De aangehaalde opmerking geeft, zonder een zweem van overdrijving, een houding weer, welke ik vrijwel van mijn jeugd af heb ingenomen en die mijn leven in de wereld en in de letterkunde bepaalde. Ik heb al vroeg opgemerkt, dat het volk, de samenleving, de gemeenschap, de wereld, welke term men ook verkiest, altijd eisen aan de kunstenaar stelt, hem daardoor in zijn vrijheid beperkt. Beginsel, natie, partij aanvaardt de kunstenaar alléén als hij toegevingen doet. Weigert hij dit, zo wordt hij verworpen als onbegrijpelijk, onmaatschappelijk, onvaderlands of zedeloos. Men behoeft waarlijk geen grondig kenner van de geschiedenis der verschillende kunsten in de verschillende landen en de verschillende tijdperken te zijn, om wagenvrachten voorbeelden te verzamelen. Iedere kunstenaar met een bepaalde hoeveelheid oorspronkelijkheid en onafhankelijkheid, vergaat het, ook nu nog, als Galilei.
En wat betreft het ingaan tegen de tijd: dit is de roeping, de taak én de redding van de kunstenaar. Wat van een tijd is, gaat met die tijd verloren. Alleen wat zich door protest tegen de tijd, boven de tijd verheft, krijgt een kans zijn tijd te overleven. Elke kunstenaar, die naam waardig, wordt gedreven door het verlangen zijn werk te ontheffen aan de noodlottige werking van het ogenblik: hij werkt niet voor nù, hij werkt voor altijd, hoe betrekkelijk dat begrip ook zijn moge.
Met de beste wil van de wereld begrijp ik niet wat er overdreven kan zijn aan deze, naar mijn mening, voor de hand liggende gevolgtrekkingen uit mijn ervaringen van leven en letterkunde. Mijn wijze van beschouwen is nieuw, noch oorspronkelijk, en al evenmin gewaagd. Ik ben ervan overtuigd dat vrijwel alle kunstenaars, die zich de moeite geven over hun kunstenaarschap na te denken, tot de slotsom komen dat zij geroepen zijn om iets te scheppen dat zich aan de invloeden van wereld en tijd onttrekt, dat er. onuitgesproken, een critiek op, een protest tegen is. Et tout le reste est du journalisme!
Eigenlijk ben ik bovendien nog boos over de aanduiding van ‘sympathieke brompot’. Ik ben niet sympathiek en wil het niet zijn. Ik stel de allerhoogste prijs op de genegenheid van mijn vrienden. De gevoelens van hen die niet tot die groep behoren, laten mij onverschillig. Maar àls ik er mij over uit moet spreken, heb ik liever dat zij mij afwijzen, dan mét het afschuwelijke bijvoegelijk naamwoord sympathiek aanvaarden. En wat ik verder ook zijn moge, een brompot ben ik niet. Integendeel, ik ben, àls schrijver, de opgewektheid zelve, poog te begrijpen, te onderscheiden, te rangschikken. Dit kan toch bezwaarlijk als een vorm van brommerigheid beschouwd worden.
Ik brom niet op Valère Coopmans, ik tik hem, welgemoed, op de vingers. Dat verdient de eigenwijsheid.