| |
| |
| |
Lezer en kritiek
door Karel Jonckheere
EEN plezierig gedraaide bepaling van de criticus, waarschijnlijk ook de scherpste, werd geformuleerd op de tweede ‘Biennale de la Poésie’ te Knokke door George Mounin en luidt:
‘Een criticus is iemand, die u tijdens uw leven zegt wat anderen over u na uw dood zullen zeggen’.
Ze is ruim genoeg om binnen haar kader andere definities toe te laten en wijst daarenboven met ironische klem op het scherprechterlijke oordeel, dat de tijd zal vellen. Ze is zelfs zo ruim, dat ze in het midden laat of deze tijd zich zal vergissen of niet. Want wat is het oordeel van de tijd anders dan het nooit bereikte resultaat van elkaar opvolgende, elkaar tegensprekende, op een moment gerieflijk aanvaarde en dan plots weer aangevallen stellingen? ‘Die u tijdens uw leven zegt wat anderen over u na uw dood zullen zeggen...’. Derhalve iemand, die:
1. over moed beschikt;
2. over de meeste elementen, die hem moeten toelaten een klare verhouding te scheppen tussen het werk dat hij gelezen heeft en zijn voor anderen lezenswaardige reakties;
3. naast deze drang om een verhouding te zoeken, een gave van onthechting bezit, die hem bij het opstellen van zijn oordeel zal helpen om alle andere gelezen boeken te vergeten, welke hem zouden kunnen verleiden om te vergelijken. De Franse criticus Robert Kemp gaf er zich op een bepaalde dag rekenschap van dat hij in feite elk modern boek besprak in het voor hem enige licht van de antieke en XVIIde eeuwse klassieken. Dit is ten slotte zijn goed recht, men kan brozer maatstaven aanwenden. Maar er zijn nog andere criteria in de wereld dan Sofokles, Sapfo en Madame de la Fayette. Daarenboven, en het gaat precies hierom, heeft elk boek het recht op een niet door andere boeken gekonditioneerd oordeel.
De ideale criticus zégt dus zijn oordeel, wettigt het door alle argumenten, die zijn fakulteiten hem bezorgen kunnen, en vergeet daarbij niet dat elk boek een zelfstandig wezen is. Deze drie voorwaarden mag de auteur van een werk verwachten vanwege de mens, die over hem spreekt voor anderen.
| |
| |
In de verhouding lezer-criticus mag de auteur beschouwd worden als lezer nummer één. Dit niettegenstaande sommige schrijvers openlijk, meestal iets te openlijk, verklaren dat ze nooit lezen wat over hen wordt gezegd. Dit is pose. Wie publiceert, bewijst ipso facto dat hij zijn deur heeft opengedaan naar buiten. Naar buiten betekent naar een uitgever, naar verkoop, naar publiek, naar belangstelling, naar waardering. Een boek is geen been dat men over de muur werpt voor een zwervende hond of een verwilderde kat. Een boek publiceren is kontakt zoeken met anderen, hetzij uit overvloeiende genegenheid, hetzij uit roemzucht, hetzij uit geldwinnerij, hetzij uit plaagzucht of haat, hetzij uit overredingsverlangen, of uit al deze mobielen samen. Welnu, deze gevoelens of beredeneringen impliceren een antwoord, wachten op een antwoord, betaald of niet betaald. Geen enkel auteur blijft ongevoelig of onverschillig tegenover de kritiek, die als ernstig wordt beschouwd. Dat een verstandig auteur zijn schouders ophaalt voor prietpraat, ligt voor de hand. Dit doet immers iedereen.
Naast lezer nummer één, de auteur, leven echter duizenden anderen: drie grote soorten. Zij, die van een bepaald auteur houden, solidair met hem zijn, uit vriendschap velerlei, meestal uit erkentelijkheid, uit bewondering voor de vreugde geschonken door vorige boeken. De tweede groep bevat de neutralen, hen, die de auteur nog niet kennen, hen, die hem wel kennen maar weten dat hij naast goede ook minder geslaagde boeken heeft geschreven, hen, die weten dat de auteur nog nooit één goed werk heeft voortgebracht en het waarschijnlijk nooit zal doen. Terwijl de derde groep diegenen verenigt, de vooringenomenen, die tegen een auteur zijn om één van de vele redenen, waarvoor de ene mens van de andere niet moet weten: politieke of wijsgerige onenigheid, jaloersheid, domheid, onverenigbaarheid van humeur en, begrijpelijke kloof, andere stijl- of trantsmaak. Een auteur kan iemand niet liggen zonder dat hierom één van beide partijen, de auteur of die iemand, daardoor tot het barbarendom dient gerekend.
