscheid als het gaat om de mogelijkheden van allerlei soorten van cultureel verkeer tussen Nederland en Vlaanderen vergeleken met die tussen Nederland en Frans-sprekend
| |
| |
België. Daar komt bij, dat zulk verkeer met Frans-sprekende Belgen gewoonlijk, in het algemeen gesproken, een eenzijdig karakter draagt. Het is de Nederlander die zich moet aanpassen, die zich inspanning moet getroosten; de Waal of Frans-sprekende Brusselaar kent geen Nederlands en verwacht dat de ander zijn taal gebruiken zal. Ik kan dat in deze kring niet zeggen zonder mijn vreugde uit te spreken over het feit dat er onder u juist ettelijke Frans-sprekenden zijn, die wèl Nederlands kennen en die wèl bereid zijn zich moeite te getroosten. Voor u openen zich gebieden die, bij alle bevordering van culturele samenwerking, voor de gemiddelde Waal of Frans-sprekende Brusselaar gesloten moeten blijven.
Mag ik even een onbescheidenheid wagen en zeggen hoezeer het mij altijd verwondert dat zoveel Belgen ‘van Franse taal? erin berusten vreemd te blijven aan wat er omgaat, niet in Nederland alleen, maar in het Vlaamse deel van hun eigen land?... Ik weet heel goed hoe dat historisch te verklaren is. Het Frans was de wereldtaal, het Frans was de taal van de beschaving, het Frans was de taal van de heersers in Brussel, het had niet alleen cultureel, maar politiek en maatschappelijk een enorm prestige. De Vlamingen, losgeraakt van de rest van het Nederlandse taalgebied, voegden zich daarnaar. Hun leidende stand nam meer en meer het Frans aan als de taal voor alle hoger sociaal verkeer en voor heel het openbare leven. De gewone man voelde zich met zijn Vlaams, die hij gewoonlijk alleen dialectisch sprak, ietwat verlegen.
Dit is een staat van zaken die in veel opzichten grondig veranderd is, maar die daarom toch nog wel degelijk op tal van manieren in het heden nawerkt. Zelfs Vlaamse intellectuelen, die op voet van gelijkheid met Nederlanders kunnen omgaan, zullen zich in Brussel aan de heersende Franse atmosfeer aanpassen op een manier die ik vrij smadelijk voor het Nederlands vind. Laat mij hier dadelijk aan toevoegen dat ik in dit opzicht geen typische Nederlander ben, want de meesten van mijn landgenoten doen óók niets liever dan zich aanpassen en komen ook waar het volstrekt niet nodig is met hun slechte Frans voor den dag. Dat is dan wel iets anders dan de inschikkelijkheid van de Vlamingen. Bij de Nederlanders gaat dat gewoonlijk onder de leus van zich voegen naar de gebruiken van het vreemde land; zij kennen de toestanden slecht en hebben geen begrip van de Vlaamse taalstrijd, een strijd voor de waardigheid ook van hun eigen taal, maar dat beseffen zij niet, of slecht. De plooibaarheid van de Vlamingen is een sociologisch verschijnsel, dat geheel in de Belgische maatschappelijke verhoudingen thuis hoort. Ik vind het altijd nog verbazend om op te merken, of te horen uit de verhalen van Vlaamse vrienden, hoe gewoon het gevonden wordt dat als een groepje Vlamingen, zeg Vlaamse Kamerleden, bijeen zit en een gesprek in het Nederlands voert, en er komt één Waal bij, het hele gesprek opeens overspringt in het Frans. Ook in ambtelijke verhoudingen: er worden onvergelijkelijk meer zaken afgedaan - ingevolge de wet trouwens
| |
| |
- in het Nederlands dan een generatie geleden; maar van de hogere Vlaamse ambtenaren die in contact met Frans-sprekende collega's of chefs komen, wordt toch altijd nog verwacht dat zij zich zullen voegen. En zij doen het.
Nu is heel deze situatie, met alle verschijnselen eraan annex, niet het resultaat van een spontaan, van een louter natuurlijk ontwikkelingsproces. En hier komt, als ik u waarschuwen mag, een poosje lang de historicus aan het woord. Twee politieke katastrophen hebben er machtig toe bijgedragen. De eerste is de scheuring van de Nederlanden in de zestiende eeuw.
