| |
| |
| |
Karel van de Woestijne's ‘me-zelf voorbij; me-zelven tegen...’
door P. Minderaa
I. - Compositie
Het Bergmeer, V.d. Woestijne's laatste bundel, toont een weloverwogen compositie. Men zij echter voorzichtig dit element bewuste compositie niet te absoluut op te vatten. Terwijl de meeste gedichten uit deze bundel in klad en menigmaal met varianten voorkomen in het zakboekje van '27 en enige verzen der laatste afdeling plus het postludium ‘De Blindgewordene’ in dat van '28, vinden we al in '26, behalve een aantal strofen van het praeludium, een schets van de groepenindeling van het geheel, die twee afwijkingen toont van wat het in de bundel werd. De ene is onbelangrijk (De dode Haven inplaats van Modderhaven), maar de andere is opmerkelijk. Volgens het zakboekschema dacht de dichter zich nà de afdeling ‘De Voedster’ en vóór ‘De Blindgewordene’ nog een afzonderlijke, genaamd ‘Mis der Doden (Verlossingsmis)’. Niets daarvan kwam in de bundel, noch ook als ontwerp in de zakboekjes. Van de onderafdeling die dezelfde naam kreeg als de bundel, ‘Het Bergmeer’, vond ik ook reeds eerder, in het zakboekje van 1926, een, nu gedétailleerder, onderverdeling. En wel als volgt:
a) | ‘Ik heb dit hoger oord gekozen tot mijn woon’ |
b) | ‘De zee beneden ons, in den nacht’ |
c) | ‘Berg, bemiddeling tot den Hemel’ |
d) | ‘Neen, ik ben mens: zoel en zuiver water van het meer’. |
Dit wijst dus op een voorlopig plan van vier gedichten; van het eerste heeft hij de beginregel als een kernvers reeds vastgelegd (de laatste vijf strofen ervan staan in het zakboekje van 1927 bij September!). De groep werd echter in de bundel heel anders. Zij omvat er negen gedichten, waarvan ‘Ik heb dit hoger oord...’ nr 2 is, terwijl de drie andere aanduidingen niet aan bepaalde gedichten met zekerheid zijn toe te wijzen. Op zo belangrijke gedichten als ‘Ik weet: ik berg iemand in mijne woon’, ‘Het is of alles nog gebeuren’ en het in dit artikel besprokene wordt in het schema
| |
| |
niet gezinspeeld. Zeer merkwaardig is ook, dat van het eerste gedicht onzer groep ‘De zon ligt in mijn linkerhand’ reeds een zeer fragmentarische versie te lezen is in het zakboekje van... 1917! En dat het daar als een der drie gedichten van een kleine reeks ‘Hesperos’ verschijnt; tien jaar later, in 1927, komen de drie strofen, nu volledig en met varianten, in het zakboekje terug en in de bundel opent het gedicht de groep.
Uit feiten als de hier vermelde blijkt dat men zich de compositie niet zo moet voorstellen, alsof de dichter van te voren welgeordend een aantal themata opstelde en deze met het oog op de bundel gedicht na gedicht uitwerkte. Van lyrische spontaneïteit zou dan weinig overblijven. Wel had de dichter ongetwijfeld een lucide voorstelling van de geestelijke weg, die vóór hem lag, zoals hij die naar de hoofdmomenten al ìn zijn ‘Heilige van het Getal’ (geschreven Mei 1912-Mei 1913), in symbolen had uitgestippeld; hij wist welke momenten hij mocht verwachten of moest vrezen, maar tot gedicht kon het telkens pas worden, wanneer het ervaring was geworden, lyrisch beleefd. Zelfs in de grote prae- en postludia van de beide laatste bundels, waarin de ontwikkeling van het geestelijk leven wordt overschouwd, samengevat en uitgebeeld in soms zeer abstracte taal, wordt het gedicht telkens lyrisch geactiveerd en daarmee behoed voor cerebraliteit. Dat blijkt voor ieder die in détails toeziet ook bijv. uit de voortgang van het gedicht, waarbij telkens langs associatieve weg gesprongen wordt van beeld op beeld. Wanneer de gehele bundel en voor ons speciaal geval de onderafdeling ‘Het Bergmeer’ dus een zekere compositorische eenheid vormen, dan is dat in de eerste plaats veroorzaakt door de samenhang der