| |
| |
| |
Litteratuurgeschiedenis voor het intellect
door Gerben Colmjon
VOOR het afgelopen studiejaar was er aan de rijksuniversiteiten Leiden, Utrecht en Groningen aan nieuwe studenten voor Nederlandse taal en letterkunde een aantal ingeschreven dat zeer dicht bij nul ligt. Deze negatieve gebeurtenis heeft ongerustheid verwekt in ten minste vijf gezinnen - die van de betrokken hoogleraren - bij waarschijnlijk tien van de ruim tien millioen Nederlanders. Het is ons niet bekend of bedoelde docenten reeds, gelijk dat heet, de hand in eigen boezem hebben gestoken en zich afgevraagd waaraan het te wijten is dat hun studievak zo onaantrekkelijk blijkt te zijn; het zij ons vergund op enige factoren te wijzen die in dit verband betekenis hebben. Want zou deze negatieve houding van het jongere geslacht de volgende jaren dezelfde blijken, dan wordt het overbodig de Nederlandse taal en letterkunde voortaan te doceren in ons land.
De oorzaak van die onverschilligheid - wellicht moet men zelfs van afkeer spreken - is samengesteld, maar komt er in de kern op neer dat men onze t. en 1. onbelangrijk of vervelend vindt. Financiële factoren zijn niet in het geding; de studie duurt niet langer dan die bij de ‘moderne talen’ Engels, Duits en Frans; de leraarsbetrekkingen liggen voor het opscheppen; men geniet bij het onderwijs een zelfde bezoldiging bij een zelfde positie; het moet dus louter en alleen de studie zelf zijn die onaantrekkelijk is. De kinderen - want dat zijn het - die een studie moeten kiezen kunnen onmogelijk weten dat de Nederlandse taalkunde, bijvoorbeeld die van het Middelnederlands, minder interessant is dan die van het Engels (met het Angelsaksisch) en die van het Duits (met het Oudhoogduits); hun sympathie zal wel naar de moderne talen uitgaan omdat men door de studie daarvan deel krijgt aan een wijdere cultuurwereld dan die van het eigen land; dat men in aanraking komt met buitenlanders, in den vreemde gaat reizen etc. Dit wat de eigenlijke taalstudie betreft. Een voornaam element vormt daarnaast de literatuurstudie; ook hierover kunnen bovengenoemde jongelui maar zeer beperkt oordelen, doordat ze op de middelbare school (waartoe wij ook het gymnasium rekenen) slechts weinig van letterkunde hebben vernomen. Doch het is duidelijk dat het weinige dat ze van de
| |
| |
Nederlandse litteratuurgeschiedenis te zien krijgen niet voldoende is om hen die studie te doen kiezen, maar wellicht wel voldoende om haar de rug toe te draaien. Ze zullen uit het gebodene in bloemlezingen en leerboekjes over litteraire techniek en terminologie tot de slotsom zijn gekomen dat de Nederlandse letteren, over acht eeuwen beschouwd, vervelend en onbelangrijk zijn. Dit inzicht, hoe oppervlakkig ook verkregen, is in beginsel juist.
Wij Nederlanders hebben in de loop der tijden op zó verschillende en belangrijke terreinen uitgemunt, dat niemand ons kwalijk neemt dat wij geen litterair volk zijn. Er bestaan plaatselijke middenstandsverenigingen met honderden leden, fabrieken met duizenden arbeiders, boerenbonden met tienduizenden lidmaten, van wie niet één een bellettristisch werk in zijn bezit heeft. Wat vrij brede volkslagen, van werkvrouwen tot geneesheren, lezen is zeer middelmatige ontspanningslectuur; in de kringen der zgn. intellectuelen leest men het boek dat in de mode is; zelfstandig litterair besef is hoge uitzondering. Van de 10.500.000 inwoners van heden kopen er ten hoogste 150 een Nederlands litterair-historisch wetenschappelijk boek (hierbij kunnen vijf van de bijna negen honderd leden van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde zijn); van een intelligent geschreven uitheemse litterair-historische studie bestelt men te onzent twee of drie exemplaren. Dit is het gezichtspunt, door schrijver dezes verkregen na vijf en twintig jaar werken in boekhandel en uitgeverij. Het spreekt vanzelf, dat zulk een volk, hoe voortreffelijk het overigens mag zijn, zelf ook geen waardevolle letteren kan voortbrengen; wel hier of daar eens iets aardigs, maar geen meesterwerken.