Ik weet niet of ik behoef te zeggen dat ik daar vrijwat over geschreven heb en een opvatting die zowel hier als in België gangbaar was, hardnekkig heb bestreden. (De polemische opstellen zijn meest herdrukt in een bundel Eenheid en tweeheid in de Nederlanden; zelfstandig heb ik mijn inzicht trachten te verwezenlijken in het geschiedverhaal van mijn Geschiedenis van de Nederlandse Stam, waarvan het eerste deel reeds in 1930 verscheen; herdrukt in 1947). Wat is de opvatting die ik bestrijd? Dat de scheuring de natuurlijke uitkomst was van een van oudsher bestaand verschil in geaardheid tussen Vlamingen en Noord-Nederlanders; en met dat verschil zou dan ook samenhangen het feit (dat echter helemaal geen feit is) dat de Vlamingen vasthielden aan het katholicisme, terwijl de Hollanders als het ware voorbestemd waren om protestant (of zelfs Calvinist) te worden. Dat zijn van die constructies die de historici graag maken om het verleden in overeenstemming te brengen met het heden, - het heden zoals zij dat menen te zien; want ook daarin kunnen zij zich lelijk vergissen. Dat Holland zo'n Calvinistisch land is, bijvoorbeeld. Ik laat daar, wat Holland was in de negentiende eeuw; maar ik vermoed dat het hedendaagse Holland op u niet zo'n heel Calvinistische indruk maken zal; en u weet ook wel, dat meer dan een derde van de bevolking katholiek is, en trouwens ook was in de tijd dat het Protestantisme, onder de Republiek der Zeven Provinciën, een overheersende positie innam; maar nu, bovendien, is er van die overheersende positie niets over. Even een paar bizonderheden.
De Hervormde Kerk, dat is de voortzetting van de historische kerk van de zestiende eeuw, de grote kerk zoals men wel zegt (of zei), telt al niet meer zoveel leden als de katholieke: 31% van de bevolking (bij iedere volkstelling afnemend), tegen de katholieken 38% (constant of heel licht toenemend). Nu bestaat er naast de Hervormde Kerk een Gereformeerde Kerk (vroeger werden die termen door elkaar gebruikt, nu duiden zij een onderscheiding aan), die zich in de negentiende eeuw heeft afgescheiden omdat naar het oordeel van die mensen de Hervormde Kerk het Calvinistisch dogma en het Calvinistisch karakter niet trouw bewaard had; te liberaal, te vrijzinnig, was geworden. Ook nu nog wordt in ons land het Calvinisme het zuiverst door de Gereformeerden vertegenwoordigd - een nauw samen- | |
| |
hangende en daardoor zeker invloedrijke groep, maar nog geen 9% van de gehele bevolking.
De Katholieken nu maken niet alleen een belangrijk deel van de bevolking uit, zij spelen bovendien - sedert het proces van emancipatie dat na de wettelijke emancipatie van 1795 nog generaties is voortgezet moeten worden, heeft doorgewerkt - in heel het Nederlandse leven, politiek en cultureel, een rol van belang. Een bepaalde geaardheid, een voorbestemdheid tot het Calvinisme, - daarvan kan dus al heel moeilijk sprake zijn.
Ik merk in 't voorbijgaan op, dat men beter doet met niet dan heel voorzichtig over de aard van een bevolking te spreken; de aard van een bevolking is geen constante factor, ze wisselt met de omstandigheden; de aard van een bevolking aanvoeren als de verklaring van grote historische gebeurtenissen, dat is gewoonlijk het zich wat al te gemakkelijk maken.
Neen, waar men op letten moet, dat is het hele samenstel van factoren, van omstandigheden, van gebeurtenissen op het ogenblik zelf. Doet men dat voor het tijdstip van de scheuring van Noord en Zuid, in de jaren tachtig van de zestiende eeuw dus, dan zal men zien: ten eerste dat de Calvinisten in het Noorden maar een heel kleine groep waren; zij hadden zich van de leiding meester gemaakt, zeker; zij oefenden wat men zou kunnen noemen een minderheidsdictatuur uit. Maar in de tweede plaats zal men zien dat precies hetzelfde zich voordeed in het Zuiden, te Gent, te Antwerpen, overal. Het Protestantisme in zijn eerste opgang, van het midden van de zestiende eeuw af, was net zo goed een Zuid- als een Noord-Nederlands verschijnsel.