zielservaringen, waarmee de dichter reeds langs leefde voor ze tot gedichten werden en ten tweede door de ordening, die V.d.W. aanbracht bij de bundeling. Die laatste brengt opnieuw zelden een nieuw element. In de natuurlijke ontstaansorde der verzen heeft de dichter nauwelijks ingegrepen; de meeste verzen verschijnen in de bundel in dezelfde volgorde als in de zakboekjes; geen enkel volledig gedicht uit de zakboekjes van '27 en '28 is weggelaten, behalve alleen het sonnet ‘'t Gewicht van vijftig jaar, o God in uwen schoot’, dat bij uitzondering is gedateerd, nl. ‘Oudejaarsavond 1927’, een
op zich zelf staand gelegenheidsgedicht, opgedragen aan zijn broeder Gustaaf en diens gezin. Wel is er in de zakboekjes dezer jaren een vrij groot aantal fragmenten, maar deze waren nog niet tot gedicht volgroeid, toen V.d.W. de bundel afsloot. Als de dood niet tussenbeide gekomen was, zouden ze misschien voor een deel zich tot volledige gedichten ontwikkeld hebben en, evenals de paar nagelaten gedichten in het zakboekje van zijn sterfjaar 1929, hun plaats gevonden hebben in een volgende bundel, waarvan we in dit laatste zakboekje al een klein schema van groepen aantreffen (Zie Verz. Werk II, aantekeningen).
Het is dus niet zó, dat we de op elkaar volgende gedichten van de afdeling ‘Het Bergmeer’ als schakels van een gesloten redelijke keten
| |
| |
zouden kunnen aaneenpassen; een poging daartoe zou uitlopen op forcerende inlegkunde. De natuurlijke samenhang dezer gedichten vindt zijn grond in een eenheid van geestes- en zieleleven, waarvan telkens andere facetten, ook ups en downs, op de voorgrond treden, doch waarin een bepaalde geestelijke gerichtheid zich steeds vollediger en volgroeider openbaart.
| |
II. - De algemene sfeer van de groep.
Men kan deze als volgt omschrijven. De dichter strekt zich in steeds intenser verlangen naar een zielestaat, waarin hij verlost zal zijn uit de verzoeking en beperking van het aardse en door een leven van andere orde zal worden vervuld; hij weet, dat de spanning van dit verlangen op zichzelf onmachtig is, dat hij altijd weer terugvalt, maar dat hij in die strekking, als van de overzijde, uit de andere sfeer wordt opgeheven. Hij weet, dat voorwaarde van de vernieuwing en vervulling is, dat hij versterft aan zijn ik en hij zoekt die versterving met hartstocht. Soms breekt hij in extatische jubel uit, wanneer hij zich los voelt worden van het aardse, zowel in de zin van zijn beperkte, zondige menselijkheid, als in die van de gebondenheid aan ruimte en tijd. Dan weer erkent hij, dat die vrij-wording tijdens zijn sterfelijk leven slechts incidenteel en principieel mogelijk is en ziet hij uit naar de volkomenheid door de dood heen. Voor datgene waarheen hij zich strekt, gebruikt hij een reeks symbolen: het bergmeer, vuur, klaarte, stilte, bovenal licht; het zielsproces dat in hem bezig is duidt hij eveneens met vele symbolen aan: stijgen naar het hoge meer, of naar bovenluchtse streek, zich verliezen in de ijlte, ontvangenis, geboorte, blind worden, opgaan in het vuur, sterven: ‘aldoor sterven om aldoor te ontwaken/in Wat niet eindigt daar Het niet begint’. Zelden valt het woord ‘God’; het is een weldoende zeldzaamheid, omdat men voelt hoe de schroom hem weerhoudt het onuitsprekelijke te noemen. Dat hij met zijn symbolen niet maar aan een soort hogere, cosmische natuurkrachten denkt, blijkt ieder ogenblik en wordt bevestigd door de malen waarop hij op hoogtepunten, vooral in slotregels, God inderdaad noemt. In de slotregel van dat steeds extatischer gedicht ‘Thans gaan de wateren den hemel kleden’, waarin hij verlangt ‘aldoor sterven om aldoor te ontwaken/in Wat niet eindigt daar Het niet begint’, schrijft
hij bewust Wat en Het met hoofdletters.
