| |
| |
| |
De mensen nooit verlaten
Een avond (in verbeelding doorgebracht) met Simone de Beauvoir
door Jan Walravens
NEEN, niet braafjes achter een tafel. Kom mee tot aan de bar, ja? En wat zal het zijn? Cognac? Whisky? Met of zonder sodawater? Er ligt een aantrekkelijke tegenstrijdigheid in deze nog jeugdige negen-en-veertigjarige. Zij is los en ongegeneerd als een ‘rat’ van Saint-Germain-des-Prés, maar ze is ook ernstig en scherp als een vrouwelijke professor bij de Sorbonne. Neen, zij is te zwaarmoedig voor het een en te lief voor het ander. Zij is Anne uit ‘Les Mandarins’, de aarzelende en toch gepassioneerde moeder, tezamen met Nadine, de immorele en toch in-gevoelige dochter. Waarom zou ik het haar niet zeggen?
- Och, zegt ze met een goede glimlach, overdrijf de overeenkomsten niet, die mij of de mensen die mij omringen, verbinden met de personages uit mijn roman.
- De critiek deed het wel, en veel.
De sterke drank wordt ons voorgeschoven. Zij bevochtigt slechts even de lippen.
- Sommigen deden niets anders. Ze zaten op de kop van Jean-Paul Sartre omdat mijn Robert Dubreuilh niet altijd handelt zoals het hoeft. Alsof Sartre verantwoordelijk is voor de dwalingen van mijn romanfiguur.
- Toch is Dubreuilh Sartre.
- Laat ons zeggen, dat ik van Sartre vertrokken ben om Dubreuilh te ontwerpen. Ik heb hem zijn radheid van geest en taal, zijn minzaamheid in de omgang, zijn ongelooflijke werkkracht, zijn eerbied voor de mening van andersdenkenden gegeven. Maar tenslotte verschilt zowel de levensloop als de houding tegenover vele problemen van Sartre totaal van deze van Dubreuilh.
- Geldt dat ook voor de andere personages? Henri Perron die Albert Camus, Samazelle die David Rousset, Jacques Lambert die Jacques Laurent zouden zijn?
- Natuurlijk. Het geldt voor heel dit boek en niet het minst voor de feiten die er in voorkomen. In ‘Les Mandarins’ zijn Dubreuilh en Perron
| |
| |
het er onder elkander niet over eens of de documenten over de Russische arbeidskampen gepubliceerd moeten worden, of niet. Dubreuilh is er zelfs beslist tegen en dat wordt de aanleiding tot hun twist. In werkelijkheid is Jean-Paul Sartre de eerste geweest om in zijn tijdschrift ‘Les Temps Modernes’ de officiële en onomstootbare teksten betreffende deze kampen te publiceren. De eigenlijke twist tussen Camus en Sartre ging om heel andere vragen. Die documenten, die twist, de bevrijdingsroes en al wat gebeurd is onder het groepje dat ik zo goed ken, hebben mij het vertrekpunt gegeven van een verhaal, dat beter mijn essentieel opzet zou uitdrukken. Geen enkel ogenblik heb ik er echter aan gedacht een waarheidsgetrouw reportage te schrijven over het Frans existentialisme sedert 1944.
- Ik hoor het u graag zeggen. Vooral voor Albert Camus. Ik meen dat u wel erg streng bent voor Henri Perron, de vrije, rechtschapen schrijver, die tijdens de bezetting een anti-Duits dagblad opricht (wie zou hierin ‘Combat’ niet herkennen?), maar die na de oorlog hoe langer hoe vaster verstrikt geraakt in loense intriges en niet erg appetijtelijke liefdesgeschiedenissen. Soms dacht ik bij mezelf (hoewel ook ik de houding van Camus afgekeurd heb in het beruchte geschil tussen hem en Sartre): zo bont kan de edele schrijver van ‘L'Etranger’ het niet gemaakt hebben.
- Heeft hij ook niet.
Ze heeft snel en nerveus geantwoord, alsof ze zich toch schuldig voelde. Ze bijt op haar lip en kijkt mij niet aan.