Er ademt ook nog een vierde menigte, die soms in één van de vorige onder te brengen is, soms in alle drie of in geen enkele, namelijk de kollega's van de besproken kerel, de andere auteurs.
Met de besproken auteur hebben zij één en ander gemeen daar ze morgen of overmorgen ook aan de beurt zullen komen. In eerste instantie is het niet zozeer de smaak van de criticus, waarin ze belang stellen dan wel zijn voor- en afkeer voor een bepaalde mode, een bepaald geestelijk, filosofisch of ander extra-literair klimaat. Daarna takseren ze met achterdocht, schuwheid of toorn zijn graad van durvende oprechtheid.
Nadat ze aldus de opstelling en het kaliber van besprekers wapens hebben gewikt en be- of veroordeeld, betasten ze zijn liefst zwakke plekken, zijn gebeurlijke hiaten in de redenering, zijn stijltekortkomingen, zelfs zijn taalvermogen; wegen via deze achillespezen hun oordeel over het geheel af; ontkennen het oordeel elke schijn van waarde op grond van deze bijkomende
| |
| |
tekortkomingen, als de negatief-besprokene een vriend is, of vergoelijken de slordigheid of de blunders, die ze glimlachend vergeven namens hun solidariteit met bespreker en besprokene, als de kritiek gunstig uitvalt. Ze lopen niet dik de kollega-schrijvers, die kritisch objektief kunnen staan tegenover de kritiek op de pengenoten. Meestal lijkt de lof overdreven, de afkamming niet wreed genoeg.
De besprokene en de auteurs vormen de gezamenlijke ploeg van de persoonlijk geïnteresseerden. Vandaag partij, morgen kunnen ze zelf rechter zijn; ze behoren een beetje tot de orde der soldaten, die schieten en beschoten worden. Het ware publiek zijn dan, in dezelfde gedachtengang, de burgers, die niet aan de martiale wetten van de kritiek blootstaan en wier enig verweer de vrijheid is om te beslissen of ze het boek zullen lezen of niet, of, zeldzamer gebeurlijkheid, kopen of niet.
***
Welke is de spanning tussen de criticus en het niet schrijvende, soms te euforistisch ‘grote’ publiek?
Eerste punt: langs welke kanalen kan de criticus spreken tot het publiek? M.a.w. waar ontmoeten beiden elkaar?
Deze plaatsen zijn ontelbaar.
1o thuis bij de criticus, die dan het voordeel heeft gastheer te zijn, zodat de vrienden en de kennissen zich iets beleefder moeten gedragen tegenover hem dan hij iets terughoudender zou moeten zijn tegenover hen. Hij heeft daarenboven zijn bronnen en teksten bij de hand, wat altijd meer indruk maakt en tevens rechtvaardiger is. De vrienden of kennissen kunnen bijkomende vragen stellen, een tegenoordeel formuleren, kortom de kritiek is niet unilateraal, ze kan gekorrigeerd worden, neemt de vorm aan van een getuigenis met woord en wederwoord. De model-formule voor kritiek.
2o thuis bij de lezer. Hier voelt deze zich ietwat losser en dus moediger. Is hij een verstandig lezer, die het gewraakte boek reeds gelezen heeft, of andere besprekingen er over heeft vernomen, dan wordt het geval eigenlijk een op-de-rooster-leggerij van de aanwezige criticus. Deze beschikt echter niet over alle bronnen, gedraagt zich, als hij beschaafd is, meer als gast dan hij het zou willen, moet beroep doen op zijn geheugen en zijn parate kennis, vecht a.h.w. met open vizier, in elk geval met het blanke wapen van zijn tot in de minste nuanceringen te kontroleren levende stem.
Zowel voor het eerste als voor het tweede oord is atmosfeer en tijd nodig, zoniet ontaardt de kritiek in een niet zo erg waardevolle roddelpartij. Stemmen van derden klinken op over een of andere nevenbijzonderheid, de dame des huizes zorgt met tee en koekjes voor ontbindende aanslagen op de koncentratie, hetzij borrel en bourgogne verhitting van de gemoederen of nevelvlekken op de rede-zon bezorgen. Hoeveel avonden, die ingezet wer- | |
| |
den met ernst, zelfs belegd waren voor zuiver literaire onthullingen, vervloeiden aldus in de daarom niet onaardige binnenmeren van de gemoedelijke gezelschapspraat. Tenzij het gesprek dat begon met de jongste roman van Raymond Brulez vlug ontspoorde tot een felle, niet meer tegen te houden diskussie over amnestie om in ruzie te eindigen over de Verenigde Staten van het allesbehalve verenigde Europa.