Men kan dan hier nog denken aan een vergoddelijkte levensstroom. Het daaraan voorafgaande gedicht eindigt: ‘En zo zal ik het leven niet derven / dan als roze in de oge van God’ en de afhankelijkheid waarin zijn zich strekkend verlangen staat tot de vervullende genade drukt hij uit door te schrijven: ‘en mijn gewilde wake / is talmend wachten op den gallem Gods’. Op een merkwaardige verhulde wijze is de persoonlijke verhouding tot zijn doelwit weergegeven in het naar een prozastuk in Beginselen der Chemie in poëzie vertaalde gedicht: ‘Ik weet ik berg iemand
| |
| |
in mijne woon’. De dichter is van diens aanwezigheid zeker, al ziet hij hem niet. In het glazen huis van zijn ziel is hij op een van de stippen of op alle tegelijk van de kristallen bol, die ijlte is. Hij is zijn vreugd en zijn vrees; zijn vreugd als hij het huis vol van hem weet, zijn vrees omdat dat huis ook bij wijlen is ‘wepel van zijne dure aanwezigheid’. V.d.W. kan hem in dit aardse huis niet ontmoeten, maar hoopt ‘dat hij geheel zich mijner openbaart / in d'ure dat mijn twee gesloten ogen / hem nooit meer zien en mogen’.
Ik heb de algemene geestelijke sfeer van de groep van 9 gedichten ‘Het Bergmeer’ slechts in dominerende trekken getypeerd. De gedichten zelf stellen vele vragen, die hier nu niet aan de orde zijn. Wij hebben het laatste van de reeks nader te beschouwen; het zal in vele opzichten een voltooiing blijken.
| |
III. - Ons gedicht.
Het gedicht valt duidelijk in 3 partijen uiteen; de scheiding is door de dichter zelf aangegeven met de dubbele gedachtenstreepjes. Dus 2 + 5 + 3 strofen. Hier hebben we nu een componeren, bewust, of inhaerent aan het creatief proces, zoals dat in de gedichten van de laatste bundels telkens voorkomt. Zeer verhelderend is bijv. de ontdekking van de geledingen in Het Menselijk Brood, waar de beide hoofddelen ieder uit 4 onderafdelingen bestaan, met wederzijdse correspondentie. Ook het prae- en postludium zijn zo in geledingen gebouwd die sterk parallel lopen. De 17 strofen van ‘de Blindgeborene’ zijn te verdelen in 5 + 5 + 6 + één afsluitende, de 16 strofen van ‘De Blindgewordene’ nog regelmatiger in 4 x 4. In ons gedicht wordt de grote middenafdeling van 5 strofen van het voorgaande en volgende onderscheiden, behalve door de dubbele gedachtestreep, doordat de dichter zich hier zelf toespreekt in de 2de persoon: ‘Gij zoudt u-zelven 't leven leren’... enz. Deze 5 strofen bevatten dan ook een reflectie, een met zich-zelf overwegen, bij het terugzien op de inspanningen van zijn ziel tot vergeestelijking, maar die hun doel misten. Daartegenover geven de eerste 2 en de laatste 3 strofen de onmiddellijk-lyrische getuigenis van de nu als genade geschonken bevrijding en vernieuwing.
