er geen sprake zijn van een sociale positie van iemand als kunstenaar. Hij kan wel, als de heer X of de heer Y, een geëerd en aanzienlijk maatschappelijk leven leiden. Doch zodra de heren X en Y in de kunstenaars X en Y opgaan, worden zij verschoppelingen, bannelingen. Het is de kracht en de glorie van het kunstenaarschap, dat het zich alléén tegen of bezijden de samenleving kan ontwikkelen. En de kunstenaar is, ook al verbééldt hij zich een sociale positie te bezitten, altijd anti- of asociaal, zodrà hij als schepper optreedt. De orde, welke de kunstenaar in zijn werk nastreeft, heeft niet alleen niets met de maatschappelijke orde uit te staan, hij vormt er een tegenstelling mede. En de Vorm, die de kunstenaar zoekt, is anders dan en vijandig aan iedere aardse vorm, die nooit anders dan schijnvorm kan zijn. De kunstenaar is geschapen om de schepping, om mens, samenleving, natuur te vernietigen, ten einde ze in een verheerlijkste staat te kunnen herscheppen. Zonder de werkelijkheid ongedaan te maken, kan men er niet, gelijk in het kunstwerk geschiedt, een bovenwerkelijkheid voor in de plaats stellen.
De kunstenaar die als kunstenaar, en niet als iedere gewone staatsburger een sociale positie wil innemen, geeft daarmede zijn kunstenaarschap vrijwillig prijs. De weg naar de onvruchtbaarheid is met toegevingen aan de wereld geplaveid.
Een sociale positie is onverenigbaar met een dubbelleven en zonder dubbelleven kan ik mij geen kunstenaar en dus ook geen kunst denken. En wat nu de heer Andriessen aangaat. Ik heb nog nooit gehoord van kunst die géén weelde is en ik kan mij niet voorstellen dat die zou kunnen bestaan. Zelfs in de toegepaste kunst is het nog een weelde als men een bloem schildert of kerft op een plaats, welke zonder enig bezwaar voor de volksgezondheid, onbekerfd had kunnen blijven. Verbeeldt de heer Andriessen zich dat iemand, ook al gaat zijn aanleg die richting uit, zich aan enige kunst kan wijden als hij op sterven na dood van de honger is? Stelt de heer Andriessen zich voor dat men zich met de hogere aangelegenheden des geestes kan bezighouden terwijl men in Cochin-China of waar ook aan zware gevechten deelneemt? Of is hij van oordeel dat de man die zich van de vroege ochtend tot diep in de nacht afslooft om zijn gezin een bestaan te verzekeren, in de gunstigste positie is om meesterwerken voort te brengen?
Moet men nu werkelijk, een geheel leven lang, telkens en telkens herhalen, dat zonder vrije tijd geen kunst zelfs maar vaag denkbaar is en dat vrije tijd weelde is, in onze dagen meer dan ooit te voren. Vrije tijd is de zeldzaamste, de kostbaarste weelde. En zich (als schepper óf als genieter) met hart en ziel, en vooral grondig, te kunnen wijden aan de kunsten is en blijft, wat de heer Andriessen te Utrecht ook beweerd mag hebben, een weelde.