Hoe dan de scheuring? De scheuring was doodeenvoudig een uitkomst van de oorlog, van de krijgsoperaties. De hertog van Parma poogde van Luxemburg uit de gehele zeventien Nederlanden terug te veroveren voor koning Philips. Vlaanderen en Brabant lagen het eerst aan de beurt, en wat hem vervolgens stuitte, was niet dat de Hollanders meer protestants waren dan hun Zuiderburen, want dat waren zij niet; ook niet dat zij meer volharding of opofferingsgeest bezaten (zoals Hollandse geschiedschrijvers naderhand wel eens te verstaan hebben gegeven); 't was enkel dat zij achter de grote rivieren woonden. Wat een enorm sterke strategische slagboom die vormen, is zelfs in onze tijd nog gebleken, toen Montgomery, na België bevrijd te hebben, voor Arnhem bleef steken en Holland acht maanden langer op zijn bevrijding moest wachten - de pijnlijkste en hardste periode van de bezetting tussen twee haakjes.
Achter de rivieren kon in de zestiende eeuw de rebellie stand houden. Veel protestanten uit het Zuiden weken uit en versterkten het protestantse element in het Noorden, terwijl tegelijk het Zuiden grondig gerekatholiseerd werd. In die zelfde periode, een generatie of twee generaties lang, werd het Noorden geprotestantiseerd. Want ook dat was geen spontane ontwikkeling. Met andere methoden liet ook daar de staatsmacht zich gelden.
| |
| |
U ziet dus dat de werkelijkheid precies het omgekeerde te zien geeft van wat de conventie ervan gemaakt heeft. Het godsdienstverschil heeft de scheuring niet veroorzaakt. Maar het godsdienstverschil is veroorzaakt door de scheuring.
Waar ik nu de nadruk wil op leggen, is dat de scheuring van Noord en Zuid inderdaad een katastrophale gebeurtenis is geweest, geen natuurlijke ontwikkeling, niet te verklaren uit de neigingen of voorkeuren van de bevolkingen, maar uit factoren van buiten. Katastrophaal - dwars door het Nederlandse taalgebied kwam een grens te liggen, die veel meer werd dan een louter staatkundige afscheiding: de twee grote ideologieën die een tijd lang het Europese denken en de Europese politiek beheersten, zaten elk aan één kant ervan verschanst. Het was een diepe culturele zowel als een politieke kloof. Het Zuiden had geen deel aan de merkwaardige opbloei van geestelijk en politiek leven die deze tijd in de glorieuze Republiek van de zeven Verenigde Nederlanden kenmerkte. Het bleef samen met de Frans-sprekende gewesten onder het Frans-sprekende hof te Brussel - Frans-sprekend of dat nu Spaans dan wel Oostenrijks was. Zonder krachtig eigen economisch, geestelijk of politiek leven verviel het van het Noorden afgescheiden deel van het Nederlandse taalgebied reeds toen in zekere mate aan verfransing.
Dat was echter niets vergeleken bij wat op de overgang van de achttiende op de negentiende eeuw gebeurde - en hier voer ik als verklaring een tweede katastrophale gebeurtenis aan. Ik bedoel natuurlijk de verovering van België in 1794 door de legers van de Franse Revolutie en de twintigjarige annexatie bij de Franse Republiek en het Franse keizerrijk, die erop volgde. Die episode verdiepte en verbreedde op eenmaal de kloof die het Zuiden van het Noorden scheidde.
U zult misschien genoeg van Noordnederlandse geschiedenis weten om u te herinneren dat de Franse revolutionaire legers ook de Republiek veroverden, in Januari 1795 (die slagboom van de rivieren werkte toen niet, omdat zij dichtgevroren waren), en dat het tijdvak tot aan November 1813 toe, dat toen volgde, in de Nederlandse geschiedboeken veelal: de Franse tijd, heet. En dan zult u een bedenking voelen opkomen: waren de lotgevallen van de twee gescheiden Nederlanden dan juist toen niet soortgelijk; hoe kan juist die tijd de kloof verwijd en verdiept hebben?