Laten we eerst die 5 strofen van de terugblik nader beschouwen. Het zieleleven was, belijdt hij, een hartstochtelijk reiken, maar noodzakelijk ook bezwijken, een gaan dat altijd keren moest worden, omdat het, ook in de edelste pogingen tot vergeestelijking, een zoeken van zich-zelf bleef. De kern-strofe is de laatste der 5 (dus str. 7 van het gedicht). Die pogingen worden in allerlei facetten getekend. In strofe 3: de opvlucht, die door loomheid wordt geremd; een eigen wellevenskunst in het geduldig doorstaan van de ziekte en het trouw dienen van de schoonheid. In strofe 4 en 5: een wrokkig zich afzonderen van de gemeenschap. De elementen, aarde, vuur en water, waarin hij trachtte op te gaan als in een cosmisch
| |
| |
al-leven, verwerden tot destructieve elementen: de brand van ncoit-gebluste bronst, de ontbinding, als van in een poel drijvende dode honden. Waan bleek het maar al te zeer van aarde en hemel de gloed en de galm te zijn; in dit gevecht naar hoger bestaan blijft hij achter als de soldaat die nog het gevest van zijn zwaard krampachtig omvat, al brak het lemmer. Strofe 6: Zelfs de tocht naar de wijze stilte van het Bergmeer liep slechts uit op een ondraaglijke eenzaamheid. Van dat bergmeer had hij gezongen in hoogste verwachting, dat hiér nu eindelijk niet meer narcissisch zijn eigen gelaat in de spiegel van het water zou staan, maar het aangezicht van God. Maar er is opnieuw, zolang de eigenliefde niet is uitgebannen, de behoefte aan zelfspiegeling; met de deceptie dat hij zich in dit ijle beeld niet eens mag herkennen.
Wil men deze 5 strofen in hun bedoeling beter leren verstaan, dan moet men teruggrijpen op de voorafgaande gedichten van de reeks (behalve ‘Ik weet ik berg iemand’), terwijl anderzijds de 3de groep van 4 strofen van ‘De Blindgewordene’ (eveneens een terugblik op de dwaalwegen) een verhelderende illustratie geeft. Ons slotgedicht van de reeks ‘Het Bergmeer’ is nl. niet maar het laatste uit een rij, maar het is een overkoepeling van het voorgaande, ten dele een oordeel over het voorgaande en de definitieve overstijging daarvan. Ik kan dit slechts aanstippen, het is een studie in détails op zichzelf waard. De elementen in onze 5 strofen genoemd en in hun ijdelheid doorzien, zolang de eigen-liefde niet is overwonnen, zijn juist die welke in gedicht na gedicht van de voorgaande reeks centraal zijn. Het begon met de zang van blijde verwachting, maar toch ook van twijfel, bij het opstijgen naar het bergmeer: ‘Ik stijg al hoger uit het dal. / Ik weet niet of ik keren zal’. (vgl. str. 3). Dan volgde: ‘Ik heb dit hoger oord gekozen tot mijn woon’ (vgl. str. 4 a). Opmerkelijk waren daar ook de vss., te leggen naast onze str. 6:
doch waar ik, 't oog op 't vlak van 't bergmeer koel gedragen,
zie hoe 'k als eêlste beeld al dieper de ijlte in daal...
Het prachtig-extatische ‘Het is of alles nog gebeuren / of alles nog beginnen moet’ sprak van de ziekte; ‘Ik lig op 't ijs der schouderplaten / en scheuten der doorrilde kuit’. Maar daaruit rees hij omhoog in een bevrijdende omzetting, een ontvangenis tot cosmisch geluk: ‘Brede overvloed van wijze êtren... / o vuur dat ronkt om niet te schaetren, / o gonzende aarde, ik zaêm uw klaetren / in mijne stilt’. Vergelijk daarmee de ontnuchterende kritiek van str. 3: ‘gij zoudt u zelven 't leven leren, geduldig-ziek’ en vooral 4a en 5, de als waan geoordeelde en in doem verkeerde cosmische verzaliging. In de Bergmeerreeks volgen de gedichten die spreken van een ontstijgen van de aarde die hij toch vóór de dood niet ontkomen kan: ‘Aarde, overoude, ik ben van u gescheiden’ en vooral die twee veelszins
| |
| |
hermetische gedichten waarin hij opgaat in de elementen water en vuur. Ik citeer uit het eerste:
o wateren zonder gedenken
die de steêgste korsten zult drenken
tot ze zelf in waêtren vergaan
en uit het 2de:
zélf vuur, als vuur zich naar 't heelal te welven;
- - - - - - - - - - - - - - -
neen: als het vuur verzaken aan zich-zelven
om zich in louter klaarte te bevrij'n.