Toch zit er in de massa drukwerk die ‘onze letterkunde’ heet wel allerlei dat de moeite waard is voor de ontwikkelde belangstellende, maar het moet uitgegraven worden; het ligt bedolven onder al het erfgoed waar men in het venduhuis der Nederlandse natie - o.a. getuige de aanhef van ons artikel - geen cent meer voor wil geven. En heeft men het ontbloot, dan dient het op een prettige manier te worden opgedist, vooral in internationaal verband, op een toon waarnaar een intelligent mens wil luisteren, om het bekend te maken.
Aan het opdissen van onze letterkunde ontbreekt nogal het een en ander, en wel over de hele linie. Het begint op school al; de traditionele bloemlezingen zijn voor kinderen samengesteld en vermijden al wat betrekking heeft op godsdienstige problemen, sociale vraagstukken, politieke quaesties, zaken van huwelijk en sexualiteit, soms zelfs van liefde. En dat, terwijl menig leerlinge uit de derde klas - waarin men met het litteratuuronderwijs pleegt te beginnen - menig getrouwd docent een lesje kan geven aangaande de verhouding der sexen. En daar onze letteren, over het geheel genomen, op een kinderlijk peil staan, krijgt de opgroeiende jeugd daar dan een kinderachtig uittreksel uit. De commentaar van de docent kan er nog wat van maken, maar helaas wekt deze in te veel gevallen meer de dood dan
| |
| |
de geest, wanneer hij zijn kracht zoekt in zinsontleding, woordverklaring, scanderen en het geven van geleerde namen aan verschijnselen op taalkundig terrein die geen in het leven staand mens interesseren. Men mag namelijk nooit uit het oog verliezen dat men in de klas te doen heeft met een lekenpubliek dat in het wetenschappelijke volkomen ongeschoold is; waaraan men niet moet trachten enige oppervlakkige kennis bij te brengen, maar welks liefde voor de letteren men moet zien te wekken, en hiervoor is wel allereerst nodig dat de docent zelfs iets van de kunstenaar in zich heeft. Dit is misschien al duizend keer gezegd, maar hoevelen handelen er naar? Of kunnen dienovereenkomstig handelen? Hebben niet te veel leerkrachten het vak Nederlands gekozen omdat dit hun een gemakkelijker studie toescheen dan die van een vreemde taal? Beschouwen ze hun vak vaak niet als niet meer dan een broodwinning, zoals een schoenmaker het zijne? En hoevelen houden, na hun vermoeiende taak in school en gezin, tijd over om voort te werken in de materie, waardoor ze hun kennis uitbreiden en de stof levend voor hen blijft of wordt? Men mag ook niet vergeten dat de in de studiejaren vergaarde kennis slechts een begin is; wat betekenen die enkele jaren tegenover de enorme massa stof die er te doorvorsen valt; pas nadat men decenniën lang daarin, en onder gunstige omstandigheden, gewerkt heeft, begint men er iets van te weten, of, gelijk Huizinga het uitdrukte, te beseffen dat zijn kennis niet meer dan een aaneenschakeling van lacunes is. Men staat er meermalen verbaasd van hoe weinig met name de docenten in het Nederlands van hun vak weten; dit komt zelfs telkens uit bij de beteren onder hen, die critieken schrijven, waarin ze, in goed vertrouwen op de overgeleverde traditionele kennis, demonstreren dat allerlei onderdelen van de litteratuur voor hen namen en woorden uit boekjes zijn in plaats van een wereld die eens levend was en waarin ze zich hadden moeten
verdiepen. Het onderwijs dat ze zelf ondergingen ontsloot hun geen levende waarden, alleen maar examenstof.