3o op lezingen over een auteur of een werk. Over het algemeen gaat het hier om klassieke auteurs of auteurs, die klassiek aan het worden zijn, of over een meesterwerk (‘Don Quichote’, ‘Hamlet’) van een klassiek auteur. Een ware criticus komt in dergelijk geval niet aan het woord, eerder een kommentator, een geleerde of iemand voor wie het onderwerp slechts aanleiding is om eens te mogen op het spreekgestoelte klimmen. In de drie gevallen wordt eerder de algemene ontwikkeling van de luisteraar verrijkt, tenzij ze verarmd werd door een ontgoocheling over de spreker.
4o in de huiskamer, door het radiotoestel. Laten we veronderstellen dat een radiobespreking in prachtvoorwaarden kan beluisterd worden: het dondert niet, de tram rijdt niet voorbij, er ronkt geen matrassenfabriek in de buurt, men is alleen of dan toch met huisgenoten, die zwijgen willen of evenveel belangstelling voor de besprekingen voelen als de goed bezielde luisteraar.
Een klein nadeel bestaat hierin dat men niet altijd vooraf weet welke boeken zullen besproken worden. Want niet alle boeken interesseren ons. We zijn dus verplicht in de hoop te leven dat één van de werken ons wel zal kunnen boeien. Dit nadeel kan ondervangen worden door de bespreking van telkens één boek op het programma te stellen, zoals in Nederland.
Wat zijn boekbesprekingen door de radio waard? Het antwoord kan dadelijk gegeven worden: wat de bespreker waard is. Wordt zijn naam niet vermeld, dan ontbreekt het de bespreking aan pit, aan resonantie, aan weerstand. Ze is niet méér waard dan een aankondiging door de boekhandel, zonder, dit dient gezegd, de publicitaire drang van de boekhandel te benaderen.
In sommige uitzendposten wordt het principe gehuldigd dat de radio niet dienen mag om iemand te benadelen. Zodat boekbesprekers, wier naam wordt meegedeeld, wenken ontvingen om 's schrijvers hoofd te sparen. De bedoeling is edel; maar: ofwel wordt er alleen op goede boeken gewezen, ofwel rekent men er op dat de doorsnee-luisteraar, geboeid door enkel het voortreffelijke, dat over een werk wordt verteld, gedreven zal worden om er mee kennis te maken. Dit is geen volledige metode van werken. Een toehoorder heeft evenzeer het recht gewaarschuwd te worden voor een prul als aangezet te worden voor een meesterwerk. Want na enkele tijd wordt de schijn gewekt dat alle boeken tot het onverslijtbare ras der onsterfelijke produkten behoren. En wat moet een lezer denken over daarna volgende besprekingen als hij, trouw luisterend en lezend of kopend, een paar maal
| |
| |
achtereen een ontgoocheling oploopt, omdat men vergat hem te zeggen dat het boek niet in zijn geheel goed was maar slechts voor een derde, het tweede derde zeer middelmatig zijnde en het derde derde effenaf slecht?
5o het dagblad. Wie op het einde van het jaar de oplagen van een blad medegedeeld ziet, kan zich afvragen hoeveel lezers en abonnenten er op honderdduizend intentioneel de kunstbladzijde uitlezen, ze gedeeltelijk met de blik betasten of met barbaars hermetisme overspringen van de verkeersrampen naar de publiciteitsversnaperingen. Zoals er lezers zijn, die hun maandagblad verminkt en onleesbaar achten door de sportuitslagen, leven er anderen, die elke regel aan de kuituur en de letteren gewijd, als zuiver verlies beschouwen voor hun anders zeer komplekse informatiezucht.
In verband met het probleem van de kritiek in een dagblad dienen als belanghebbende partijen vernoemd: het blad, de steller van het artikel, de schrijver van het boek, zijn uitgever en de boekhandel, de dagbladlezer. Het is onbegonnen werk een ideale bestendige oplossing te zoeken, die deze vijf groepen bevredigt. Uitgever plus boekhandel vragen een renderend stukje; de auteur verwacht iets tussen het roemrijke en het leerzame; de krant eist sensatie of waarheid of traditioneel geworden onschuld; de lezer is in feite de minst vragende: ofwel niets ofwel iets dat hem boeit in mindere of meerdere mate. De criticus ten slotte verlangt betaald te worden voor het geleverde werk plus aandacht. Zuiver is de toestand als het om een blad gaat dat één dag per week bijzondere lezers telt voor de literaire bladzijde, in Nederland b.v. de zaterdag, in Frankrijk en waar Frans gelezen wordt: de donderdag, - denken we aan Le Figaro littéraire, - in Vlaanderen de woensdag voor Het Laatste Nieuws, de donderdag voor Volksgazet, de zaterdag voor Vooruit en De Standaard, de zondag voor De Nieuwe Gids, enz. Een unicum vormen de dagelijkse Boekuilen in Vooruit en de ‘In twintig regels’, de eerste opgesteld met bijen vlijt door R. Herreman, de tweede met moed, volharding en charmante hardnekkigheid door Richard Minne.