Verstaat u mij niet verkeerd. Ik wil niet beweren, dat in de 5 middenstrofen van ons gedicht al deze verlangens en ervaringen volkomen verloochend en geoordeeld worden. Wel worden ze als waan en vergeefsheid gezien, in zover ze, ook in schijnbaar rijkste vervulling, object zijn van de eigenliefde, die ze maakt tot de eigen armoe. Zo oordeelt de centrale 7de strofe:
Want geen ontstentenis zal baten
die de eigen-liefde niet kan laten
in de eêlste vuren van 't bezit.
Wàt winst, dat, bloem der elementen,
ge als 't bloed aan Godes lippe zit,
waar ge in uw dichtgesloten tente
niet dan om de eigenste armoê bidt?...
Dit slotgedicht is dus ten dele oordeel, het is ook overkoepeling, voltooiing. De zelfontleding als voorwaarde voor de vervulling, die in dit slotgedicht van de reeks centraal is, ontbrak echter ook in de voorgaande niet. Met name het even zeker juichend gedicht, dat met het bewustzijn van de geschonken genade inzette: ‘Het is of alles nog gebeuren / of alles nog beginnen moet’ is ten nauwste met dit slotgedicht verwant. Hoor maar die onbekommerde, vreugdevolle prijsgave van het gewichtige eigen ik in vss. als:
Ik had mijn laatste waan doorschoten:
een vogelken van glazen goud
aan schervelen uiteen gespoten;
en 't heeft mij nauwelijks verdroten,
Ik zeide dat de 5 middenstrofen van ons gedicht niet alleen terugwijzen naar de voorgaande gedichten, maar dat ook de derde groep van
| |
| |
4 strofen van ‘De Blindgewordene’ een verhelderende illustratie geeft. De eerste 8 strofen hadden daar, als van een heerlijkheid, gesproken van het blind-geworden-zijn naar de egotistische, natuurlijke sfeer, maar waardoor hij juist in de geestelijke sfeer één stralend licht werd: ‘Ik ben de moeder van een woon / die blinkt aan duizend ramen’; en ‘'K ben alle dage' en nachten voort, / de nieuwe klaart van kindren’. Ze spraken van een eindlijk geleegd zijn, waardoor hij nu juist mateloos schenken kon en beschonken worden midden in de gemeenschap. En ook daar volgt dan in de 3de groep van 4 strofen met ‘Maar weet het, 'k heb het duur gekocht’ de terugblik op het martelend en vergeefse zwoegen, zolang hij in laatste instantie zich zelf zocht. Het eindigt met die grandiose verbeelding van de man die van gewelf tot gewelf steeds dieper en wanhopiger in zichzelf afdaalde:
Ik daalde. Aan elken kelder zong
het tij me toe van wachtend water,
en - géen begeerte en zelfs geen schater
die rillend reed door mijne tong.
En dan de kern-samenvatting:
Mezelf ter zij ten zelf-oorbore:
zelfs Gode ging 'k te lore...
Die beide laatste regels tekenen de volle tragische mislukking: dalend in de kelders van het eigen zelf ten eigen baat (ten zelf-oorbore) vindt hij zelfs zichzelf niet, maar gaat zichzelf terzij en gaat zelfs voor God verloren.
Ons gedicht vangt aan (ik kom nu op de eerste strofe) met een schijnbaar gelijke wending: ‘Me-zelf voorbij...’. Het is echter een radicale tegenstelling. In een heerlijk bevrijd-zijn zoekt hij nu niet meer zichzelf, hij gaat onbekommerd ‘me-zelf voorbij’. En juist dat kan nu in één adem heten: ‘me-zelven tegen...’. Hij treedt volstrekt nieuwe, wonderbare wegen in een blije verwondering: Wie stuurt zijn schreden? Gaat hij er werkelijk? Ja is hij werkelijk? Hij, de mens-der-zinnen, wiens bloed dunner werd dan water? Tegelijk, volkomen één met die verwondering, is de zekerheid: hij gaat nu waarachtig zichzelven tegen, hij kènt deze weg in een oer-herkenning, waarlijk hij is, hij is nu pas wezenlijk. Prachtig is die twee-eenheid uitgezongen in de enige taal, die de mystische ervaring ten dienste staat, de paradox.