We willen hier niet het academisch onderwijs aan gedetailleerde critiek onderwerpen; wat trouwens moeilijk zou zijn, doordat de docenten daarbij zo vrij als een vogel zijn en de één het volste recht meent te hebben voornamelijk moderne gedichten voor te dragen, de ander bij voorkeur protestantse poëzie leest, de derde alleen voor de taalvormen van de zestiende eeuw voelt, en zo maar door. Wie op zulke voorlichters en leidinggevers is aangewezen mag klagen over verloren jaren aan de hogeschool en moet op eigen gelegenheid maar zien wat wegwijs in de massa stof te raken. Of wel wendt hij zich van de litteratuur af, aangezien de hoogleraren in de taalkunde gewoonlijk meer voor hun taak berekend zijn en daar ten minste iets positiefs wordt gedoceerd; zodat hij zich op de taalkunde werpt. Degenen die, uit litteraire belangstelling aan de universiteit gekomen, deze koerswijziging nemen, zijn gewoonlijk niet de minsten; het komt uiteraard ook voor, dat de beteren, teleurgesteld, het bijltje er helemaal bij neerleggen
| |
| |
en een andere richting kiezen. Zij die hun litteratuurprofessor trouw blijven waarderen hem mogelijk, zijn hem dankbaar voor dit of dat, menen dat hij hun de ogen opent voor allerlei en geloven ten slotte ‘academisch gevormd’ en soms zelfs ‘geleerd’ te zijn, terwijl in werkelijkheid die paar povere studiejaren niet eens gediend hebben om elementaire kennis en elementair begrip aan te brengen; ten hoogste hebben ze een maatschappelijke positie en inbeelding opgeleverd in te veel gevallen, welke de deernis wekken van de enkele bevoorrechten die buiten zulk een positie tientallen jaren aan vrije studie hebben kunnen wijden en daarbij ook nog wat van de wereld hebben gezien en met mensen van allerlei slag hebben omgegaan. Want dit is wel een grote schaduwzijde van het onderwijs geven of bezighouden aan de inrichtingen van bewaarschool tot hogeschool: dat men als docent nooit aan de schoolbanken ontwassen raakt, zijn leven lang in of vóór schoolbanken zit en kinderhoofden ziet in plaats van mensengezichten. Terwijl wat men zelf leerde en anderen leert letters zijn in plaats van letteren of leven. En hierbij treedt nog een groot gevaar op. Men doceert wat men uit zijn jeugd heeft onthouden (soms verkeerd onthouden of verkeerd begrepen), opvattingen die dikwijls verouderd zijn of wel pertinent onjuist gebleken; men spreekt voor een ondeskundig gehoor, krijgt geen critiek, elke rem ontbreekt. Men acht zich ten slotte alwetend en vult veronderstellenderwijs aan waar het weten tekortschiet, met de grote kans dat men uiteindelijk dingen vertelt die kant noch wal raken.
Dat de overgeleverde litteratuur - wij spreken nog steeds over de Nederlandse - zo weinig levend wordt, ligt aan verschillende omstandigheden. Afgezien van het feit dat lang niet ieder het vermogen bezit zich in het verleden te verplaatsen, en afgezien van de factor dat het logge lichaam der acht eeuwen Nederlandse letterkunde relatief onbelangrijk en zeker voor het grootste deel bar vervelend is - de brave lui schreven voor tijdgenoten en niet voor ons; ze experimenteerden bovendien onder buitenlandse invloeden, welke proeven meestal mislukten; er is geen doorlopende ontwikkeling in onze letteren en het beste van de volksaard komt er onvoldoende in uit - afgezien van dit alles is wel het zwaarste bezwaar, dat de hele ballast van het uit acht eeuwen vergaarde nog steeds wordt meegesleept en almaar aangroeit, wat tot het ontstaan van litteratuurgeschiedenissen in zeven tot tien delen aanleiding geeft, die als lectuur volstrekt ongenietbaar zijn voor iedereen en die alleen door studerenden en artikelenschrijvers geraadpleegd worden. Ook deze gevaarten vol namen, jaartallen en feitjes dragen er ten zeerste toe bij, dat pas beginnenden worden afgeschrikt de studie te vervolgen; het gecultiveerde publiek, zo het een deel in handen neemt, wordt koud op de rug en slaat het haastig dicht.
Schrijver dezes, van wie bekend kan zijn dat hij ondanks alles altijd van de Nederlandse letteren is blijven houden, heeft een poging willen wagen het Nederlandse intellect althans iets nader te brengen tot de 19de
| |
| |
