| |
| |
| |
Het culturele leven in Vlissingen in de tijd van Betje Wolff
door P.J. Meertens
VLISSINGEN dankt zijn welvaart in de achttiende eeuw voor een niet onbelangrijk deel aan de slavenhandel. Weliswaar deelt het deze onderscheiding met Middelburg, maar het aandeel van de Vlissingers in de handel met het ‘levend ebbehout’ overtrof dat van de andere Nederlandse steden, die zich daarmee bezig hielden, verre. In 1767 en '68 zonden Amsterdam en Rotterdam elk vier slavenschepen uit, Middelburg tien en Vlissingen evenveel als de drie andere steden samen: achttien. Van de ongeveer 6.300 slaven die jaarlijks in deze tijd uit Afrika naar Amerika werden gevoerd door Nederlandse schepen, verscheepten de Vlissingers er 3.100, dus de helft. Deze gegevens zijn ontleend aan een verhandeling van de Vlissingse dokter Gallandat. In een brief aan een vriend voegt hij er nog aan toe dat van de 42 schepen, die in 1769 op Guinee voeren, er 22 uit Vlissingen waren. Daarom, schrijft hij, is dat stuk dat ik geschreven heb - Noodige onderrichtingen voor de slaafhandelaaren - ‘ik zou mijn eigenliefde tekort doen als ik je niet in vertrouwen zei en als vriend, dat ik het een goed stuk vind en zelfs dat ik nooit een beter heb geschreven’ - daarom is dat stuk bij uitstek geschikt voor een Vlissings genootschap. Nu, dat vonden zijn medeleden ook, nadat hij het in de vergadering van dat genootschap had voorgelezen, en het werd dan ook in het eerste deel van de genootschapsverhandelingen opgenomen.
Dit Vlissings genootschap was het Zeeuws Genootschap der Wetenschappen en dezelfde Dr. Gallandat was er de geestelijke vader van. Dr. David Henri Gallandat was een Zwitser van geboorte. Als twaalfjarige jongen in Vlissingen gekomen, had hij het chirurgijnsvak geleerd bij zijn oom Jean Henri de Bruas en na enkele reizen, o.a. op een slavenschip, en een verblijf in Parijs had hij zich in 1760 voorgoed in Vlissingen gevestigd, waar hij tot zijn dood, in 1782, werkzaam is gebleven, algemeen geacht als medicus en door zijn wetenschappelijk werk ook ver buiten de grenzen van stad en land geëerd. Waarschijnlijk op zijn instigatie richtten in 1765 twaalf Vlissingers een Frans leesgezelschap op. Nog in hetzelfde jaar besloten deze heren dit leesgezelschap ‘in vervolg van tyd nuttiger voor
| |
| |
zich zelven en ook voordeelig te maken voor 't menschdom in 't gemeen, en in 't byzonder voor Nederland, Zeeland en deze Stad’. Het bleef wel bestaan, maar het werd tegelijk een Genootschap ter bevordering van nuttige kunsten en wetenschappen. Daar werd wat om gelachen in Vlissingen, wat de heren wel een beetje dwars zat, maar ze niet van hun stuk bracht. Integendeel: in het voorjaar van 1768 besloten ze er nieuwe leden bij te benoemen, ook van buiten de stad, om er zodoende helemaal het cachet aan te geven van een van die geleerde genootschappen, die in de achttiende eeuw alom ontstonden en waarvan elk geleerde het zich een eer rekende, er lid van te zijn. Naast leden benoemde men ook directeuren, die het bestuur zouden vormen en een jaarlijkse bijdrage zouden betalen. Aldus werd in 1769 in Vlissingen het Zeeuws Genootschap der Wetenschappen geboren, met directeuren die geld en dus gezag hadden en dus tot de stand der regenten behoorden, en met leden die geen geld, maar intellect bezaten. Deze moesten op zijn minst eens in de zes jaar een verhandeling inzenden, en ofschoon ze zich daaraan lang niet altijd hielden, in elk geval werd van hen verondersteld dat ze de capaciteiten zouden bezitten om er zich aan te kunnen houden.
