| |
| |
| |
Poezie-kritiek
door K. Jonckheere
HOEWEL men er ons reeds generaties aan gewend heeft gemaakt, geloof ik niet meer dat wij het recht hebben de vier op zichzelf ook al aanvechtbare genres, - epiek, dramatiek, lyriek en didaktiek - onder één generisch verzamelwoord onder te brengen en te spreken over ‘letterkunde’.
Is het niet een broze want konventionele band, het woord, die een roman, een drama, een (leer) dicht en een vers samenhoudt? Een kunstmatige eenheid, die ons toelaat én verplicht één gemeenschappelijke toetssteen aan te wenden voor waarden, die in de grond een ontstaan en een leven bezitten, die aan verschillende wetten beantwoorden. Is het woord, dat poëzie voortbrengt, wel hetzelfde woord uit een verhaal, scherper nog, uit een vertaald verhaal? Is een mededelende zin uit een novelle samengesteld uit woorden, die dezelfde functie vervullen als de tot spreken verplichte woorden uit de konversatietekst van een drieakter? En wie een essay leest, dat uitsluitend tot nadenken noopt, zal hij in zijn zenuwcentrum dezelfde verbale mechanismes ondergaan alswanneer hij de melopee van Paul Van Ostaijen te verwerken krijgt, te verwerken via de woorden? Gewis, in de grote Van Dale staan al deze woorden gemeenschappelijk geboekt maar evenmin als een nul in de cijferkunst een eenledige waarde bezit of in de scheikunde een enkelvoudige stof een vaste reaktiewaarde bezit, - water b.v. blust niet altijd -, bezorgen woorden dezelfde ontploffing, als ze met onze ‘psychische lichamen’ in kontakt worden gebracht. En nog eens gewis, er kan worden aangevoerd dat wij van de vier genres o.m. schoonheid verwachten. Maar dat doen wij toch ook t.o.v. de muziek en de plastische kunsten, waar geen woorden bij van pas komen. Wij willen echter meer dan ‘schoonheid’, die een vage want nog niet afgezonderde term, een geabstraheerd begrip is. Zolang een geniaal man ons niet de oerkern van alle ontroeringen zal hebben bijgebracht (in de natuurkunde wacht men ook nog op de ontdekker van de oerstof), wensen wij met onze komplekse, in elk geval nog vertroebelde naturen, de reden van deze ontroering te achterhalen, in afwachting dus, dat we er de oorzaak van kennen. Voorlopig moeten we dan ook nog beroep doen op onze zintuigen, op onze
verbeelding, op onze rede, op ons geheugen, of zoals in Theo Thysse's ‘Grijze Kind’, op het
| |
| |
geheugen van ons bloed, om de mobielen te achterhalen, die wat wij noemen onze ‘smaak’ uitmaken. Er is echter veel meer nodig dan onze fakulteiten en Van Dale's magazijn-woorden om onze smaak in litteris te bepalen.
Smaak, - laat dit woord onze ontroeringsmogelijkheden resumeren -, is een kwestie van verhoudingen in vele dimensies. Daarenboven moeten in deze verhouding spanningen aanwezig zijn, zoniet ware elke rekenkundige breuk eveneens een bron van schoonheid. Maar ook spanningen zijn niet voldoende. Ze moeten kunnen gelost worden, zelfs de mogelijkheid tot bestendig gelost kunnen worden inhouden. Niet de boog is schoon, dit is een dode stand; maar het lossen van de pijl, de trillingen vóór het lossen, het besef dat een nieuwe spanning, met nieuwe trillingen en weer nieuwe mogelijkheden tot wegsnorren van de pijl aanwezig zijn, vervullen ons met voldoening. De spanning moet levend blijven.
Wie nu deze levende spanningen nagaat in een roman, een toneelstuk en een gedicht, zal zich kunnen vergewissen van hun verscheidenheid, verscheidenheid, die totaal buiten de obediëntie van het woord valt. Het woord staat tot een letterkundig genre ongeveer als bloem tot taart, althans wat de totaalindruk betreft. Want bij letterkunde kan men te allen ijde het kneeden bak- en smaakprocessus stilleggen om bij één woord te blijven haperen, d.w.z. om de kwaliteit en, bij babbelende schrijvers, de hoeveelheid bloem na te gaan. Er is echter meer dan woord in een boek, meer dan bloem in een gebak.
Laten we b.v. nagaan hoe wij reageren in de drie motoren verhaal, vers en drama, motoren, die alle met woorden worden gestookt, tegenover het begrip dat wij ‘tijd’ heten.