Critici, die hiermee hebben gespot als met wartaal, bewezen alleen, dat ze niets van de geestelijke achtergrond verstonden, niets van deze vervoering boven eigen werkelijkheid uit, doch waarin men meer dan ooit werkelijk is. De zin van de strofe kan ons nog verduidelijkt worden als we haar leggen naast dat gedicht uit God aan Zee, waaraan zij in menig opzicht herinnert: ‘'k Ben hier geweest, 'k ben daar geweest’..., ook een tocht naar wat de
| |
| |
ziel zou vervullen, en waarop hij toch ook, na het maal der eigen as, wel ‘moest op tochten uit / naar overdrachtelijken buit / o hongerige Jager’. Toen moest het eerlijk en tragisch-groots eindigen met de bekentenis:
En- 'k ben hier geweest, en 'k ben daar geweest,
'k ben helle en hemel naar geweest.
Geen duister schoner dan mijn licht,
en mijn gezicht, mijn grauw gezicht,
'laas!, nog de schoonste zonne.
Waarom is het hier, in óns gedicht, volstrekt anders? Omdat een ander ingreep, bevrijdend, verlichtend, genezend ingreep in zijn gebonden, blinde, zieke zelf.
De blijde verbazing breekt uit in de vraag: ‘Wie heeft den droom der kranke sponde geslaakt?’ en in het juichen: ‘Een blik is, die mijn blik ontsloot / en de gezondheid van mijne ogen / ziet weêr de wereld blank en bloot’.
Genezing, verlichting, bevrijding, dat betekent een nieuw beginnen, waarin allereerst de doem der oude mislukkingen wegvalt. Het kan in dit bevrijdend begin nog niet anders dan negatief klinken: ‘wij zijn aan God nog niet bedrogen; / wij zijn der Liefde nog niet dood’ en straks in de variërende herhaling van de slotregels ‘Wij hebben God nog niet verloren. / Wij zijn alleen ons eigen kwijt.’. Dat klinkt karig alleen in de oren van iemand die het radikale van de omslag daarin niet hoort, die er de wanhoop en de angst van vóór deze genezing niet in hoort naklinken: de wanhoop en de angst: waarlijk dood te zijn voor de liefde, God wél verloren te hebben. De wanhoop van de man, die ook van zijn jacht op overdrachtelijke buit terugkeerde met de schroeiende erkenning ‘en mijn gezicht, mijn grauw gezicht / 'laas! nog de schoonste zonne’. Daartegenover staat nu als de bevrijdende wending, het wezenlijke begin: ‘Wij zijn alleen ons eigen kwijt’. Straks zal hij het in de slothymne van de bundel positiever kunnen zingen: ‘Hij zou mij keren uit 't gevecht... Hij zou mij halen uit de holen / waar zelfs het vinde' is dolen... Heb 'k ooit geleden, 'k ben verlost / ik ben in nieuwigheid gedost.’.
In de laatste drie strofen wordt, na de terugblik der middengroep nog in heller jubel, de zang der bevrijding hernomen. Verschillende elementen uit de eerste twee, zelfs ¾ van de eerste strofe keren terug, maar er zijn ook nieuwe facetten. Veel nadrukkelijker dan in de metaphoren van het begin, de weg die hij gaat en met geen teen raakt, de wonderlijke weg en die hij tóch kent, wordt hier - en natuurlijk weer in wat voor de rede paradox is -, het opgeheven-zijn bezongen in een realiteit, waar hij de beperkte menselijkaardse te boven is gekomen, zo ze al niet is vergaan. Hij is het zekerst zijn, d.i. de tast- en meetbare aardse realiteit, ontgaan. De sfeer, waarin hij
| |
| |
opgevoerd is, waarin geen begrensde beelden meer bestaan, kan enkel met het woord Licht worden gesuggereerd. Hier is levenswet dat winst slechts verkregen wordt door verliezen en het verlies ontvangen is. De ziel immers verlangt van alle individualiteit verlost opgenomen te worden in de schoot van God, te treden buiten de aan het menselijke gebonden beperkingen van tijd en ruimte, ijlte in de ijlte te zijn. Maar de taal van het menselijke schiet tekort. Zijn, in de zin van ‘aards existeren in de tijd’ is het niet; naar aardse begrippen is dat hoger-zijn eer niet-zijn; alle tijdsbegrenzingen van het menselijk bewustzijn zijn hier willekeurig en verwisselbaar. En zo stamelt de dichter in verwarde jubel: ‘Ik ben in de ijlte de ijlt die 'k, later / en later, niet en ben, en ben’. In ‘De Blindgewordene’ staat hetzelfde breder uitgewerkt:
'k Ben, alle ruimten afgewezen,
'k ben, buiten klem en kleur van tijd,
in 't en'ge en wezenloze wezen
teken der menigvuldigheid.