De waarde van deze bladzijden of hoekjes hangt ontegensprekelijk weer af van de persoonlijkheid, die ze ondertekent. Een naamloze rubriek; of een artikel boven onachterhaalbare initialen kan zonder meer tot de waardeloze bladvulling worden gerekend. Na de oorlog en zelfs tot op deze dagen worden sommige besprekingen ondertekend door een pseudoniem. Ingewijden of zelfs lezers, die besprekingen met overgave en belangstelling lezen, hebben vlug de camouflage opgelost. Na korte tijd wist iedereen dat Sirius Urbain Van de Voorde dekte.
Een dagblad met standing zorgt er voor dat het persoonlijkheden aanspreekt en, wat nog beter is, dat deze persoonlijkheid de lezers elke week regelmatig zijn rubriek voorzet. Zo deed de Nieuwe Rotterdamse Courant eens beroep op Karei van de Woestijne en wat geschreven werd door hem staat thans tot onze late vreugde of belangstelling in zijn verzameld werk.
| |
| |
De regelmaat van een kroniek roept bij de medewerker een verantwoordelijkheidsbesef wakker, dat hij maar al te zeer nodig heeft, tenzij hij tot het gros van de niets-zeggers behoort, die verdoffen in slenter. Want het is ook iets bewonderenswaardigs om elke week een feuilleton over een roman of een ander werk te leveren. Ter Braak als voorbeeld voor de doden, Jan Greshoff als idem voor de nog levenden (‘Het Vaderland’), ziedaar adelbrieven voor een krant en vaste blijdschap voor de lezer. In ons land is de kunstbladzijde over het algemeen te klein, al wordt een streven waargenomen om vaste rubriekleiders aan het woord te laten. Geen enkele muze hoeft in de hoek geduwd maar ze alle negen op één bladzijde willen herbergen is geen al te gelukkige formule van gastvrijheid. Dan wordt de kunstpagina een kleine marktplaats zonder vaste kramen en zonder houvast voor de bezoeker.
De kuituur van een volk vindt geen getrouwer spiegel, geen steviger hefboom dan de dagelijkse of dan de wekelijkse pers. Sommige kulturele leiders menen b.v. dat geen vaste plaats dient ingeruimd voor artikels over letterkunde, vooral niet voor een rubriek over poëzie. Ze gaan van het strategische standpunt uit dat het publiek tegen de poëzie is, - de Italiaan Lionello Fiumi o.m. verkondigde deze zienswijze op het tweede poëziecongres te Knokke, - en dat poëzie in een krant moet binnengesmokkeld worden, zonder dat het publiek zich rekenschap geeft van deze contrabande. Tussen een schipbreuk en een vliegende sigaar met dwergschimmen in het ruim, moet de argeloze lezer plots in het gezicht worden geslingerd dat Karel van de Woestijne tussen zijn zestiende en zijn één en vijftigste jaar iets geschreven heeft dat even leesbaar is als het verslag over een boksmatch, en dient wijselijk verzwegen dat de dichter... een dichter was. Dit blijkt dan toch een metode voor mensen, die vragen om bedrogen te worden. Poëzie is geen artikel dat zich tot bedriegerij leent. Vergeet men dan dat er eigenlijk nog zoiets als een hiërarchie van waarden bestaat? Wat zou Lionello Fiumi er van denken indien de hoofdopsteller van een Italiaans blad voor poëzie, de Giornale of de Gazetta dei Poeti tussen een gedicht van Leopardi en een ander van d'Annunzio plots een stukje inlast om te verklaren dat Fausto Coppi zijn kuiten inwrijft met verschaalde chianti, dit om de poezieliefhebbers belangstelling voor de Ronde van Lombardië in te prenten? Is dit verschalken niet een vorm van zuiderse schuimnaïefheid?