De voorbeeldigste roman, die ooit geschreven werd, is gewis ‘Oorlog en Vrede’ van Tolstoï. Nergens beter dan daar wordt het ons gegeven een fragment menselijk te schatten tijd in de eeuwigheid te incorporeren. De tijd leren we bijna als konkreet element meescheppen, waar we elke dag de tijd a.h.w. blind ondergaan. Het behoort tot de kunst van een groot romancier ons, langs honderden bijzonderheden en feiten om, de harmonie van het gebeurende leven te suggereren, door ons in feite de voldoening ‘duur’ te bezorgen.
Wonen wij anderzijds de vertoning van een voorbeeldig toneelstuk bij. laten we zeggen ‘Hamlet’, dan wordt het begrip tijd, het begrip horizontale duur, verkregen door het aaneenlassen van feiten en de opkomst van feitendragende personen, van geen belang. Het aanbrengen, oplossen of niet oplossen van konflikten speelt hier voornamelijk een rol om onze aandacht, met al wat ze verbergt en hoopt, te prikkelen. Wij zouden de zaken vlugger willen doen verlopen om de oplossing te kennen, we staan onder drukking en zouden de tijd liefst vertikaal zien inwerken, ogenblikkelijk. Waar tijd bij Tolstoï ons een genot werd, wordt hij in een toneelstuk een beklemming, een rem. Een goed verhaal mag nooit uit zijn, een waar drama willen we in zijn
| |
| |
peripetieën de tijd zien doorklieven. Als drama worde liefst niet beschouwd een tot tonelen omgeknoeide roman.
Lezen we nu een voorbeeldig gedicht, ‘U, dien avond en die Roze’, van Gezelle. Op het ogenblik dat we de lektuur aanvangen is de kleine roman uit, het konflikt opgelost. Het geval is vergleden in het verleden maar het talent van de dichter laat alles opnieuw aanvangen. Bij roman en toneel integendeel moet alles opnieuw aan vangen. Bij roman en toneel integendeel moet alles nog beginnen. In poëzie is het geval tijdeloos geworden of streeft het naar tijdeloosheid, het behoort tot de eeuwigheid, zowel die van gister, als die van vandaag en morgen. Dit is geen paradoks. ‘Het Uur U’ van Martinus Nijhoff, ook zijn ‘Awater’ spreken van deze drie momenten en schenken ze afzonderlijk de tijdeloosheid van de drie samen.
Wat valt hieruit te besluiten? Veel.
Of wij het wensen of niet, of wij het willen afliegen of niet, onze konfrontatie, en al de gevolgen hiervan, met een verhaal, een drama of een gedicht, zal gehoorzamen aan andere maatstaven. Zoals een verhaler, een dramaturg en een dichter drie diverse types zijn, - laten we de persoonlijkheid hier buiten bespreking, evenals de oorspronkelijkheid -, zo zullen verhaal, drama en gedicht bij ons een andere orde van reakties ontlokken, omdat de spanningen anders gelegen zijn. Het is dan ook logisch dat iemand, die voor ‘letterkunde’ iets voelt, niet met dezelfde onbevangenheid, dezelfde belangstelling, dezelfde instelling op de drie genres zal ingaan. Zeldzaam zijn trouwens degenen, die op de drie genres samen ingesteld zijn. Wij allen kennen mensen, die de ene roman na de andere lezen (gekultiveerde lezers), niets voelen voor toneel en koud blijven voor poëzie; en omgekeerd. Zoals er romanschrijvers zijn, die geen gedichten schrijven, bestaan er romanlezers, die geen vers lezen.
Ik behoor tot degenen, die het mogelijk achten dat wij, wanneer een geestdriftig of verstandig mens ons over een verhaal, een drama of een verzenbundel spreekt, kunnen genoopt worden onze belangstelling of zelfs maar onze nieuwsgierigheid in te zetten, om met het verdedigde werk in voeling te komen. M.a.w. ik geloof dat het oordeel van iemand ons een dienst kan bewijzen. Afgezien van het onbetwistbare feit dat het gemakkelijker is daden en feiten te beoordelen, romans en toneelstukken, konkrete gegevens derhalve, dan gevoelens en bevroedingen, - poëzie -, is ook het aantal mensen, dat een oordeel over een roman of een toneelstuk vermag uit te spreken, veel groter dan de groep, die het aandurft, terecht of ten onrechte, verzen te ijken, dit is een oordeel uit te spreken met inzicht en niet het weergeven van een indruk of een bevlieging. Zodat het legioen van de lezers zich gerieflijker een gemiddeld oordeel zal kunnen vormen over verhaal en drama dan over verskunst; verskunst, die altijd op groter wantrouwen wordt onthaald, zowel de poëzie zelf als haar beoordeling, dan de andere genres.