Zo, blinde, ben 'k, zal zijn geweest en
word luister eeuwger feeste.
Minder stamelend, maar vooral niet minder paradox is de definitieve formule: ‘ik ben geboren / in 't onverdeelbare Niet van 't gloren’, d.w.z.: in de heerlijkheid, waarin hij de individuele aardse existentie te boven, opgaat in de goddelijke eenheid. De parallel in ‘De Blindgewordene’ luidt: ‘Zo word 'k beluik van, eindlijk, Nul; / 'k word, in aanhoudendheid herboren / 't abstracte zaad, waar 'k al het koren / in zijn beteeknis hul.’.
De tweevoudige hoofd-inhoud van ons gedicht: 1) het zalig opstijgen of liever opgetrokken worden uit zijn beperkte en zondige menselijkheid in een bovenmenselijke geestelijke gemeenschap en 2) de noodzakelijke voorwaarde daartoe, de zelfontleding, stemt op deze wijze, hoewel nu oneindig inniger lyrisch beleefd, overeen met wat hij in het symbolenverhaal van zijn ‘Heilige van het Getal’ reeds voorzag. Ik kan op de détails niet ingaan; ik wijs dus alleen op het beslissende. We zien deze heilige van de rhythmus, eerst van het bloed, dan van de geest, in het verkeer met zijn hemelse gasten hardnekkig bevangen blijven in de hoogmoedige autonomie van zijn geest, die alles wil kennen en veroveren. Maar hij stuit tegen een muur. De dichter vraagt mèt hem: ‘Zou hij nooit mogen kennen de aanzettende en uitzettende Eenheid, de aanvankelijke en oneindelijke abstractie, die reden was en wezen van alle bevattelijkheden? Raden dorst hij niet; weten mocht hij niet; en hij kon niet blind geloven’ (415). Hij kan niet treden uit zijn eigen Ik, hij kan er zich niet bij neerleggen ‘dat hem iets onthouden bleef, hij, de begenadigde’. En dan komt met de symbolen der laatste blz. het definitieve: de engel der nederigheid openbaart hem ‘de hoogmoed zijner meest heldhaftig-abstracte gedachte’, dwingt hem tot de eindelijke waar- | |
| |
achtige zelfkennis, tot berouw, gebed en deemoed. De heilige van het Getal is eindelijk ‘zijn eigen kwijt’. En het verhaal sluit aldus: ‘en zie, waar hij daar aldus geknield zat en de ogen gericht op het zwarte gelaat van die Engel, is deze ineens als doorschijnend geworden. Eerst ene zoete klaarte; daarna, bij glimpen, ene nog gedempte schittering; weldra de aanwassende laaie van een scherp-witten gloed; en weldra, weldra...’
‘Maar ik zie God!’ riep hij plots uit. En inderdaad, hij had God gezien.
Het komt mij voor, dat het onvruchtbaar zou zijn naar aanleiding van dit gedicht de vraag aan de orde te stellen, in hoeverre V.d.W. in deze laatste periode mysticus heten mag en of daaraan het epitheton christelijk is toe te voegen. Een antwoord op die vraag zou ten eerste omvangrijker onderzoek eisen en ten tweede moeten bouwen op een communis opinio over wat mystiek en mysticus zijn, binnen en buiten het Christendom, in de voorstellingswereld der M.E. en in die van nu. Tot nog toe heeft men zich van die vraag te snel afgemaakt met een karig gemotiveerd ja of neen. Ik hoop er te zijner tijd nader op in te gaan.