- Men heeft trouwens ook geschreven, dat Perron het andere deel van Sartre was, het weifelende en meer contemplatieve deel. Waarom zou hij ook geen deel van mezelf zijn? Ach, laat ons dat sleutel-zoeken in mijn roman stopzetten. U doet me denken aan sommige critici die alleen de invloeden in een boek zien, het eigenlijke werk wordt er volledig door verborgen.
Nu buig ik het hoofd.
- U hebt gelijk, zeg ik. Maar u moet ook aanvaarden, dat alle lezers naar de reële feiten en karakters achter de fictie van uw roman zullen zoeken.
- Ze hebben ongelijk. Mijn boek staat op eigen poten. Maar ik heb u op mijn beurt wat te vragen. In die beruchte twist tussen Sartre en Camus was u het, twee jaar geleden, niet eens met Camus. Waarom?
Ik krab even in het haar.
- Ik dacht dat ik u zou interviewen.
- Interviewen, wat een lelijk woord. Antwoordt u liever niet?
- Zeker, maar op voorwaarde dat we nadien terugkeren naar ‘Les Mandarins’.
- Maar vriend, ik zei toch dat ‘Les Mandarins’ middenin die twist staat. Het debat, de problematiek zijn dezelfde. Niet alleen wanneer het gaat om het meningsverschil tussen Dubreuilh en Perron, maar zelfs in de zware verhouding Anne-Lewis.
| |
| |
- Verklaar mij dat straks.
Ik denk na. Waar beginnen met Camus?
- Drink even.
- Dank u. (Weer een stilte). Ik ben Camus beginnen wantrouwen met ‘La Peste’... (Nieuwe stilte). Of neen, weet u, voor mij en ook voor enkele vrienden in Vlaanderen, is de opkomst van het Frans existentialisme een groot moment geweest. Toen ik tijdens de oorlog ‘La Nausée’ las en na de bevrijding ‘L'Etranger’, ontdekte ik daarmee niet alleen twee schrijvers met een nieuw taalgebruik en eigen messen om in het hart en de hersenen van de mensen binnen te dringen. Ik ontdekte ook twee denkers met een coherente, actuele levenshouding. Ik was toen amper de twintig over. Andere jongens van mijn leeftijd of ouder hadden rechts een complex van grote woorden en holle frazen gevonden als bloed, bodem, ras en kruistocht, waarmee ze rustig in de Russische steppen konden gaan sterven onder de vlag met het hakenkruis. Nog anderen waren links zó opgepord geworden door het barbaars nazisme, dat zij zich met blinde geestdrift in een heldendom wierpen, dat hen van de gedynamiteerde spoorlijnen in Vlaanderen naar de moordkampen in Duitsland bracht. Ik heb de eerste groep steeds verafschuwd; toch heb ik de tweede slechts zelden opgezocht. Mijn deel van de oorlog heb ik gehad zoals iedereen: zes maanden deportatie naar Duitsland, gevolgd door acht maanden konijnenleven in het uitgehongerde vaderland. Toch heb ik niet erg gejuicht toen de oorlog in Mei '45 ten einde was en ik herinner mij nog goed, dat ik op de dag van het wapenbestand moe en droef geweest ben zoals ik die gevoelens tot op dat ogenblik nog niet gekend had.
Zij kijkt mij even aan, valt mij dan met stille stem in de rede:
- Ik begrijp u volkomen. Zo zijn er honderden ontmoedigd en zonder veel hoop uit de oorlog gekomen. De vloed van idealisme, die na de vorige oorlog met Romain Rolland, Stefan Zweig, Henri Barbusse en als etser uw Frans Masereel opgestaan is, hebben dit keer weinigen gevoeld. Het was een algemene dada-stemming, en daarom juist hebben boeken als ‘L'Etranger’ en ‘La Nausée’ zulke diepe indruk gemaakt op de jeugd van die tijd.