Toen stadhouder Willem V het beschermheerschap van het genootschap op zich nam en eerst de stad, vervolgens ook de Staten van Zeeland hun hoge goedkeuring aan de oprichting hechtten, zagen de Vlissingers dat het ernst was met het genootschap. Die het hardst gelachen hadden waren er nu het eerst bij om te laten doorschemeren dat ze het directeurschap of het lidmaatschap wel zeer zouden waarderen. Gallandat lachte in zijn vuistje. Weldra zien we dan ook de bloem van de Vlissingse en Middelburgse regenten in de lijst der directeuren genoemd. In Juli 1769 waren er al 29 directeuren en 54 leden en deze getallen namen van jaar tot jaar toe. In 1789 bedroegen ze respectievelijk 67 en 133. Tussen 1769 en 1792 verschenen vijftien delen lijvige Verhandelingen. Dat alles wijst op een grote bloei, die ook tot uiting kwam in de vele boeken, schilderijen, oudheden, munten en penningen en andere voorwerpen, die men voor het museum van het genootschap schonk. Adriaan Moens, een Middelburgse burgerjongen die het tot directeur-generaal van Nederlands-Indië had gebracht en die veel belangstelling had voor het genootschap, schonk het in 1783 de mummie, die directeuren met gejuich binnenhaalden en die, vergis ik mij niet, voor de jeugdige bezoekers van het Middelburgse museum nog altijd het glanspunt vormt. Twee jaar later berichtte hij hun, dat hij een levende orang-oetang van Borneo had afgezonden, maar dat geschenk is gelukkig nooit aangekomen.
En toch: deze bloei was maar schijnbaar. De verhoudingen onder de Vlissingse regenten waren niet altijd van aangename aard in deze tijd vol politieke spanningen. Een in 1770 losgebarsten ruzie was de aanleiding dat verscheidene families naar Middelburg verhuisden, waaronder die van de
| |
| |
voorzitter. De vierde Engelse oorlog deed zijn noodlottige invloed ook op de handel en de welvaart van Vlissingen gelden. Bij de Oranjefurie van 1787 werden verscheidene huizen van directeuren geplunderd, o.a. dat van de secretaris. Het in 1792 verschenen vijftiende deel van de Verhandelingen zou voorlopig het laatste zijn. Wel vierde men in 1794 nog het vijfentwintigjarig jubileum, maar een jaar later moest de thesaurier mededelen dat hij geen kans zag de zaken van het genootschap gaande te houden. Men heeft nog van alles gedaan om het hulkje, waarvan steeds meer directeuren deserteerden, drijvende te houden, maar tevergeefs. Toen het genootschap in 1801 besloot zijn zetel tijdelijk naar Middelburg over te brengen, bezat het in Vlissingen geen enkele directeur meer en nog maar twee leden. Men weet dat het nooit naar Vlissingen is teruggekeerd.
De Middelburgers hebben zich altijd afgevraagd of de oprichting van het Zeeuws Genootschap in Vlissingen niet op een historische vergissing berust. Voor die vraag is reden, wanneer men bedenkt dat van de 45 Zeeuwse medewerkers aan de eerste 15 delen van de Verhandelingen er maar 8 uit Vlissingen waren tegen 23, d.i. de helft, uit Middelburg. Dat het genootschap in Vlissingen werd opgericht dankt het aan het initiatief van een Zwitser, en door de aderen der eerste Vlissingse leden stroomde heel wat meer Frans dan Zeeuws bloed. Daarmee wil overigens niet gezegd zijn dat een Middelburgs genootschap Zeeuwser zou zijn geweest wat de herkomst van zijn leden betreft. Deze werden immers voor een zeer belangrijk deel uit de stand der predikanten gerecruteerd. destijds in onze provinciesteden bij uitstek de dragers der cultuur. Van de 87 leden uit Zeeland, die tot 1805 lot lid werden benoemd, zijn er 41 predikant, van de 26 Vlissingers die in datzelfde tijdperk tot de leden behoren, 15. Zowel voor Zeeland als voor Vlissingen vormen zij dus ongeveer de helft van de leden, en verreweg de meesten onder hen waren buiten Zeeland geboren en in vele gevallen slechts zeer tijdelijke inwoners van ons gewest.