Maar die term ‘de Franse tijd’ is misleidend. Er werd in 1795 op de puinhopen van de oude Republiek een nieuwe Republiek gesticht, de Bataafse; gesticht niet door de Fransen, maar wel degelijk door de Nederlandse omwentelingspartij zelf. Die Republiek was zeker, internationaal bekeken, met handen en voeten aan de grote bondgenoot en beschermer, Frankrijk, gebonden; 't was een vazalstaat, een satelliet als men wil. Alleen, in haar binnenlandse politiek was zij vrij, en in weerwil van een Frans leger op haar gebied niet schijn-vrij, maar werkelijk vrij. Er kwam een
| |
| |
Nationale Vergadering bijeen, de omwentelingspartij verviel in tweeën, radicalen en gematigden, die elkaar verwoed bestreden. Het was zeker geen gelukkige tijd: economisch was het handeldrijvende Noorden er veel slechter aan toe dan het landbouwende Zuiden; maar 't was een levende, geestelijk opgewekte tijd, een formatieve tijd ook: al de problemen van de nieuwe orde die Europa inging, werden tussen Nederlanders en in het Nederlands uitgevochten. De eigenlijk gezegde Franse tijd begon pas, niet eens in 1806 toen Napoleon's broer Lodewijk koning van Holland werd, maar in 1810, toen het hele land bij het Napoleontische keizerrijk werd ingelijfd. Maar dat duurde maar drie jaren, en dan komt de bevrijding, waaraan de Nederlanders nog actief deel namen ook.
Hoe totaal verschillend verliepen die twintig jaren in België! De nieuwe orde werd ook daar ingevoerd, maar van het eerste ogenblik: door de Fransen, of door Belgen bereid tot volstrekte samenwerking onder de aanwijzingen van Parijs. En het Nederlands, dat zich onder het oud regiem nog altijd in de gewestelijke en plaatselijke besturen en gerechtshoven van Vlaanderen en Brabant gehandhaafd had, verdween nu met heel die oude toestel uit het openbare leven. De niets ontziende centralisatie van het Franse systeem bracht meteen het Frans als enige erkende officiële taal mee. Het onderwijs moest zich daarbij aanpassen. Het lager onderwijs werd schromelijk verwaarloosd, verdween bijna; maar het middelbaar en hoger onderwijs moest dienen om de juristen en ambtenaren te vormen, die de Franse codes konden toepassen en onder de Franse préfets werken. De eigenlijke verfransing van Vlaams België, en tevens die noodlottige scheiding in een Vlaams-sprekende massa en een Frans-sprekende leidende klasse, begon eerst nu.
Het was een tweede katastrophe, een tweede gewelddadig ingrijpen van een macht van buiten, het effect van de eerste versterkend, en wat betreft de taaltoestanden, en de taalverhouding tot de Noordelijke helft van het Nederlandse taalgebied, tienvoudig versterkend.
Samen hebt u hier de oorzaken waardoor in de hereniging die in 1814 beproefd werd, de twee bevolkingen elkaar zo slecht verstonden. Ik noem 1830 geen derde katastrophe: ze sprong, kan men zeggen, bijna onvermijdelijk uit de vorige voort, maar dan versterkte een tijdlang de verbittering die door de gebeurtenissen van 1830 aan beide zijden gewekt werd, nog weer het effect van wat vroeger was voorgevallen. Nog meer verwijdering, nog meer onbegrip, en in Vlaanderen vooreerst in het onafhankelijke België nog meer verfransing.
In een voorstelling als ik u nu geef, ziet u de lange nawerking van historische gebeurtenissen op de ontwikkeling van een volk. Wij kunnen de geschiedenis niet overmaken. Wij moeten tot op zekere hoogte aanvaarden wat zij over ons beschikt heeft lang vóór wij erbij waren. Maar ik behoor óók niet tot de school die ons de willoze slaven van de geschie- | |
| |
denis zou willen maken. Wij moeten onze vrijheid tonen, ten eerste door te begrijpen wat gebeurd is, ten tweede door het te beoordelen. Mijn oordeel ligt opgesloten in het woord dat ik gebruikt heb: katastrophe.
Als wij erkennen dat het heden op die wijze ontstaan is, stelt ons dat ook tegenover het heden vrijer; dat wil zeggen, met vermogen tot kritiek, - het begin van actie. De slechte gevolgen van een katastrophe uit de weg ruimen, zich niet laten intimideren of ontmoedigen door het brute feit: ‘het is geschied’. Maar ook niet blindelings tegen wat gebeurd is instormen, de geschiedenis niet ontkennen, niet trachten terug te keren tot een punt dat onherroepelijk voorbij is.
Vergeef mij deze afdwaling in een geschiedphilosophische beschouwing, of in een beschouwing over het grote philosophische probleem dat opgesloten ligt in de verhouding van de geschiedenis tot het heden.