Ik wil hier tot slot alleen wijzen op de onloochenbare verwantschap van ideeën en taal met die van vele mystici. Symbolen als nacht en licht, blindheid, ijlte, de weergave ener bovenzinnelijke wijsheid in paradoxen als ‘ik weet niet of ik ben èn 'k ben’, het wezenloze wezen enz. en vooral de gedachte van de versterving van het ik als voorwaarde voor de ontmoeting met God, behoren tot de meest essentiële motieven der mystieke literatuur.
Van de Woestijne heeft zich bij voortduur en met name in zijn laatste periode in de mystieken verdiept. Getuigenis daarvan geven naast zijn scheppend werk de colleges die hij aan de mystiek in de Nederlandse letterkunde wijdde. Veelzeggend is in deze colleges, dat hij niet met vage aesthetische gevoeligheid over de problemen heenloopt, maar zich kritisch toont en strenge eisen stelt, wil men inderdaad van mystieke ervaringen spreken. Een bijzondere aantrekkingskracht schijnt de mystieke poëzie van San Juan de la Cruz op hem uit te oefenen; het zal dan ook zeker de moeite waard zijn diens Gezangen met Van de Woestijne's laatste poëzie te vergelijken.
Cyriel Verschaeve onderscheidde, op het voetspoor van vele voorgangers, mystici van de nabije God (bruidsmystiek, Christusmystiek) zoals de heilige Bernardus en Theresia en mystici van de verre God, zoals Eckhart, Tauler, Johannes van 't Kruis. Bij deze laatsten, pelgrims op verre tocht naar de eenheid met God, vinden we telkens soortgelijke beelden: het zich storten in de grondeloze afgrond, de diepe nacht, beelden van de wonderbare en toch gekende wegen, van een niet-zijn dat het hoogste zijn wordt. Opmerkelijk is het in de college-dictaten van Van de Woestijne zinnen te lezen als deze: ‘mystieke ervaring kan gaan van de spontane gedachte, behoefte aan God tot het visioen, het zich verliezen in God’ en hem daaraan
| |
| |
dan als samenvatting te zien toevoegen: ‘ijlte in ijlte’ (vgl. ‘Ik ben in d'ijlte de ijlt’) of hem van Maria Alacoque te zien aanhalen hetgeen een eigen versregel bij hem werd: ‘La suprême souffrance est de ne pas assez souffrir’. Tauler's gedachte omschrijft hij aldus: ‘De H.G. ledigt ons en daarna vult Hij de ijlte aan, die Hij gemaakt heeft. Hoe ijler, hoe lediger, hoe meer wij zullen ontvangen’. En het streven van Juan de la Cruz geeft hij weer in het citaat: ‘se plonger dans le vide universel par rapport à tout ce qui a été créé’.
Reeds als wij in het midden laten of deze gedichten van Van de Woestijne weergave zijn van mystieke ervaringen, kunnen wij grote invloed van mystieke geschriften op zijn taal vaststellen. Een verrassend symptoom waren mij in ‘De Blindgewordene’ de vss. ‘Mijn oog het heeft zich opgezet / om nieuwigheid te horen’, die onweerstaanbaar de uitspraak van Zuster Bertken in de gedachte roepen: ‘Mijn hert het heeft hem opgerecht / om vrolicheit te horen’. Ten slotte verwijs ik als naar een parallel met het in dit artikel beschouwde gedicht naar dat van Juan de la Cruz, dat in de vertaling van P. Fr. Hendrik van de heilige Familie (De Sikkel 1931) heet: ‘Gezangen na een diepbeschouwende verrukking’ en dat aanvangt:
Binnen ging ik, 'k wist niet waar,
En daar stond ik, niet meer kennend.
Neen, ik wist niet waar ik inging,
Maar als ik mij daar bevond,
- 'k wist niet waar, - verheven dingen
mocht ik met mijn geest doordringen;
'k zeg u niet wat ik verstond,
Want daar stond ik, niet meer kennend.
|
|