- Meursault en Roquentin zijn geen broeders van elkander, zeg ik, ten hoogste zijn het verre neven. De ene droeg moeilijk zijn logge onverschilligheid door het leven, de tweede voelde zichzelf en alles aan als een ‘te veel’. Het waren algemeen-menselijke gevoelens, zoals men dat noemt. Maar het waren ook de gevoelens van een periode en van een jeugd. In Vlaanderen schreef men toen nog bij voorkeur ‘van en over de eeuwige mens’. Camus en Sartre schenen voor ons te schrijven.
- Pas op, het existentialisme is van in het begin veel meer geweest dan een uitdrukking van de tijdgeest, zegt zij. Het is dat ook, maar het is vooral: het zoeken naar een nieuwe ethica.
| |
| |
- Natuurlijk, zeg ik, zeker. Ik zei toch dat Sartre en Camus twee denkers waren met een samenhangende levenshouding. Dit veronderstelt een levensbeschouwing en streeft naar een moraal.
- Als u dat maar begrijpt. Jean-Paul Sartre heeft nooit een dode moraal nieuw leven willen inblazen, maar hij heeft zich ook nooit tevreden gesteld met een naturalistische weergave van de abjectie en de twijfels van de tijd.
- Laat ons zeggen, dat hij heel het menselijk tekort ‘in vraag heeft gesteld’. Maar dat hij zijn vraag totaal ingeschreven heeft in de naoorlogse problematiek van de mens op alle gebieden: sociaal, filosofisch, religieus, esthetisch en zelfs op het verwarde gebied van het woordgebruik (want hij heeft in zijn studie over Ponge en in zijn artikelenreeks ‘Qu'est-ce que la Littérature?’ magnifieke dingen gezegd over de huidige positie van de taal als uitdrukkingsmiddel).
- Accoord. Maar ik weet nog niets over wat Camus en Sartre van elkander scheidt, en uw houding daar tegenover.
Ik kijk haar even aan, zeg dan snel:
- Nu ik beter begrijp wat hen verenigd heeft, kan ik het veel gemakkelijker onder woorden brengen. Tot op heden heeft Sartre stand gehouden en is hij de naoorlogse mens met zijn welafgebakende problemen getrouw gebleven, ondanks zoveel lasterlijke aanvallen en het verlies van zoveel vrienden uit de eerste dagen. Ik geloof niet dat Albert Camus hetzelfde zeggen mag. De ene heeft zich weleens verloren in de politiek van iedere dag. In zijn toneelstukken bijvoorbeeld, heeft hij vereenvoudigingen aanvaard, die alleen ingegeven waren door zijn wens om op de vragen van het ogenblik een antwoord te geven, dat luid in de zaal zou weerklinken. Camus daarentegen hebben wij langzamerhand zien weggaan, de hoogte in. Geleidelijk zijn onze problemen hem vreemder geworden en op zijn beurt is hij gaan spreken van het eeuwig menselijke, de heilige waarden, de getrouwheid aan de vreugde. De man, die eens zo ontroerend de onverschillige gang van Meursault achter de lijkbaar van zijn moeder beschreven heeft, vervalst nu alle problemen en zegt in ‘La Peste’: ‘Nous disons tout de nos mauvais sentiments, mais nous avons honte de nos bons sentiments’, waarmee hij een debat vertroebelt, dat niets te maken heeft met goede of slechte gevoelens. De argumenten van dat debat, zij worden geleverd door Sade, die teruggekeerd is, door Nietzsche, door Heidegger, door het surrealisme, door Lenin en Trotski zelfs (wat men verder ook denken moge over de waarde van die argumenten, zij bestaan). Lees ‘L'Homme révolté’ en u zult zien, dat hij het ene na het andere van die argumenten tracht te escamoteren, zoals de goochelaar het witte konijn doet verdwijnen, zoals Camus ook de abstracte schilderkunst en de Amerikaanse roman tracht weg te goochelen. Hij hangt nu ergens in een onvatbare hemel, boven het hoofd der mensen heen en kijkt van daar
| |
| |
op onze moeilijkheden neer. Hij troont, Albert Camus... en schept van uit zijn immateriële troon die even immateriële gerevolteerde mens, die niets méér schijnt te schuwen dan de revolutie. De opstand van Camus is een geste, die van Sartre is een actie.