| |
| |
Als voorlopig bestek geeft al dit het volgende:
1. | poëzie moet anders beoordeeld worden dan epiek en dramatiek; |
2. | poëzie is moeilijker te beoordelen; |
3. | poëzie bezorgt vlottender oordelen. |
De vraag kan nu gesteld worden of poëzie niet beter onbeoordeeld zou blijven. Eén van de bekende aantrekkelijkheden van de poëzie is haar graad van mysterie, niet te verwarren met vacuum-duister. De scheikunde heeft het verder gebracht, waar zij smaken en geuren op synthetische wijze kan na-fabriceren. Gefabriceerde poëzie is geen poëzie; al te vlug voor de enen, niet vlug genoeg, helaas, voor anderen, komt de trucage bloot. Desnoods kan worden aangenomen met van de Woestyne, dat alle poëzie bedrog is. Bedrog is echter een zeer lelijk en misleidend woord. Het gelaat achter een damesvoile neemt een teint aan, dat aan ongeschonden stuifmeel laat denken en een veel zuiverder charme bezit dan een open, misschien nobeler aanschijn. De staarder op dit gelaat weet echter af van het bestaan van de voile, het gaat niet op derhalve te spreken van bedrog. Tussen werkelijkheid - maar wat is werkelijkheid? - en poëzie, - maar wat is poëzie? -, wordt door de dichter eveneens een lens geschoven. Mag deze lens nu worden weggenomen door de beoordelaar? Mag iemand, die een bundel bespreekt, mondeling of schriftelijk, in de klasse of voor de lezers, zich inspannen om het stuifmeel weg te blazen; om te onthullen?
Mag hij het doen? vraag ik. Kan hij het wel doen? Wie iemand plagen wil, die detectives leest, kan onmiddellijk de tover van het geheim verbreken door mede te delen, eer de andere met de lektuur klaar is, dat de keukenmeid de moord bedreven heeft en niet de schoonzoon. Kan iemand van ons een zo volledige analyse geven van ‘U, dien Avond en die Roze’, dat Gezelle's gedicht voor immer ongenietbaar wordt? Ik meen van niet en meen integendeel wel, dat een criticus tot plicht heeft, - in litteraire kritiek bezit men a priori alle rechten -, te pogen een verzenbundel te ontluisteren, als hij merkt, en het is tamelijk vlug te merken, dat hij met valse, synthetisch geproduceerde poëzie te doen heeft. Men kome niet aandraven met de opmerkingen: beginnelingen moeten aangemoedigd worden, of, er zijn graden in de poëzie. Een beginneling in poëzie bestaat niet en er is maar één middel om de auteur van een eerste bundel aan te moedigen: hem er op wijzen hoe ver en hoe dicht hij naast en bij de roos van Jericho zit. En als het waar is dat er graden in de poëzie te merken zijn, dan bestaan er ook graden onder de beoordelaars. Elk van hen is verplicht gans zijn persoonlijkheid en al zijn kritisch vernuft in te schakelen. Het gevolg hiervan zal zijn dat de dichter een schaal van oordelen in de handen krijgt, die van nut zal zijn voor zijn ontwikkeling, en dat het verzenlezend publiek, als het niet zo dom is naar één klok te luisteren, een oordeel zal kunnen uitkiezen dat het dichtst bij zijn hoogste normen ligt. Opdat deze progressief te regelen kritiek in elke sektor zou dragen, - van oordeel tot rijp lezer -, dient ze, na haar
| |
| |
plicht van gebeurlijke en betrekkelijke ontluistering dus, aan zekere voorwaarden te voldoen.
Ze zal zich wachten de korte inhoud, de fabel, van de bundel na te vertellen. Deze heeft absoluut geen uitstaans met de waarde, met de intensiteit, met het evokatievermogen van de gedichten. Een gedicht is geen roman, geen eenakter. Verder dan de opgave van het thema, van de motieven, hoeft de mededeling niet te gaan. Men leest een gedicht niet omwille van zijn horizontale spanning maar omwille van zijn vertikale, van zijn latente, levende verhoudingen, woord op woord, vers op vers en niet woord na woord, vers na vers. En de eindindruk is geen samentelling maar een produkt. Trouwens wordt elk gedicht door een goed poëzielezer eerst gelezen zonder dat de woorden kans krijgen individueel als woord op te treden. De totaalindruk gaat in het onbewuste de bewuste lezing vers na vers voorop. Hoe wil men anders analyseren? Men analyseert een eenheid, die bestaat. Een gedicht is dergelijke eenheid, die vóór elke ontleding door een globaal leesmechanisme tot de lezer moet doorgedrongen zijn. Met een beeld uitgedrukt: eerst leest men het gedicht stroomopwaarts en dan pas laat men zich met de woorden en de verzen meedrijven, stroomafwaarts.