Er bestaan andere middelen om de poëzie ingang te laten vinden. De poëzie mag geen middel worden om de mensen als gevoeliger, would be artistiek te maken. Het moet andersom gebeuren. Poëzie-genot is de beloning voor, het resultaat van een algemeen bewerkte staat van verfijning. Laten we ons geen illusies dienaangaande maken. Iemand, die 's avonds met één uitgedoofd koplicht rijdt, zal geen enkele gendarm vermurwen om géén proces-verbaal op te maken door het reciteren onder een lantaren van Van de Woestijne's ‘Ik ben met u alleen, O Venus, felle star’, of Elsschots
| |
| |
‘Lamme smeerlap met je baard’. Zelfs voor de gevoeligste mens wordt een zuivere staat geëist opdat hij naar een klimaat voor poëtische ontvankelijkheid zou overhellen. Dit klimaat moet het onderbewustzijn in gereedheid brengen. Welnu het mekanisme, het automatisme om deze gereedheid te bewerkstelligen eist een langdurige oefening bij de van kunstgevoel verstokenen. Opdat de poëzie een waarde worde, moet ze ook als waarde worden aangemeld en aangeboden, zoniet gelooft niemand er in.
Het is de taak van de pers beroep te doen op mensen, die deze waarde kunnen hermunten of tot beeldenaar scheppen. Poëzie aan de man brengen, aan de man uit de straat desnoods, vergt een inspanning, die niet iedereen wenst te leveren. Laten we elkaar goed begrijpen: inspanning betekent niet zwoegen met en op teksten; inspanning om poëtische sensibiliteit te verwekken bestaat er in, voor de opwekker, om zichzelf te filteren van de dagsleur, de moed te hebben alle vulgariteit af te leggen, het kind in zich aan te spreken, of de berustende oudere mens, en van uit een weergevonden staat van prilheid een oprechte hand te reiken naar mensen, die deze inspanning niet kunnen, wensen of vergeten te doen.
Het woord oprechtheid mag onderstreept worden. Iemand, die niet met de muzen verkeert of wiens adres zij zelfs niet kennen, is spaarzaam met zijn gevoeligheid. Wij zijn dit allemaal zoniet zouden we niet telkens zo naar het hart gegrepen worden, wanneer ons werkelijk iets treft. Voor niets zijn wij kwader dan voor een vergrijp op ons gevoel. Bij de opvoeding van iemand in de richting van de artistieke gevoeligheid moet door de redaktie van 's mans blad, dat hem van sport- of andere artikels voorziet, met enige voornaamheid worden aangekondigd, dat ze beroep heeft gedaan op een persoonlijkheid, in wie de lezer vertrouwen kan stellen. Dergelijk vertrouwen genoot destijds in Sportwereld Karel Van Wijnendale. Hij mocht de lezers over alle onderwerpen spreken, ook over de poëzie, - hij heeft dit gedaan, - en ze geloofden hem. Aldus is de hoofdvereiste bij een dagblad, dat letterkundige kritiek invoert, vertrouwen scheppen in de rubriekleider. Welke zijn nog andere voorwaarden voor degelijk werk, behalve deze hoofdvereiste en de reeds vermelde zorg om vaste rubrieken in te voeren?
Het blad moet de criticus voldoende plaatsruimte verlenen. Wie een boek bespreekt moet zijn loop kunnen halen, vooral als hij tot een ruim publiek wil spreken, dat ongelijk van ontwikkeling en kompleks van smaak is. Een bespreking is geen rapport voor een kollega of een chef. Ofschoon alle lezers afzonderlijk het artikel lezen blijft niettemin de verhouding criticus-lezer die van individu tot massa, die van iemand, welke degenen, die hij overtuigen wil, niet ziet. Dezelfde spanning, tenzij het een gebrek aan spanning is, bestaat tussen de radiospreker en de niet merkbaar reagerende, hypotetische luisteraar.
