‘Zijn er goede berichten?’
‘Heb je gisteren het kanongebulder niet gehoord?’
‘Ja’, zegt Edith met een zucht; ‘maar in het vorige kamp hebben wij het ook gehoord, meer dan eens, en dat is reeds drie maand geleden’.
‘Het gehele front stort ineen, zegt men’. Om zijn woorden kracht bij te zetten voegt Owen er aan toe: ‘En ik geloof het’.
‘Men zegt...’.
‘Kop omhoog, kind. Wij halen het wel’. Owen siddert onwillekeurig bij dat ‘wij’.
‘Denk je dat wij er tijdig zullen uit zijn? Nog voordat de universiteit haar poorten opent in Oktober?’
‘Maar natuurlijk, meid. Vóór de zomer zijn wij thuis’. Owen siddert weer bij dat ‘wij’. Hij zou nog zoveel willen zeggen, maar weet plots geen woorden meer te vinden. Een enkel woord hamert obsederend in zijn ijl hoofd: ‘Wij, wij, wij,...’ Een mooi woord - tussen man en vrouw - een woord dat een hele wereld betekent, maar dat worden moet, worden zal, in feite reeds geworden is: ‘Jij, jij’ - als zij nog een hoop geluk heeft.
‘Owen?’
Hij hoort haar stem als een zingen dat van heel ver aankomt, een zacht zingen als van een kinderstem die de solo aanheft bij een koor-kerstliedeke.
‘Owen, wij moeten gaan, of ze missen ons op het appel. Hoor je me, Owen?’ Er ligt een grote angst in haar stem.
‘Ja, Edith. Wij - o, weer dat woord! - Ja, we moeten gaan’
Plots herinnert hij zich het pakje, verborgen onder zijn hemd. Met al de hem resterende energie werpt hij de bedwelming van zich af. Zijn hand grijpt het pakje en hij gaat zitten, rechtop, de knieën omhoog getrokken en met de voeten een maximale druk uitoefenend op de grond, zodat zijn schouders een sterke steun krijgen tegen de lijken. Hij spreekt snel, uit angst dat hij het niet meer halen zal:
‘Edith, ik heb nog wat voor je meegebracht. Ik werp het over de versperring. Kijk goed uit’.
Het kost hem een reuze-inspanning om de worp tot een goed eind te brengen, maar het gaat. Een paar seconden later hoort hij de stem van Edith: ‘Ik heb het. Wat is het?’
‘Een stuk brood’.
‘Owen!’ klinkt het afkeurend.
‘Ik heb vandaag een tweede portie kunnen bemachtigen’, liegt hij weer.
‘Dat is nog geen reden’.
‘Spreek er niet meer over, Edith. Dat het je goed smake, straks, als je op je brits ligt. Trouwens, een man moet toch zorgen voor het onderhoud van het gezin’. Zwak glimlacht hij.
‘We zijn toch niet getrouwd, Owen’, klinkt het zacht aan de andere kant van de versperring.