Vlissingen mag dan dertig jaar lang het genootschap binnen zijn muren hebben geherbergd, dat het middelpunt was van het wetenschappelijk leven in Zeeland, het werd daardoor zelf nog geen centrum van wetenschap. Terwijl in Middelburg naast het Middelburgse departement van het genootschap, dat in 1783 tot stand kwam, nog verscheidene andere wetenschappelijke of culturele organisaties bestonden, vinden we in Vlissingen niets van deze aard. Voor de verhuizing naar Middelburg was dan ook alle reden. En wanneer het Vlissingen uit de tweede helft der achttiende eeuw is blijven voortleven in de Nederlandse cultuurgeschiedenis, dan dankt het dat, veeleer dan aan zijn genootschap, aan de faam van Betje Wolff en van enkele jongere dichters, wier leven en werk zich geheel buiten dit genootschap om bewogen hebben. Ik denk aan Bellamy en Van der Woordt, en op enige afstand van hen ook aan Van Sonsbeeck.
| |
| |
Wanneer op 25 September 1770 president Winckelman, oud-burgemeester van Vlissingen, de eerste algemene vergadering van het genootschap opent met een rede over de voortgang der wetenschappen in Nederland, noemt hij - en hij noemt vele namen - onder de dichters de Zeeuwen De la Rue, Boddaert en Andriessen - maar niet Betje Wolff. Wel Juffrouw Van Merken, ‘wier naam zal blijven leven zoo lang Davids heldendaden geroemd worden’. Betje dus niet, ofschoon haar uitvoerige gedicht Walcheren juist het jaar tevoren verschenen was. Een jaar of wat later schijnt Winckelman nog eens de kans te hebben verzuimd, Betje's naam te noemen toen daartoe aanleiding was. In Februari 1774 schrijft zij aan Galandat: ‘Myne Amsteldamsche aanbidders waaren zeer, zo zy 't noemen, geindigneerd dat Burgerm. Winkelman in zijn gewoone Sermoen Betje niet genoemd had’. Het is wel duidelijk, dat Winckelman zich de kans heeft laten ontglippen, in de geschiedenis voort te leven als de Vlissingse regent die Betje's betekenis wist te onderkennen vóór haar roem gemeengoed was geworden van geheel ons volk. Deze eer was weggelegd voor een Middelburgs regent: Mr. Daniel Radermacher, heer van Nieuwerkerk, schepen van Middelburg en bewindhebber van de O.I.C. Dadelijk na de verschijning van Walcheren, in Augustus 1769, heeft hij contact met de schrijfster gezocht en haar een brief geschreven, waarin hij zijn vreugde uitspreekt over de eer die zij door dit gedicht Walcheren heeft aangedaan. Hij verzoekt Betje hem als haar vriend te beschouwen, en het jaar daarop komt hij, nadat vele brieven van Middelburg naar De Deemster en vice versa zijn gezonden, zelfs een weekend bij haar logeren.