Geldt het proza, dan mag toch een paar woorden worden gezegd over de inhoud van het boek. Veel bladen beperken echter hun bespreking tot
| |
| |
niets meer dan een comprimé van de handeling, comprimé, waarvoor geen criticus dient aangesproken. Zijn vrouw, zijn dochter of de werkvrouw doen zulks waarschijnlijk beter dan hij. Omdat hij met een oordeel klaar staat, een oordeel, dat slechts in geringe mate door de korte inhoud wordt gekonditioneerd, een oordeel over de bouw, over de oorspronkelijkheid, over de betrekkelijke waarde, over de absolute waarde, over de diverse facetten, die, geslepen of half geslepen, het boek zijn luister of zijn matheid bezorgen. Bijna alle Vlaamse boekbesprekingen zijn te kort, waarschijnlijk wel niet altijd door de schuld van de stellers. Er mag niet uit het oog verloren worden dat een boekbespreking een literair genre is, een wezen dat leeft of althans leven moet en dit wil, maar hiervoor aan zekere ruimte- en bewegingswetten moet kunnen voldoen. De criticus moet deze wetten in hun organische ontplooiing kunnen volgen en toepassen, telkens anders bij een nieuw boek. Niets is zo vervelend en ontmoedigend, zelfs ontaardend voor een boekbespreker dan over maar zoveel lijnen te kunnen beschikken of zoveel woorden te moeten leveren. De grillen, sommigen noemen ze ook wetten, van het moderne journalisme achten elk medewerker een stuk machine te zijn, die funktioneert uit naam van het geheel, van welk geheel, lieve hemel? Uit naam van de typografie? Grote titels, kleine waarheden. Waarom dient er zoveel plaats verloren in een krant met al die hoofdletters, al die ondertitels en dan nog eens een resumé van titel en ondertitel, tot de lezer vaststelt dat hij de inhoud van het artikel driemaal meegemaakt heeft. De sensatiezucht is de grote vijandin van de kloeke, vaste waarden. De letterkunde, die ons wezen vastlegt met intelligente middelen dient zo'n waarde te blijven. Verfoeilijk zijn de bladen, die de eer willen redden, zo menen ze althans, en over letterkunde laten spreken uit schaamte, omdat ze geen sportbladzijde méér durven
bijgeven. Het is om zich af te vragen of Lionello Fiumi toch geen gelijk heeft: de pers kent alleen nog politiek en sport en al het andere mag een onderkomen vinden, zoals een eerbiedwaardige arme vriend elke week eens mag mee komen aanzitten om te eten; de oudere zoons en dochters vinden hem vervelend, de kinderen bekijken zijn baard, men neemt hem niet ernstig op, hij wordt geduld.
Hoe wil men dan op een andere bladzijde klachten uiten over de teleurgang van de kultuur, als men ze zelf niet verzorgt? Men zou geneigd zijn te geloven dat een wraakroepend artikel over de achterstand van geestelijke waarden de hoofdredaktie welkomer is, want renderender, dan een flink stuk kultuurgeschiedenis zelf.
Het blad moet ook de criticus zelf de boeken laten kiezen, die hij wenst te bespreken. In veel redakties is het een gevecht onder de redakteurs om de schoonste, lees de dikste en de duurste boeken, de schlagers te bespreken, opdat ze het boek dan nadien in de eigen boekenkast zouden kunnen steken. Zodat er bijna nooit plaats is om degelijke waar te ijken. Hoe dikwijls liepen we door de redaktiekamers van bladen, waar, onder stof, de moeilijke boeken
| |
| |
op een bespreking lagen te wachten, bespreking die nooit kwam. Niemand wilde een inspanning doen om het boek te verwerken. Dadelijk weze hieraan toegevoegd dat een blad, wiens gewone redakteurs, als bijkomstigheid, de rubriek van de boekbespreking moeten helpen verzorgen, beter de uitgevers zouden waarschuwen dat ze over niemand beschikken, of willen beschikken.
Een criticus is wel een man die smaak heeft en deze smaak kan inzetten tegenover om het even welk boek. Maar eer onze smaak zijn klare weg vindt in duidelijke en met warmte gezochte woorden, moet hij van onze andere vermogens hulp en bijstand ontvangen. Wie b.v. zeer sterk zou zijn in romanbesprekingen, voelt zich misschien aarzelend worden tegenover een toneelstuk. Hij kan het toneelstuk om zijn epische kwaliteiten, om de intrige prijzen of laken, maar geen speurzin hebben om het mekanisme van de konflikten of scenische mogelijkheden tot hun waarde te herleiden. Zijn andere vermogens zullen mede de waarde van zijn bespreking bepalen, zijn geheugen, zijn verbeelding, zijn ervaring, zijn eruditie. Deze bijlampen kunnen sommige van zijn boekbesprekingen redden, niet alle. Instinktief weet de bespreker vanzelfsprekend welke boeken hij baas kan, zonder dat hij opzettelijk beroep moet doen op één van zijn vermogens. Daarom moet hij zelf mogen kiezen, zodat hij een boek aanvat met zijn ongedeelde en onbewust volledige persoonlijkheid.