eeuw, in het bescheiden, handzame boek, bij de Wereldbibliotheek te Amsterdam en Antwerpen verschenen1. Hij streefde er naar, alle ballast over boord te werpen en de aandacht van de lezer te verkrijgen en vast te houden door zoveel mogelijk het levende en nu nog aansprekende op publiciteitsgebied naar voren te halen; redenerend dat het beter is dat men ten minste iets uit die productie aanvaardt dan dat men alles en bloc versmaadt. En omdat het intellect in hoofdzaak uitheemse auteurs leest, trachtte hij hen te interesseren door de Nederlandse letteren - die altijd sterk onder buitenlandse invloed hebben gestaan - te behandelen in de lijst van hun tijd, namelijk in die zin, dat er aan het begin van ieder hoofdstuk een korte uiteenzetting wordt gegeven aangaande de stand van de bellettrie der buurlanden en na te gaan in hoever men die navolgde en in welk opzicht die navolging slaagde. Het was hem er niet om te doen om, voor de zoveelste maal, weer eens leven en werk van de verschillende schrijvers op te lepelen, maar om de ontwikkeling van de geest en de stijl van het tijdvak - de behandeling geschiedde decenniumsgewijs - te tonen zoals de intellectuele tijdgenoot het toen heeft gezien, en wel vooral met citaten uit de geschriften in de volgorde waarin ze verschenen. In aanmerking genomen de vrij geringe belangstelling die er in Nederland bestaat voor al wat met litteratuurhistorie te maken heeft, mag ondergetekende tevreden zijn over de weerklank die zijn boek vond. Hij schreef het niet voor de neerlandici (al kunnen die er genoeg uit opsteken) maar, gelijk hier en in het boek duidelijk gezegd is, voor de cosmopolitisch gerichte moderne lezer. De niet onmiddellijk vakkundige critiek en menig particulier hebben dan ook hun instemming met de opzet en uitwerking van het boek betuigd. De ‘academische’ critiek echter - en dit wel in het bijzonder de ‘academische’ in de zeer beperkte, ongunstige
zin - geliefde volkomen over het hoofd te zien wat de bedoeling van de publicatie was; zij zag dat er aan heilige huisjes werd geraakt, en, vol zorg om het erfgoed te bewaren waar men mee is grootgebracht, dat men als geconsacreerd beschouwt en dat men blijkbaar nauw verbonden met zijn boterham acht, die academische critiek vond het een onplezierige publicatie met een onprettige tendentie en zij vermeldde deze daarom ook niet - en zocht het werk te torpederen door de bekende tactiek van zout op slakken te leggen bij allerlei details, liefst uit hun verband gerukt, of verkeerd geïnterpreteerd. Waarbij men dan de gelegenheid aangreep om eigen deskundigheid te etaleren; een primitief soort critiek voor beginners, met het grote gevaar dat men eigen ondeskundigheid ten toon spreidt wanneer men, blind vertrouwend op traditionele opvattingen, blootgeeft dat men in de materie helemaal niet thuis is. Evenmin had die critiek oog voor een ander aspect: dat men wel kan zeggen dat het publiek, om de dichter te verstaan, 's dichters land binnen moet gaan; doch dat men, om hem tot de schare te brengen, de taal van de menigte moet spreken. Wil discussie vruchtbaar zijn, dan dient men met
| |
| |
een boer te praten als een boer, met een werkman als een werkman, en met een kruidenier als een winkelier. Ergo heeft men zich tot het gecultiveerde publiek te richten op diens niveau, er dus van uitgaande dat het gros der overleden Nederlandse schrijvers dooie dienders zijn en hun werk inderdaad grotendeels waardeloos voor ons. Is er aldus geestelijk contact verkregen, dan kan men verder praten, en het voor het een of ander opnemen. Een belangrijk element bij zulk een geestelijke wisselwerking met de lezer is ook de overdrijving; door voorstellingen op de spits te drijven maakt men goed duidelijk waar de schoen wringt. In het buitenland behoeft niemand voor zulk een techniek, of tactiek, te pleiten; ettelijke Franse en Engelse schrifturen ontlenen er hun bekoring aan. Maar in het onlitteraire Nederland wordt zoiets maar door weinigen begrepen, en verwijten de academici (in de ongunstige zin) de auteur iets wat zij zelf nooit getoond hebben te bezitten - evenmin als zij trouwens zelf ooit een poging hebben gedaan het intellect voor hun letteren te winnen -: gebrek aan historisch besef. En wanneer men daarbij verklaart, dat de onderhavige publicatie niet op één lijn geplaatst mag worden met de andere handboeken en geschiedenissen over de 19de eeuwse letterkunde, denken ze het werk de doodsteek te hebben gegeven, terwijl dit juist een compliment is. Anderhalve man academici, in de schaduw van een hoogleraarszetel, mogen menen goed werk te doen met afbrekende critiek, het feit dat er uit alle delen van het land lof is gekomen van min of meer onafhankelijke geesten geeft de hoop voedsel dat deze poging om onze Hollandse oudbakken en van iedere geest gespeende litteratuurbeschouwing te vernieuwen, een stap zal blijken tot een vredige revolutie.
Schrijver dezes waardeert het, dat de Vlaamse Gids plaats geeft aan deze uiteenzetting, die aan het eind wel wat op een oratio pro domo is gaan lijken. De bedoeling van het hele betoog moet echter duidelijk zijn: de aandacht te vestigen op de noodtoestand waarin de belangstelling voor onze litteratuurgeschiedenis, en ook deze zelf, verkeert, en middelen ter verbetering aan te geven. Al ziet hij in, dat wanneer men met een, kortweg gezegd, onlitterair volk te doen heeft, men maar niet een-twee-drie een voortreffelijke litteratuurgeschiedenis uit de grond kan stampen zoals de ons omringende landen er bezitten.
|
|