Er valt een korte, gespannen stilte. Dan zegt de schrijfster van ‘L'Invitée’ traag:
- Albert Camus is een door-eerlijk man, weet u. Zijn stijl is, na ‘L'Etranger’, wat pompeus geworden, maar toch heeft hij een hart dat mee-klopt met al wie lijdt... Ik hoop dat zijn onenigheid met Sartre van niet te lange duur zal zijn.
Maar ineens heft zij energiek het hoofd op.
- Doch het gaat over ‘Les Mandarins’. De mens van deze tijd met zijn eigen problemen niet ontrouw worden, dat is de opgaaf. Een algemene moraal? Een algemeen-menselijke levenshouding? Die heb ik ook willen geven, zij zijn tot dezelfde voorschriften te herleiden: de mensen nooit verlaten. Er zijn twee mensengroepen in mijn boek: zij die het opgeven, en zij die doorbijten. Robert, Anne, Henri geven het niet op, omdat het leed van de mensen altijd weer opduikt in hun gevoels- en gedachtenwereld. Herinner u de reis van Henri en Nadine naar Portugal, hoe al hun vreugde vergald wordt door de armoede van Lissabon. Paule, Lambert, Vincent gaan weg, de ene in de mythomanie, de tweede in het neo-fascisme, de derde in de haat die tot moorden drijft. Alle drie zijn zij onbekwaam om het reële bestaan van de mensen rondom hen te zien. Zij blijven vasthangen in hun egocentrisme, hun rancune, hun haat.
- Maurice Nadeau mocht ‘Les Mandarins’ dus terecht ‘een stichtend boek in de beste zin van het woord’ noemen.
- Maurice heeft waarschijnlijk de beste bespreking van mijn boek geschreven.
- Als vroeger redacteur ‘Kunst en Letteren’ bij ‘Combat’ kon hij ook best weten hoezeer dit inderdaad hét boek van de naoorlogse Franse linkse intellectuelen geworden is. Want heel uw bijzondere problematiek is met buitengewone scherpzinnigheid ingeschakeld in de huidige historische situatie van de Franse ‘gauche’, en misschien wel van de ‘gauche’ over heel de wereld. Na het fascisme en de collaboratie met het nationaal-socialisme, is ieder geflirt met rechts wel onmogelijk geworden. Zodat zelfs de Engelse conservatieven en de katholieken van West-Europa links trachten te staan. Maar een volslagen linkse houding wordt op haar beurt bemoeilijkt door het Russisch comunisme, dat toch ook een dictatoriaal stelsel aankleeft, en de mens verlaat omwille van de staat.
- U kent mijn houding en die van Sartre tegenover het communisme.
- Ik stel voor dat we er straks op terugkomen. Nu wilde ik u vragen: uw boek is gemaakt uit veel politiek, maar ook uit veel liefde, is het niet?
Ze kijkt mij vrank aan.
| |
| |
- Waar wil u heen?
- U had het zopas over de moeilijke verhouding Lewis-Anne... In tegenstelling met Paule, die ten onder gaat aan haar steriele liefde voor Henri, weigert Anne, nadat zij de Amerikaanse schrijver Lewis Brogan in Chicago ontmoet heeft, alle bruggen achter zich op te blazen om hem blind te volgen. Zij wil Robert Dubreuilh, haar echtgenoot, niet verlaten, al zijn haar zinnen nog zo gebonden aan Lewis. Geeft zij gevolg aan dezelfde imperatief: de mensen niet verlaten? En hoe legt u dat dan uit.
Zij kijkt mij enkele seconden verveeld aan.
- Beperk mijn boek toch niet zo strak tot zijn morele betekenis, zegt zij.
Maar op die betekenis hebt u zelf zopas de nadruk gelegd.
- Accoord. Maar ik hoop dat er nog veel meer dan een zedeles is in ‘Les Mandarins’. Er ligt ook het beslag in van wat voor iemand, die ik heel, heel goed gekend heb, een onverwachte, een heerlijke, maar ook een zeer zware liefde is geweest. Ik heb de toevalligheid van de liefde willen beschrijven, en hoe de liefde als een steen uit een andere planeet in ons landschap kan vallen en hoe elke liefde ons tegelijkertijd vult met angst en genot... en hoe wij toch, ten slotte tóch ons verleden getrouw blijven.