Vanwege de lezer worden deze subtiliteiten misschien niet nodig geacht bij de criticus. Wie dit meent, dagbladbestuur of lezer zelf, of criticus zelf, vergist zich. Het zijn dergelijke subtiliteiten, die de bespreking haar stempel schenken van welslagen en ze niet tot een met zweet en lapmiddelen in elkaar geprutst opstel laten ontaarden. Het blad moet de criticus eveneens tijd laten om zich met het boek te konfronteren. Een criticus is geen automatisch toestel, waarin het voldoende is de twee frank van de lezer te duwen opdat er een boekbespreking uit rinkele. De armoe van sommige besprekers treedt duidelijk naar voren als ze eens een boek te verwerken krijgen dat ze zo maar niet naar de goal van hun gemakzucht kunnen schoppen. Bij een gekultiveerd criticus merkt men onmiddellijk dat hij a.h.w. in een heldere gevangenis zit, waarvan de muren gemaakt werden met duizenden andere boeken. Maar bij elk woord dat hij schrijft of liever bij elke uitgedrukte mening, voelt men dat hij zeker is van zijn slag, omdat hij geschoold is of oersmaak bezit. Zijn algemene ontwikkeling omstraalt hem en straalt door in de tekst., zelfs in de manier, waarop hij deze tekst meedeelt. Hij schrijft zijn besprekingen van uit duizend inwendige bronnen, met de luciditeit van een verworven binnenklaarte.
Deze graad van rijpheid bestaat eveneens bij de lezer; ze bestaat ook niet bij de lezer, zodat kan worden verklaard: in ons huidig kritiek-bestel wordt een bestendig gevecht geleverd tussen boekbesprekers, wier talent
| |
| |
en ontwikkeling varieert tussen nul en honderd, met een ongekende lezersschaar, die een absorptievermogen bezit, naar kwantum en hoedanigheid gelijk als de uitstraling van de bespreker.
Is het de bespreker, die de lezer rijker maakt, het is eveneens de dagbladlezer, die de criticus bepaalt. De weerstand van de lezer, dit is zijn onverschilligheid, zijn begrip, zijn aandacht, zijn volgzaamheid, zijn vertrouwen, zijn entoesiasme betekenen voor de criticus een barometer. Welk dagblad durft het aan een rondvraag uit te schrijven onder de lezers om te weet te komen of ze hetzij iets leren bij de besprekingen, hetzij de bespreker te mak, te onrechtvaardig, te geleerd of te leeg vinden? In onze eeuw, die alle balansen aan het opmaken is (van existentie tot gewettigde hoop in de gedragingen van het mensdom) zou eveneens de moed moeten voorhanden zijn om alle troebele verhoudingen te wikken tussen auteurs en lezers. Zolang dit niet gebeurt, wordt bewezen dat men bang is om de grote waarden prioriteit te verlenen boven de bijkomstige. Er moet niet gevraagd worden aan het gros van het publiek of het voor of tegen boekbesprekingen is, dit ware een rederijkersvraag. Alleen aan de lezers van de boekbesprekingen dient de vraag gericht: voldoen ze u, voldoen ze u minder of niet, en zegt ons waarom?
Het belang van de weekbladen in dit land is gauw afgewogen. Wij bezitten er geen. Wel verschijnen er een paar illustraties en syndicale weekbladen, maar ze bezorgen geen kopbrekens op het gebied van de boekbesprekingen. We kunnen alleen maar blozen als we de prestaties van andere landen overzien. Het verschijnen van een meesterwerk zou onze fotografen moeten aanzetten om een dokumentaire studie te maken van het nieuwe boek: foto's over de schrijver, over het dekorum van het boek, over zijn uitzicht, over de tekeningen, die het bevat. Dit gebeurt niet. Ten hoogste komt er een foto van de auteur als hij officieel gevierd wordt of begraven, wat soms hetzelfde is. Wij bezitten zelfs geen lettertekenaars, wat als treurig symptoon van armoede mag gelden in een land, waar iedere familie een schilder baart. Zelfs de meeste van onze teksttekeningen blijven buiten het boek, dat ze zgz. verluchten; in feite ontvluchten.
Er zijn een paar syndikale weekbladen, die hun gezonde en zieke leden af en toe op een boekbespreking onthalen. Deze besprekingen zijn wat ze zijn maar er dient bij opgemerkt dat ze zelden de naam van de steller dragen. Eén van onze beste romanciers verzorgt één van deze rubrieken maar hij wenst ze niet te ondertekenen. Een duidelijker veroordeling van zijn eigen waarde-oordeel over de bespreking kan men moeilijker vinden.