Zijn ze niet naïef de mondeling en schriftelijk agerende kommentatoren, die een gedicht navertellen, die een gedicht willen herschrijven met hun woorden en aldus vergeten dat zich aldus maar tot één van onze vermogens wenden, het begrijpen, dat wel een toetssteen is voor de roman, waar het gedicht alles betrekt wat zich tussen de buitenzijde van de huid en reageerpotentieel van onze niet bewust te kontroleren zenuw-elektronen bevindt? Inconoclasten zijn die leraars, welke pogen een gedicht binnenste buiten te keren als een handschoen en potsemakers degenen, die kinderen de schoonheid van een gedicht willen bijbrengen, - willen ze dit eigenlijk? - door het in koor te laten nazoemen, nadreunen, nakwelen, naschokken. Alleen met slechte rijmoefeningen is zoiets mogelijk trouwens. Een goed gedicht neemt bij elke barbaarse aanval een egelstelling in.
Eens de themata van een verzenbundel aangegeven, past het een kort woord te zeggen over de oorspronkelijkheid er van. Niet dat er zoveel oorspronkelijke thema's te vinden zijn maar daar wij ons gaarne volledig inzetten voor een gedicht, eisen wij dit onbewust maar terecht ook vanwege de dichter. Dat hij algemene motieven behandelt, hindert ons niet, geen enkel motief hindert ons trouwens. Maar het komt voor, vooral bij dichters, die geen of bijna geen persoonlijkheid bezitten, dat zij het willen halen met spitsvondig te doen. Acht op de tien maal bestaat hun originaliteit er in als spitsvondigheid uit te werken wat in feite niets anders is dan een genster persoonlijkheid van een voorganger. Niemand zal Elsschot verwijten dat hij na Gezelle ook een gedicht over de moeder heeft geschreven. Ik vergeef het mezelf echter nooit dat ik in mijn jeugd meende poëzie te moeten of kunnen maken met een specifiek laagje klimaat, dat organisch bij van de
| |
| |
Woestyne behoorde. Veel te laat wijst men ons op dergelijke themareminescenties, en nooit fel genoeg.
Eveneens dient gewezen op het nieuwe of oude klimaat van een bundel of een gedicht, want niet het onderwerp is van belang, wel de omgeving, waarin het baadt, de verhouding van dit onderwerp tot wat ons omringt, van buiten en van binnen.
Ik geloof niet in de eenheid van inhoud en vorm, wel in de eenheid van het gedicht; inhoud en vorm hebben hiermee geen uitstaans. Dezelfde inhoud, dit is al wat het gedicht aan geestelijke of cordiale waarden bevat, en niet het timbre of de toon, kan in duizend gedichten dezelfde zijn, de vorm d.i. de wijze van zeggen, helemaal anders. Het resultaat zal echter duizend volslagen andere harmonieën of disharmonieën zijn. Zij, die van geen inhoud, van geen afzonderlijk te detecteren inhoud willen weten, kan ik ook gelijk geven, voor hun gedichten althans. Want als mens bezitten wij ipso facto inhoud, mens zijn is precies, in de ogen van andere mensen, over inhoud beschikken. De dichters dan, die tegen achterhaalbare of bewust aangebrachte inhoud zijn, mogen echter niet weigeren te geloven, dat bij andere dichters wèl een duidelijke, zich zuiver aftekenende inhoud kan aanwezig zijn: de konfrontatie met een baggerman b.v. of een geabstraheerde inhoud zoals in Van Ostaijen's ‘Melopee’.
Aldus zal de bespreking anders uitvallen van een bundel waar én inhoud én vorm aanwezig zijn, en een bundel, waar de vorm de inhoud a.h.w. absorbeert. In het eerste geval zal de spanning tussen inhoud en vorm dienen nagegaan, in het tweede de spanning tussen het woord en wat het aan etymologieën, associaties, voorstellingshaperingen herbergt en in potentie houdt. In al de gevallen blijft de gevraagde slotsom van de beoordeling: werd er iets geschapen boven de middelen uit want met middelen alleen ontstaat geen schepping?