Neen, Betje's Vlissingse vrienden moeten we niet onder de regenten zoeken. Na de dood van Jean Guépin in 1766 schijnt enige tientallen jaren lang Dr. Gallandat de enige Vlissinger - haar familieleden uitgezonderd - te zijn geweest, met wie zij in briefwisseling stond. We bezitten uit de jaren 1773-'75 twaalf brieven van Betje aan deze Vlissingse vriend uit haar kinderjaren, met wie ze ook door een gemeenschappelijke levensbeschouwing verbonden schijnt te zijn geweest. In een van deze brieven schrijft ze raillerend over de apotheker Busken, een Duitser die sinds 1744 in Vlissingen woonde en in zijn vrije tijd gelegenheidsverzen schreef. Is haar oordeel over deze ‘Comandeur van de klisteerspuit’ weinig vleiend, des te verrukter is zij daarentegen van zijn dochter Coosje, wanneer zij die in 1786 ontmoet, Jacoba Adriana Busken, in 1759 geboren en destijds dus ongeveer zevenentwintig, was een meisje van een opvallende begaafdheid, die ook gedichten schijnt te hebben geschreven, zodat zij in 1776 - als meisje van zeventien - tegelijk met haar vader tot honorair lid van het Leidse dichtlievend genootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’ werd benoemd. Vader Busken nam de vererende uitnodiging aan, maar Coosje sloeg die af, zoals ze drie jaar vóór haar ontmoeting met Betje twee huwelijksaanzoeken had afgeslagen, waaronder dat van de zoon van
| |
| |
Dr. Gallandat. Klaarblijkelijk gevoelde zij meer voor de theologie dan voor de medische wetenschap, want in 1789 schonk ze haar hart en hand aan Ds. Samuel Théodore Huet, sinds 1784 Waals predikant in Vlissingen, waar hij in hetzelfde jaar als zijn vrouw geboren was. Door dit huwelijk zou zij de grootmoeder worden van Conrad Busken Huet. Als zij in de zomer van 1786 Betje Wolff op Lommerlust bezoekt, ontstaat tussen de oudere en de jongere dichteres een innige vriendschap, die tot Betje's dood is blijven voortbestaan. Verder was Betje al vóór Bellamy's dood bevriend met zijn meisje Francina Baane, de eenzaam achtergeblevene die Betje en Aagje beiden met de tederste zorg en de hartelijkste vriendschap omgaven. Maar wat overigens nog aan Vlissingers genoemd wordt in haar brieven zijn alleen haar familieleden. Betje heeft veel van Vlissingen gehouden en heeft daarvan menig blijk gegeven. ‘'t Zal altoos myn bût zyn, en blyven’, schrijft zij in 1774 aan Gallandat, ‘zo veel in myne geringe vermogens is, den naam van myn Vlissingen eere aan te doen’. Men krijgt de indruk dat deze liefde wel wat van één kant is gekomen.
Bellamy en Betje Wolff hebben elkaar pas in Januari 1784 voor het eerst ontmoet, in Amsterdam. Na die ontmoeting hangt hij haar portret en dat van Aagje in zijn kamer op. Men weet hoe verslagen Aagje was op het bericht van zijn dood:
Een brief! - van wien? - wat wordt aan my geschreeven! -
Hoe trilt myn hand! - hoe klopt myn hart zo zeer! -
Ik breek hem op, en all' myn vingren beeven -
Ik lees - maar neen - niet verder - menschelyk leven! -
Droom! - schaduw! - Bellamy! - myn God! hy leeft niet meer!
Bellamy was in November 1757 in Vlissingen geboren en dus bijna twintig jaar jonger dan Betje. Zijn uitheemse naam heeft hij van zijn Zwitserse vader. Maar terwijl Gallandat volbloed buitenlander was, was Bellamy het maar voor de helft, want zijn moeder Sara Hoefnagel was een Zeeuwse. Ze had vóór haar huwelijk in Boonendijke onder Vlissingen gewoond en stond toen op heel Walcheren bekend als ‘het mooie boerinnetje’. Bellamy verloor al op zijn vijfde jaar zijn vader. Ds. Jona Willem te Water, die van 1765 tot 1779 in Vlissingen stond, heeft het bakkersknechtje, dat al op zijn dertiende jaar ‘der Zeeuwsche helden lof’ bezong en sindsdien was blijven dichten, ontdekt en hem niet alleen de Heidelberger bijgebracht, maar hem ook zonder grove fouten leren schrijven. Te Water heeft er ook voor gezorgd dat hij op zijn twee en twintigste jaar les kreeg van de rector van de Latijnse school, Didericus van Cruijsselbergen, en toen deze hem twee jaar later wel naar Utrecht durfde laten gaan heeft burgemeester Lambrechtsen van Ritthem een twintigtal aanzienlijke en welgestelde Vlissingers en Middelburgers weten te bewegen tot een jaarlijkse bijdrage om de studie van deze begaafde jongeman mogelijk te maken.