Over de letterkundige tijdschriften is even gauw gezegd wat dient gezegd. Ze richten zich tot een publiek dat men para-literair kan heten en een graad van ontwikkeling heeft verworven, nagenoeg dat van de criticus of dit overtreffend. Hier mag vanwege dit publiek een kontrole worden verwacht, waarmee de criticus terdege dient af te rekenen. Voor de criticus is een
| |
| |
letterkundig tijdschrift een tribune, - waarvan hij soms geen gebruik maakt, - of een zuiver artistiek forum, waarop hij tot min of meer gelijken spreekt. Tenzij hij zijn oordeel zo wetenschappelijk verantwoord wil meedelen, dat de tribune een kateder wordt. De verhouding lezer-criticus is dan die van andere kunstprestaties: wie ze bijwoont vindt ze goed of slecht, afgezien van de waarde van de beoordeling zelf, waarmee men het eens is of niet. Ook deze besprekingen moeten, van uit het standpunt van de criticus, aan dezelfde modaliteiten voldoen als die, welke gesteld worden in de dag- en weekbladen: totale vrijheid van opinie, van plaatsruimte, van keuze en van tijd.
De besprekingen in vakbladen, zoals Bibliotheekgids, Boekengids en Lectuurgids bereiken zelden het groot publiek; ook niet zo ruim de lezers van letterkundige tijdschriften. Toch is hun invloed belangrijk, omdat hij kettinggewijze werkt. In hoofdzaak worden deze bladen door bibliotekarissen gelezen en spelen een rol bij de aankoop van boeken. Zodat zij middellijk de gewone man fatsoeneren. Hun waarde is zeer betrekkelijk, bijaldien ze geschapen werden met extra-literaire doeleinden.
Een tijdschrift als Boekengids is minder waard dan de zeer ijverige en apostolerende redaktie het verwacht. Niet alleen geloven vrijzinnigen ipso facto in geen enkel van zijn waardeoordelen, ook niet in het toevallig juiste, maar zelfs gelovige bibliotekarissen staan er zeer sceptisch tegenover, omdat ze al jaren ondervinden dat men hen voor aartsnaïeven verslijt. In elk nummer worden pogingen aangewend om ze met het kluitje van de zedelijkheid in het riet van de vervelende onnozelheid te sturen, zodat hun eergierigheid aan het steigeren is gegaan. Alle verstandige mensen hebben Boekengids reeds lang geklasseerd.
Wat kan uit dit alles besloten worden?
1o dat het grote publiek in ons land niet de boekbesprekingen vraagt, die het nodig heeft om zelfstandiger en persoonlijker te staan tegenover de oorspronkelijke en vertaalde boeken, welke het jaar door zijn geestelijke en cordiale opgang moeten bevestigen;
2o dat het grote publiek dan ook deze nodige boekbesprekingen niet krijgt;
3o dat de dag- en weekbladen hun welgemeende of toevallige of traditioneel-klakkeloze boekbesprekingen nog niet mogen beschouwen als doeltreffend of als een ideale staat van zaken;
4o dat de critici kunnen ondergebracht worden in schilderachtige maar zeer ongelijke groepen. Er zijn:
a. zij, die willen schrijven volgens oorbare normen maar geen plaats vinden en daardoor hun resonantiemogelijkheden beperkt achten;
b. zij, die in dienst staan van een wijsgerig en politiek systeem en hun waardeoordeel onbewust of bewust moeten verminken;
| |
| |
c. zij, die een boekbespreking verwarren met alles wat geen boekbespreking is: van publiciteit tot lummelachtig afschrijven wat op de binnenklep staat gedrukt;
d. de diverse tussensoorten, van wie het flagrantste kenmerk is dat ze geen oordeel durven of kunnen weergeven.
Slotsom: het geldt hier een geval van gemeenschappelijke verantwoordelijkheid, wat een dringende oplossing niet in de hand werkt. Daar waar iedereen plichtig is, wordt gemakzuchtig besloten dat het niet anders kan. Gezien binnen het ruime raam van de absolute ontvoogding kunnen zij voor wie de geestelijke leiding méér is dan een de eigenliefde strelende erepost, alleen hun bewuste beste krachten aanwenden om elke dag, elke gelegenheid te baat te nemen om met geestdrift, overreding en waar het moet met humor of ironie, de laksheid te laken, de goede bedoelingen aan te moedigen, de onmetelijke krachten, die het volksgenie nog in niet ontgonnen ertslagen zekerlijk bewaart, naar boven te woelen. Smaak en oprechtheid zullen wij morgen, in kontakt met verder ontwikkelde volkeren, meer nodig hebben dan chauvinisme, onszelf begoochelende leepheid, onverschilligheid en petieterige dagelijkse inprovisatie. Aan deze smaak en deze oprechtheid kan de criticus ons helpen als hij maar het spreekgestoelte vindt, waarop hij zijn gevonden waarheid kan zeggen. De luisteraars komen dan wel vanzelf, omdat ook grote kinderen, - wij allemaal als publiek, - even gaarne luisteren als de kleine.
|
|