Ten slotte mag er gewezen worden op de plicht van de criticus om deugdelijke waarden te vinden in gedichten, die hem persoonlijk niet liggen. Zijn persoonlijkheid verliest er niets bij of vergooit zich niet door haar smaak even uit te schakelen en deze voor enkele ogenblikken te vervangen door achting voor het werk. Want men kan voelen dat iets goed is zonder het daarom schoon te vinden, schoon om het met overgave te bewonderen. Dat kon Busken Huet b.v. t.o.v. Cats en doet meer dan een Vlaming t.o.v. Noordelijken als Arthur Van Schendel en Simon Vestdijk. Wie niet meevoelt, kan ten minste waarderen. Toen Maurice Roelants zijn bundel ‘Lof der Liefde’ schreef wezen sommige recensenten deze bundel af, omdat de faktuur er van hun te barok voorkwam. Er wordt van een criticus niet verlangd dat zijn temperament aansluiting vindt bij een ander temperament, dat recht heeft op een eigen orkestratie, een eigen tempo, een eigen toon, een eigen sonoriteit. Wat de criticus wèl tot plicht heeft is na te gaan of de wereld van dat temperament er geen is van bordpapier, of het orkest van
| |
| |
de vorm niet vals speelt, of het tempo geen astma is, de toon geen armoe, de sonoriteit geen blikken muziek. Kortom of de verzen van het andere temperament sluiten, een harmonie vertonen onder henzelf, een schepping suggereren, misschien van een andere orde maar met recht op eigen bestaan. Precies zoals de meetkunde van Euklides en van Einstein naast en tegen elkaar bestaan maar elk een vast, gesloten en volmaakt systeem vormen, verscheiden van uitgangspunt maar gehoorzamend aan dezelfde binnenwetten van de deduktie. De criticus past het bij de honderden dichterlijke persoonlijkheden na te gaan of gelijkaardige harmonieën en evenwichten werden tot stand gebracht in de verscheidenheid.
Het gebeurt al eens dat een schrijver met talent een persoonlijk getint stukje schrijft over een dichter of een bundel, zonder een oordeel te vellen of aan een logisch kritiek-systeem te voldoen. Toch kan dit uitnemende en dragende kritiek worden want het feit dat iemand, die als iemand bekend staat over iemand anders schrijft houdt uiteraard een kriterium in, dàt van zijn smaak, zoals die uit zijn anders gekend talent voortvloeit.
Zodat kan besloten worden dat er twee soorten van poëzie-kritiek bestaan, ook wel op andere genres dan de lyriek toepasselijk: de zichtbaar beredeneerde en de verholen beredeneerde.
De eerste kan door ieder belangstellend lezer worden gevolgd en getoetst; de tweede heeft slechts absolute waarde in zover de lezer er van zelf reeds een oordeel gevormd heeft over de persoonlijkheid van de figuur, die het stukje aanbiedt.
Deze tweede methode is de gevaarlijkste. Ze kan aanleiding geven tot een dubbele vergissing:
1. | de steller van het artikel kan het slachtoffer worden van zijn impulsen of van zijn vriendschap of van zijn kritische zelfoverschatting. Zo heeft Elsschot zich teksten laten ontfutselen voor prospecti, die verzenbundels van kennissen inleiden, teksten, die werkelijk pueriel aandoen. |
2. | De bewonderaar van de gelegenheidscriticus kan zich vergissen in zijn bewondering voor deze man. Wij kennen allemaal jonge dichters uit de provincie, die eerbied koesteren voor een schrijvend gouwgenoot en komen aandraven met diens in feite waardeloos oordeel. Daarom zijn provinciekranten en kliekjes-organen zo gevaarlijk voor de overschatting. Ze gebruiken dezelfde epitheten, die worden aangesproken voor absolute waarden. |
Mijn voorkeur gaat naar de eerste formule, naar die van de criticus, die het verschil weet tussen het wezen van de genres, die de moed heeft na te gaan of een bundel dient ontluisterd te worden, die weet te discerneren of ook de inhoud van een gedicht meetelt, die onderlegd is om de oorspronkelijkheid te meten, die het vermag de persoonlijkheid te ontzwachtelen en die over de zedelijke beheersing beschikt om een bundel niet af te wijzen, uitsluitend op grond van tegenpolige affiniteiten.
| |
| |
Met één woord gezegd: wij moeten werk maken van onze beoordeling en er niet met onze banale journalistieke pet of met onze hoge paedagogische hoed naar werpen.
De dichter heeft recht op onze fairheid, de lezer of beluisteraar van onze kritiek op onze bezinning en de poëzie zelf op onze eerbied, meer nog dan de lezer of de dichter in zijn persoon.
|
|