Ik wil maar zeggen, om tot ons concrete geval terug te komen, dat de katastrophes van de late zestiende en de vroege negentiende eeuw gevolgen hebben gehad die nooit meer ongedaan gemaakt kunnen worden, maar dat zij daarom het geheel van de verhoudingen in het gebied der oude Nederlanden niet beheersen; dat er essentiële omstandigheden of grondfeiten overblijven, waarop de natuurlijke gang van zaken zich toch nog heeft kunnen voortzetten; en dat het ons vrij staat, daarbij aan te sluiten.
In België zelf heeft de Vlaamse beweging dat al meer dan een eeuw lang met onbezweken volharding en lang niet zonder resultaat gedaan. De mogelijkheden van begrip en cultuuruitwisseling tussen Nederland en Vlaanderen zijn oneindig groter sedert de doorwerking van de taalwetten, van 1883 al, maar vooral van de jaren twintig en omendebij 1930, dan zij tussen 1814 en 1830 waren. Nu er normaal middelbaar en hoger onderwijs door middel van het Nederlands is, nu er ambtenaren en juristen zijn die het Nederlands in hun beroep gebruiken; nu er een Vlaamse pers is, die de vergelijking met de onze goed doorstaan kan; - en ik zou nog veel meer kunnen opsommen.
En wat de verhouding tot de staat België en tot het Franssprekende deel betreft, hoeveel gunstiger liggen ook daar de zaken dan nog maar - laat mij zeggen 25 jaar geleden. De Vlaamse kwestie was toen acuut. Het Vlaams nationalisme, dat zeker nooit meer dan een minderheid van de Vlamingen achter zich had, was agressief en leek gevaarlijk. De Frans-Belgische opinie ging daar dikwijls met hevigheid tegenin en ofschoon de Nederlandse regering zich altijd zorgvuldig (bijna angstvallig) van alles wat naar inmenging zweemde, onthield, er waren toch soms lelijke spanningen. De Nederlandse publieke opinie was over 't geheel weinig geneigd om zich over de Vlaamse grieven op te winden, en toch zat die kwestie de verhouding tussen de twee landen aldoor in de weg.
De sanering van de toestanden in België op dat gebied, het verhelpen van de ergste grieven, had al dadelijk op de Nederlands-Belgische verhouding
| |
| |
een kalmerende invloed. En dat was dubbel gelukkig omdat vlak daarna het gevaar uit het Oosten kwam opzetten, waartegenover de twee landen toen één lijn konden trekken. Na de oorlog - voorbereid zelfs gedurende de oorlog - kwam toen Benelux tot stand, in zekere zin óók een reactie tegen de, internationaal-politiek gesproken zo funeste, gevolgen van de katastrophes die ik besprak: tegen de versnippering namelijk van een gebied, zo gevaarlijk gelegen tussen de grote mogendheden in, zo aangewezen op samenwerking. Benelux immers is niet enkel een economisch verbond, het betekent ook (minstens zo belangrijk) politieke samenwerking. Cultuur is er niet rechtstreeks bij betrokken. Maar het helpt mee de sfeer te scheppen waarin culturele samenwerking bevorderd kan worden.
Bevordering dan. Ik zei al dat het niet vanzelf gaat. Er is wil nodig, en plan, en actie. Ook voor zoveel Nederland en Vlaanderen betreft. Het gaat ook daar niet vanzelf. Ik sprak zoëven alleen over de taalkwestie in België. In weerwil van de omwenteling - want men mag het gerust een omwenteling noemen - van vlak vóór de oorlog, zet de sterke positie van het Frans nog steeds een stempel op de geestelijke instelling en de persoonlijkheid van de Vlaming. Maar dat is natuurlijk lang niet het enige. Er is het eenvoudige feit van tot een verschillend staatsverband behoren.
Wij leven elk zo vanzelfsprekend in onze kring dat we ons nauwelijks bewust zijn hoe die kring ons omsluit. Neem de soort van mensen waartoe wij hier allen behoren, docenten, - studenten, leraren, onderwijzers, hoogleraren -, neem juristen, advokaten en rechters, ambtenaren van alle gading en van hoog tot laag, journalisten: voor die allen graviteert het leven 't zij rond Brussel of rond Den Haag, rond Gent of rond Leiden, rond Antwerpen of rond Amsterdam. De Vlaming mag Nederlands spreken als de Nederlander, maar hij is Belgisch burger, ontvangt zijn opleiding op scholen ingericht volgens een ander systeem, aansluitend op heel anders werkende universiteiten, zijn loopbaan speelt zich af binnen de Belgische kring, evenals die van de Nederlander binnen de Nederlandse, hij leest andere kranten, hij kent andere mensen, hij behoort tot een andere wereld.