| |
| |
Studeren betekende destijds voor een arme jongen theologie studeren, en zo trok Bellamy in Maart 1782 naar Utrecht, met weinig animo voor de theologie, die hem niet lag, en met droefheid in het hart omdat hij in Vlissingen Francina Baane achterliet, de Fillis van zijn minnedichten. De faam van zijn dichterschap was hem al voorgegaan en deze faam zou steeds groter worden na de verschijning van de Gezangen mijner jeugd en de Vaderlandsche gezangen. Bellamy mag dan geen volle Zeeuw zijn geweest, naar het bloed gerekend, hij voelde het zich volop naar de geest. Dat bewijst de schuilnaam waaronder hij zijn verzen schreef: Zelandus, dat bewijst de opdracht van de Vaderlandsche gezangen aan zijn geboortestad en het gedicht Aan Vlissingen:
Mijn Moederstad, ik wijde aan u mijn lied,
Een lied van u! - gij zult mij gunstig hooren!
Ge ontzegt die eer aan eenen dichter niet,
En als hij zijn romance Roosje aan Francina Baane stuurt, schrijft hij er bij: ‘het is echt Zeeuwsch’, en dat was ook zo. Wanneer we na bijna twee eeuwen de waarde van deze poëzie minder hoog aanslaan en meer geneigd zijn om van gezwollen rhetoriek te spreken dan van geestdriftige bezieling, dan mogen we toch niet vergeten dat Bellamy waarlijk een vernieuwer is geweest in onze letterkunde, een baanbreker die brak met de sleur van het verleden, die rijmloze verzen schreef uit protest tegen de vormdrang van het rijm, zoals die door de dichtgenootschappen gecultiveerd werd, een dichter die de weg wees, terug naar natuur en waarheid. Daarin waren Betje Wolff en hij geestverwant.
Wanneer Bellamy in zijn laatste levensjaar Vlissingen bezoekt, ontmoet hij er ten huize van zijn vriend Jan van der Woordt, democraat als hij, gelegenheidsdichter bovendien, maar van beroep slavenhandelaar, diens toen bijna zestienjarige zoon Anthony. Zijn vader wil dat de jongen bij hem op kantoor komt, maar Anthony heeft een afkeer van de slavenhandel: hij wil dichter worden. Schuchter vraagt hij de twaalf jaar oudere en al beroemde Bellamy of die hem daarbij raad wil geven. Bellamy beoordeelt de gedichten die de jongen hem stuurt en hij geeft hem goede raad. Een half jaar na deze ontmoeting sterft hij. De jonge Van der Woordt krijgt nu les van de rector van de Latijnse school, Hendrik van Royen, tot in de zomer van 1787 zijn vader, bevreesd voor de naderende onlusten, naar Amsterdam verhuist. Schoorvoetend stemt hij er in toe dat zijn zoon in Leiden rechten zal gaan studeren, maar wanneer hij deze studie voltooid heeft dwingt zijn vaderlijk gezag deze jongste, onwillige zoon toch bij hem op kantoor te komen werken. Anthony van der Woordt is ten gevolge van een ongeval na een langdurig en smartelijk ziekbed in September 1794, nog geen vijf en twintig jaar oud, overleden. Het jaar na zijn dood verschenen zijn Gedichten. Men
| |
| |
heeft deze rijmloze verzen vergeleken met Hölderlins jeugdgedichten, waarmee ze dat eigenaardige ‘jünglingshafte’ gemeen hebben, dat overgevoelige dat de jeugd eigen is, dat hemelbestormende pathos dat toch de keur draagt van het oprecht gevoelde. Ook klinkt er die melancholische toon in door, die ons Zeeuwen zo eigen is en die wellicht zijn oorsprong vindt in de melancholische sfeer van het Zeeuwse landschap. Voor de schoonheid van dat landschap is Van der Woordt uiterst gevoelig geweest. Als jongen heeft hij in de eenzaamheid der duinen zijn verdriet uitgeschreid en nog vóór zijn zestiende jaar schrijft hij een vers over De duinen van Vlissingen. In het jaar van zijn dood dicht hij dat sombere lied dat zijn eigen vreugdeloze leven beschrijft als het prototype van elk mensenleven, heensnellend in verdriet en tranen, te snel, ach, al te snel: eerst aan de avond des levens, als 't eng verblijf des doods ons roept, zien wij de weg die wij hadden moeten gaan - te laat!