En nog veel meer, ga ik voort. Ik denk aan het Mexikaans dekentje voor de haard van Brogan, aan hun eerste onenigheid in het reusachtige, lelijke Chicago, aan hun beklimming van de Inca-tempel.
- En meteen heb ik willen zeggen hoe twee mensen, die naar hart en lichaam van elkander houden, toch op zoveele plannen vreemden blijven voor elkaar.
- Ik herinner mij een der laatste gesprekken tussen Anne en Lewis. Zij verwijt hem zijn onverschilligheid tegenover de politieke beslissingen in zijn land. Hij kan alleen de schouders ophalen en zeggen dat zijn tussenkomst als schrijver niet zou baten. Dat verklaren al de Amerikaanse intellectuelen in het boek. De houding van Brogan druist daar regelrecht in tegen deze van Dubreuilh, die ondanks alles de geestelijke leider blijft van Anne. Wordt Lewis daarom afgewezen?
Het wordt nu heel stil tussen ons. Ik kleur omdat ik haar - onvoorzien, aan de laatste hoek van een antwoord - zo'n indiscrete vraag heb gesteld. Maar telkens wanneer ik het geluk had een mens te ontmoeten, die waarlijk geestelijk rijk was, heb ik opgemerkt dat hij met de grootste onbevangenheid over zichzelf kon spreken. Hij had niet het minste vals schaamtegevoel over sentimenten, waarvan hij wist dat toch iedereen ze met zich meedraagt. Zo heeft Gerard Walschap mij eens met onthutsende oprechtheid over zijn moeder verteld. En noch mijn lange gesprekken met Herman Teirlinck, noch mijn kort treingesprek met Jules Supervielle, zal ik ooit vergeten. Ineens zegt Simone de Beauvoir:
| |
| |
- Waarom heb ik Nelson Algren verlaten? Wie zal het zeggen? De liefde is veel, maar zij is niet alles. Laat ons zeggen, dat ik mijn verleden als geëngageerde romancière verkozen heb boven een toekomst van beminde vrouw, zoals men dat noemt...
Ik begrijp, dat ik nu lang moet praten om haar de gelegenheid te geven zich te hernemen.
- U weet, zeg ik, als kunstwerk vind ik ‘Les Mandarins’ zeer goed, hoor. En wat ben ik blij geweest dat het boek de Goncourt bekwam. Niet om de onderscheiding voor u, maar om het feit dat uw roman nu op zulke grote schaal zou verspreid worden en door iedereen gelezen. De taalslordigheden, die men u verweten heeft, heb ik niet eens opgemerkt. Dat heeft ook minder belang voor mij. Weet u dat Beatrix Beek mij vertelde, dat de grote stilist Gide veel grammaticale fouten maakte? Wel heb ik gezien, dat uw taal soms ongelooflijk schoon en expressief kan zijn, en gij Mexico geëvoceerd hebt, zoals dat nog zelden gebeurd is. Maar u had geen twee keer moeten herhalen dat Brugge een dode stad is, dat gaat uw Brugse lezers absoluut geen plezier doen. En dan, om weer ernstig te worden, uw compositie is zo handig en uw figuren staan zo scherp afgetekend tegen de luchten van hun onrust... Maar het meest heb ik toch gehouden van uw toon. Meent u ook, dat een toon ongeveer alles is in een geschrift? Met welke verrassing heb ik destijds in het eerste deel van Breton's ‘Nadja’ gelezen, dat Flaubert, naar eigen zeggen, met ‘Madame Bovary’ vooral naar de intensiteit van een zekere gele kleur had gezocht. Dat is de toon. Uw toon is vast, donker, hard, en toch nooit aanmatigend, nooit Malapartiaans superb. Daar behoeden u de angstige zielen van uw personages voor. Van Françoise, uit ‘L'Invitée’, tot deze Anne, zijn ongeveer al uw personages tobbers, te scrupuleuze, te kwetsbare naturen. Er komt meer dan een moment in uw boek, waarop men werkelijk dreigt te stikken in de doolhof, in het enge hol van Henri's gedachten. Het is lillend proza, door-sterd met de schoonste, steeds donker-stralende metaforen.