Ik denk er niet aan om alle scheidslijnen te willen uitwissen, alle afzonderlijke tradities te willen laten vervluchtigen, alles te willen dooreenmengen. Maar de kring waarin wij leven, en waaruit onze beschaving ontspringt, is eng. Kennis nemen van andere landen en volken, het is een nodig correctief, en Nederlanders en Belgen doen het op velerlei manieren. Maar met geen ander volk is voor ons zo intieme samenwerking en kennisneming mogelijk als voor u met ons en voor ons met u, en het bizonder aantrekkelijke en opvoedende is daar, dat men in aanraking komt met een samenleving en cultuur op dezelfde algemene grondslagen gebouwd, van dezelfde historische oorsprong, en toch anders.
Wil, zei ik, en plan, worden vereist om hiervan iets te verwezenlijken. Het is verbazend, het verbaast mij ieder keer weer, hoe weinig onze mensen
| |
| |
over en weer van elkaar, van elkaars maatschappij en politiek, van elkaars problemen afweten. Door een toeristenbezoek wordt men niet veel wijzer. Er is studie nodig, of aanraking met de mensen, en dan liefst met vakgenoten.
In de Nederlands-Belgische Commissie doen wij op dit gebied wat wij kunnen. Laat mij even vertellen dat het voorzitterschap, als de commissie in Nederland vergadert, wordt waargenomen door een Nederlander, in België door een Belg. In beide gevallen een hoog ambtenaar van het ministerie van Onderwijs. In Nederland is dat de secretaris-generaal Reininck, in België was het de secretaris-generaal J. Kuypers, nu nog ietwat afwisselend. De adressen in de twee landen zijn: de heer B. de Hoog, ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Den Haag, en de heer R. de Meyer, ministerie van Openbaar Onderwijs, Wetstraat, Brussel. Ik heb nog eens gebladerd in de notulen van de ruim twintig bijeenkomsten die wij gehad hebben en in het boek bij het vijfjarig bestaan in 1951 uitgegeven: Vijf jaar culturele samenwerking tussen Nederland en België; daarin vindt u een overzicht van de werkzaamheden.
Ik noemde enige hoofdpunten al: cultuuruitingen van het éne land naar het andere brengen: tentoonstellingen, muziekuitvoeringen, toneelvoorstellingen. Uitwisseling bevorderen van sprekers, ook voor de radio, verder in 't bizonder van hoogleraren en studenten. Daar is natuurlijk ontzaglijk veel meer, b.v. de verspreiding van het boek over en weer, en van tijdschriften. Het bezoek van congressen over en weer, het samenbrengen van bepaalde categorieën maatschappelijke of culturele werkers, ik denk aan de Alg. Nederlandse Letterkundige Congressen, ik denk aan zaken waarvan niets in de krant komt, maar die ik voor belangrijk houd: b.v. schoolinspecteurs in de gelegenheid stellen het onderwijssysteem van het andere land te bestuderen, juristen om zich vertrouwd te maken b.v. met het werk van de Raad van State in het andere land; en tal van andere zaken.
Daar is b.v. ook een onderzoek geweest, door twee subcommissies, die ook samen vergaderd hebben, naar schoolboeken voor geschiedenis en aardrijkskunde. Dat was mijn denkbeeld, mag ik u wel zeggen; en ik zat ook in de Nederlandse subcommissie. Ik kan niet anders zeggen dan dat ik versteld heb gestaan over de oppervlakkigheid waarmee in veel Belgische geschiedenisboeken over Nederlandse geschiedenis wordt geschreven, en over het miniem beetje aandacht of plaatsruimte dat er aan wordt geschonken. Dat was vooral zo in de Franstalige, maar ofschoon er onder de Nederlandstalige enkele zijn die hun best doen, over 't algemeen is het ook daar toch wel heel onvoldoende. En daar moet ik onmiddellijk aan toevoegen, dat de Belgische collega's geen beter bevindingen hadden met de meeste Nederlandse schoolboeken. En voor aardrijkskunde was het net zo als voor geschiedenis.
| |
| |
Ik behoef u niet te zeggen wat een belang voor het onderling begrip en voor de latere uitbouw van culturele samenwerking de noties hebben die men op school opdoet van eikaars geschiedenis en landgesteldheid. Dat men in aardrijkskundeboeken evenveel bladzijden, of regels, wijdt aan België (of omgekeerd aan Nederland) als bijvoorbeeld aan Denemarken of Portugal - dat is toch niet in verhouding tot het belang van de betrekkingen die wij allen wensen tussen onze beide landen.