Ach! treurig is des menschen noodlot:
de mensch het edelste der schepping!
hij leeft genotloos, zinkt in 't graf weg,
en zijn gedagtnis is voorbij.
Victor van Vriesland heeft van dit werk, dat vier maal uitgegeven is, gezegd dat het iedere voor poëzie gevoelige door zijn onvergankelijke waarde zal stemmen tot verheugenis en dankbaarheid. Ook wanneer men deze prille poëzie minder hoog aanslaat, ook dan blijft er nog alle aanleiding om ook in Van der Woordt, naast Bellamy, een voorloper te zien, een revolutionaire geest, een mens voor wie de poëzie bittere ernst en geen tijdverdrijf was, iemand van wie we waarschijnlijk nog veel hadden mogen verwachten, had de dood ook dit leven niet zo jong weggemaaid.
Nog korter was het leven van Jan Willem van Sonsbeeck, in December 1774 in Vlissingen geboren in een regentengezin. Toen zijn vader Mr. Leonard Constantijn van Sonsbeeck in 1788 als regent geremoveerd werd en naar Middelburg verhuisde, bleef de zoon op de Latijnse school in Vlissingen en zo heeft hij hier zijn gehele jeugd doorgebracht. Nog vóór zijn zeventiende verjaardag schrijft hij een uitvoerig lierdicht op de vrijheidsheld der Batavieren, Claudius Civilis. Het wordt het volgend jaar, in 1792, samen met een lierzang op de vrede gedrukt onder de titel Oorlog en vrede. Het jaar daarop verschijnt Mijne verlustiging, op den Emer en Endegeest: een bundeltje gedichten die hij geschreven heeft op de buitenplaatsen van twee oudere Middelburgse vrienden. Ook dit is nog geen grote kunst, maar toch bewees de jonge Van Sonsbeeck met enkele van deze verzen dat hij een dichter was. En dat geldt nog in sterker mate voor De huwelijksavond, een cantate die hij in 1794 schreef voor de bruiloft van Mr. J.H. Schorer, de latere burgemeester van Middelburg, en Johanna Maria van den Brande. Intussen was hij student geworden in Leiden, waar hij in datzelfde jaar
| |
| |
samen met zijn vriend David Jacob van Lennep een redevoering uitsprak ter nagedachtenis van de jonggestorven dichter-hoogleraar Pieter Nieuwland, die een diepe indruk heeft achtergelaten op hoorders en lezers. In 1795 werd hij secretaris van de municipaliteit van Middelburg, in 1796 bovendien eerste secretaris van de raad, maar het vele werk dat hij op zich nam en een teleurstelling in de liefde sloopten zijn zwakke lichaam voortijdig, en begin Maart 1797 stierf ook deze veelbelovende Vlissingse dichter een voortijdige dood. Een uitvoerig opgezette levensbeschrijving van Bellamy, waarvoor hij de bouwstoffen al verzameld had, bleef met ander wetenschappelijk werk onvoltooid liggen.
Zo herdenken wij, naast Betje Wolff, als Vlissings aandeel aan de Nederlandse cultuur der late achttiende eeuw vooral deze beide jonge dichters, beiden jonger dan Betje, beiden vóór haar gestorven in de vaag der jeugd en buiten hun vaderstad. Betje zelf, het geroddel van haar medeburgers ontvlucht in een huwelijk zonder liefde, overleeft hen allen en ervaart dat er misschien waarheid zit in het oude woord, dat de goden vroeg tot zich nemen wie zij liefhebben, want het uitnemendste van onze jaren is moeite en verdriet. ‘Een millionair in teleurstellingen en ondervindingen’ noemt zij zich op het eind van haar leven, en daarin school werkelijk geen overdrijving. Ook de Vlissingse dichters hebben hetgeen zij ons aan schoonheid nalieten met hun hartebloed moeten betalen.
|
|