- Dank u, zegt ze.
O, maar ik heb ook bezwaren. Uw boek is bijvoorbeeld honderd bladzijden te lang.
- Ha, heeft het u verveeld?
- Geen minuut. Ik bedoel alleen dat uw stof er zou bij gewonnen hebben, indien ze in honderd bladzijden minder behandeld was.
- 't Is mogelijk, zegt ze. Dat is mijn gewoon euvel. Ook ‘L'Invitée’ was te lang.
- Ik heb ook twee grote bezwaren tegen de inhoud.
- Zeg maar.
- U hebt de evolutie der ideeën in Frankrijk sedert het einde van de oorlog beschreven. Ik ook heb getracht die te volgen. Ik zei al welke grote
| |
| |
betekenis het existentialisme voor ons gehad heeft. Omstreeks de jaren '48-'49 heeft er zich echter een tweede beweging voorgedaan. Grosso modo zal ik zeggen, dat zij bestaat uit een terugkeer van het surrealisme. Zij boort opnieuw de bronnen van de verbeelding aan; poëtisch gezien zet zij de woorden in nieuwe verhoudingen en geeft zij de beelden een zelfstandige functie; filosofisch gaat zij lucide voor de grote stilte staan, voor het ontzaglijke niet dat opgerezen is sedert de dood van God. Hölderlin, Mallarmé, Kafka zijn hier de grote voorouders. Het is de beweging, die op plastisch gebied vertrokken is van Paul Klee en nu bij Jean Dubuffet en Corneille staat, ook bij Giacommetti. In de Franse literatuur wordt zij vertegenwoordigd door Jacques Audiberti, Samuel Becket, in de filosofie door Maurice Blanchot en Georges Bataille, door Jean Genêt zelfs. Van deze beweging is er in uw boek geen spoor te vinden.
- Wind u niet op, zegt zij glimlachend. Ik heb niet alles gezegd wat er op het gebied van ideeën en de kunst gebeurd is. Wat denkt u bijvoorbeeld van de cybernetica? Zet zij geen gedachtengang in beweging, die even merkwaardig is als deze van Paul Klee? En wat denkt u van de toneelexperimenten van Jean Vilar of Bertholt Brecht, zijn zij niet bezig het toneel aardig op zijn kop te zetten? U moet toch begrijpen, dat mijn opzet niet al-omvattend was.
Toch was het opnemen van de beweging der nieuwe surreëlen onontbeerlijk, zeg ik koppig. Nu is uw boek veel te sociaal gebleven. Laat mij zeggen, op het plan van de ideeën: te horizontaal.
- Ik ben erg voorzichtig met vertikale bewegingen, zegt zij. Denkers die recht tegenover God gaan staan of opgericht als de antieke standbeelden tegenover het noodlot, zoals André Malraux, komen snel bij de Gaulle en zelfs bij Barrès terecht. Neen, het avontuur speelt zich af op aarde, onder de mensen, waarvan de ene al niet veel groter is dan de andere.
- Hier ligt juist mijn tweede bezwaar, zeg ik. Want met wat u daar vooropzet, brengt u een nivellatie teweeg, die uw boek heelwat van zijn metaphysische grootheid ontneemt.
- Metaphysische grootheid, Malraux zit u wel stevig in het bloed.
- Hebt u zijn artikel in ‘L'Express’ gelezen? vraag ik. Hij voorspelt de hergroepering van rechts en van links in Frankrijk en brengt in links zowel katholieken onder zoals Mauriac als socialisten en liberalen.
- Malraux speelt graag profeet, zegt zij met tegenzin, op het Rode Plein of op een maskarade-verhoog in Lorreinen. Hergroepering van links, maar hij begint met de communisten uit te sluiten.