Maar wat is hieraan te doen? De subcommissies hebben een gezamenlijk verslag opgesteld, dat door de Commissie zal worden gepubliceerd, zowel in België als hier. De schoolboekschrijvers worden, zachtkens, en tot mijn spijt enkel maar in 't algemeen, zonder namen te noemen of fouten aan te wijzen, vermaand, en er wordt hun, dat is misschien het belangrijkste, een weg aangewezen om via het secretariaat van de Commissie deskundige voorlichting te verkrijgen en misschien zelfs de kans om in het andere land eens poolshoogte te gaan nemen en te overleggen met deskundigen.
Vraagt u mij, of ik geloof dat de schoolboeken nu binnenkort een beter figuur zullen slaan, dan moet ik antwoorden: neen, zo spoedig zal dat niet gaan. Op den duur is er van een stoot als wij wensen te geven, misschien wel enige uitwerking te verwachten, maar er zal nog veel op andere manieren gewerkt moeten worden ook.
Over 't geheel kan er door een commissie als de onze maar op lange termijn worden gewerkt. Het tempo van onze verrichtingen maakt mij (die eigenlijk niet voor commissie-werk in de wieg gelegd ben) dikwijls genoeg ongeduldig. Maar als ik een ogenblik nadenk, weet ik toch wel, dat ik vast overtuigd ben van het belang en van het nut van dat werk. Niet alleen al die kleine gevallen waarin, talloze malen, individueel of groepsgewijs contacten gelegd of bevorderd worden, maar ook om een belemmering in nationale organisatie of wetgeving weggenomen te krijgen, kan soms iets gedaan worden. Wij beproeven ook dat tenminste, maar 't is juist daar, dat er alleen op lange termijn gewerkt kan worden en dat geduld wordt vereist.
Ik noemde die schoolboeken-zaak. Dan zijn er de moeilijkheden die de uitgevers ondervinden bij de afzet van hun boeken in het andere land. Of de verschillende organisatie van het onderwijs en vooral van het hoger onderwijs in de twee landen.
Dat laatste is een punt van groot gewicht, omdat het studenten er van weerhoudt een deel van hun studie aan een universiteit in het andere land te verrichten. Een aanpassing van de twee universitaire systemen zou van enorm belang zijn, maar ik behoef u nauwelijks te zeggen dat dit een werk is dat de krachten van de N.B. Commissie ver te boven zou gaan. Wat een voeten in de aarde heeft niet iedere onderwijshervorming in elk der twee landen afzonderlijk! En dan éen op parallele lijnen in beide landen tegelijk! - en éen die zo diep zou ingrijpen - want de verschillen zijn niet gering: ik herinner alleen maar aan het examen-systeem: in België op vaste tijden
| |
| |
voor alle studenten van eenzelfde jaar, bij ons vrij naar de keuze van de student, als hij zich klaar voelt; de techniek van de examens ook, de examenstof; kortom, een totaal andere inrichting. Om die in allebei de landen eenparig te hervormen teneinde overeenkomstigheid te bereiken, - het is een revolutionaire gedachte die ik hier op een onverantwoordelijk ogenblik wel even durf uitspreken, maar die in de N.B.C. schouderophalend of zuchtend buiten de orde zal worden verklaard. En denk u maar eens in, de opschudding onder de deskundigen hier en ginds, de grote commissies die nodig geacht zouden worden en de babel van verschillende opinies die dan te voorschijn zouden komen, de opwinding in de parlementen en de lange memories van antwoord die de ministers van Onderwijs zouden moeten schrijven (of ten minste ondertekenen) op voorlopige verslagen daverend van kritiek.