- Dubreuilh heeft een schone kreet in ‘Les Mandarins’, zeg ik. ‘Si au moins on pouvait être communiste.’ Dat betekent, als ik goed lees: een rechtzinnig man, die met al zijn krachten wil meehelpen aan het vestigen van een klasseloze, gelijkgeschakelde maatschappij, kàn in de huidige omstandigheden geen communist worden.
| |
| |
- De vraag is niet of men communist wordt, of niet. De vraag is of men het proletariaat ontrouw wordt, of niet. Dat proletariaat heeft het leven van morgen in handen. In Frankrijk is het gegroepeerd in de communistische partij. Daar is niets aan te veranderen. Bijgevolg, is men wel verplicht een eindje weg met de communisten af te leggen, ze trachten te beïnvloeden waar dat mogelijk is, hun vredespolitiek te steunen en ze vooral niet te beladen met al de zonden van de mensheid.
- Ofwel versta ik u ineens minder goed, ofwel vermengt u zeer diverse zaken met elkander. Mij komt het voor dat, indien men enerzijds geen communist worden kan en anderzijds het Frans proletariaat communistisch is, men dat proletariaat in de eerste plaats aan de greep van Moscou moet onttrekken.
- Hoe? Hoe leert u vijfhonderd duizend mensen anders kiezen?
- Door de hergroepering van Malraux misschien? Al wie links voelt zonder communist te zijn, samen brengen en de huidige ridicule partijtjes breken om de progressistische krachten definitief tot één organisatie te groeperen.
- Met editoriaal in ‘Le Figaro’. Wat u zegt, klinkt mooi, maar er valt wat anders te doen. De atoombommen en de waterstofbommen worden al met honderden gemaakt, weet u dat? Drie vierden van de wereldbevolking lijdt nog altijd honger. In het Oosten neemt het nationalisme zulke angstwekkende afmetingen aan, dat het Gele Gevaar heus wat meer geworden is dat het onderwerp voor een fraai discours in de Volkenbond. En de machines van het capitalisme blijven maar alles verslinden, zij vreten nog de laatste mens op. Ondertussen sticht u een nieuwe partij.
- U maakt een indrukwekkende lijst van wat ons bedreigt, mevrouw de Beauvoir. En ik ben het volledig met u eens. Alleen begrijp ik niet waarom het Russisch imperialisme eens te meer op uw lijstje ontbreekt.
- Ook het Russisch imperialisme is een kleine, Europese aangelegenheid, zoals uw hergroepering der krachten. Als ik spreek van het Oosten, dan bedoel ik, dat zich daar een heel continent in beweging zet. En welk continent! En als ik zeg dat de atoombommen met honderden gemaakt worden, dan bedoel ik dat de toekomstige paddestoelen van Bikini weleens de maan zelf zouden kunnen bereiken.
Ik sta op en zeg met moedeloze stem:
- Uw boek is magnifiek en het duidt een zedelijke houding aan, die eerlijk en heerlijk is. Maar het sluit op politieke perspectieven, die verward en beneveld zijn. Hier kan iedereen slechts tegenover eigen geweten een eigen houding kiezen.
Ook zij staat op.
- Als u maar weet, dat niet ‘Les Mandarins? de politieke perspectieven verwart en benevelt. De politieke perspectieven zijn beneveld. En of het opgaat, volgens oud-individualistisch en liberaal principe, elk zijn eigen
| |
| |
geweten te laten volgen, betwijfel ik sterk. Ik hoop dat u niet onmiddellijk: Dictatuur, zult roepen, maar in sommige tijden is het gevaar zo groot, dat het geweten geen rol meer speelt, en nog alleen de gezamenlijke actie van het aantal telt.
- De mens sterft met zijn geweten, zeg ik.
- Neen, zegt zij; de mens sterft met zijn lichaam.
Wij hebben een prachtig (ingebeeld) gesprek gehad. Toch voel ik mij treurig en wrevelig worden. Ik was zo graag met haar tot op het eind akkoord gebleven. Maar het is niet mogelijk, zij legt ineens een politiek opportunisme aan de dag, dat mij aan Hoederer uit ‘Les Mains sales’ herinnert, en dat mij afstoot. Ik zeg het haar niet meer. Waartoe zou het dienen? Het uur der oprechtheid is voorbij.
|
|