Maar op één centraal punt heeft de N.B. Commissie dit probleem toch aangedurfd, en zelfs iets bereikt. Namelijk op dat van aequivalentie van academische diploma's. Over een hele linie zijn hier inderdaad gelijkstellingen vastgesteld, en dat heeft een enkele van de moeilijkheden bij het bezoeken van een universiteit in het andere land wel uit de weg geruimd. En toch betekent dit op zichzelf nog maar heel weinig: het effect is strikt bepaald tot het academische: men kan b.v. op grond van een aan het Nederlandse doctoraal examen gelijkgestelde Belgische graad aan een Nederlandse universiteit de doctors-titel verwerven - ‘promoveren’ -. Maar de effectus civilis blijft voorbehouden, de bevoegdheid tot les geven of praktijk uitoefenen die het bezit van zo een graad verleent, geldt nog alleen voor hem die hem in het betrokken land zelf behaald heeft.
Van de aanvang af is onze Commissie er zich van bewust geweest, dat na de academische aequivalentie die nog belangrijker stap van de effectus civilis gezet zou moeten worden. En ook, dat dit nog heel wat omslachtiger en tijdrovender werk zou vereisen dan met het eerste gemoeid was geweest.
Ik heb u enige algemene beschouwingen gegeven over de historische achtergrond, en dan wel voornamelijk om tot een beter begrip van de problematiek van culturele samenwerking binnen het Nederlandse taalgebied te dienen. Ik heb u het een en ander, ietwat te hooi en te gras, meegedeeld over de practische werkzaamheden van de N.B. Commissie. Alles bijeen weet ik wel dat ik wat willekeurig met de stof van mijn onderwerp heb omgesprongen - maar een behandeling die aan alle aspecten recht zou doen, laat staan een uitputtende behandeling, is in een enkele lezing toch ook nauwelijks mogelijk. Ik wil eindigen met nog een beschouwing van wat meer algemene aard.
Waarom is culturele samenwerking juist tussen Nederland en België zo gewenst? en waarom juist nu?
Men kan culturele samenwerking tussen elke twee landen en tussen alle landen wensen. Ik ben zelf door mijn loopbaan diep geïnteresseerd
| |
| |
geraakt in de Angelsaksische cultuur en heb er voor mijn vorming en ook nog dagelijks voor mijn intellectuele leven veel aan te danken; ik stel ook levendig belang in de Franse geschiedenis en cultuurgeschiedenis, dat is een actief element in mijn persoonlijk geestelijk leven, waarvoor ik dankbaar ben. Maar ik blijf mij bewust in mijn eigen nationale traditie te wortelen. Tussen nationaal en internationaal heb ik nooit een tegenstelling willen zien; internationaal is voor mij samenwerking gebaseerd op onderling begrip, op respectering van elks eigenheid, en om een goed internationalist te zijn, politiek zowel als cultureel, moet men zichzelf blijven.
Dit geldt ook voor de verhouding Nederland-België, en zelfs voor de verhouding Nederland-Vlaanderen. Maar toch is er hier een verschil als men met alle andere landen vergelijkt. Er is een breed terrein van gemeenschappelijkheid, onverwoestelijk bewaard door de historie, er is een gelijkwaardigheid ook. Door meer van Belgische en Vlaamse cultuur en maatschappij af te weten verrijken wij ons niet alleen door iets anders, iets vreemds, in ons op te nemen; het helpt ons tevens mogelijkheden van ons eigen wezen beter te onderscheiden; wij kunnen elkaar cultuurschatten brengen, die ons eigenlijk al toebehoren, maar die wij te veel ongebruikt laten liggen.
Nog een overweging. Ik sprak van gelijkwaardig. Ik dacht daarbij ook aan de proporties, aan de macht. In de nieuwe wereld, in het nieuwe Europa, gaat alles naar nauwer samenhang, naar federatie en zelfs integratie toe. Uitstekend. Ik ben niet alleen Nederlander, ik ben Europeër, ik wijs die ontwikkeling niet af. Maar altijd op voorwaarde dat zij niet zal leiden tot kosmopolitisme, niet tot een hutspot, waarin de oude nationale identiteiten zullen ondergaan. Het gevaar van uitwissing en oplossing in een groter geheel bedreigt vanzelfsprekend vooral de kleinen. Laten onze twee landen, beide klein, en de brokstukken van wat eens een groter geheel beloofde te worden, - laten wij ons dan zo nauw mogelijk aaneensluiten om aan dit gevaar gezamenlijk het hoofd te bieden. Politiek, zeker, maar ook, en vooral, cultureel.
(Voordracht gehouden in de zomercursus voor Belgische leraren te Amsterdam, Juli-Augustus 1955).
|
|