De Vlaamse Gids. Jaargang 35
(1951)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 711]
| |
Geestelijke nooddruftGa naar voetnoot(1)HET woord nooddruft, dat wij in de titel van onze toespraak aan het geestelijke verbinden, heeft in de allereerste plaats een materiële betekenis: het is datgene wat tot het onderhoud van het leven nodig is; het kan vaak worden weergegeven met levensmiddelen; het heeft in de R.K. Kerk de betekenis een volledige maaltijd, inzonderheid in de vastentijd, wanneer men maar eens per dag zijn nooddruft mag nemen; het betekent verder dringende behoefte, en kan dan evengoed slaan op een behoefte waarin niet is voorzien als waarin wél wordt voorzien, evengoed dus honger of nijpend tekort als datgene waarmee de honger wordt gestild of het nijpend tekort wordt aangevuld. In deze dubbele betekenis kwam het woord ons geschikt voor om aan onze uiteenzetting van vandaag een naam te geven. Wij zullen U inderdaad spreken over geestelijke hongersnood en over de middelen waarmee die hongersnood kan worden gelenigd, meer bepaaldelijk met betrekking tot de Vlaamse volksklasse. Het Willems-Fonds, dat dit jaar met zoveel luister en zoveel rechtmatige fierheid zijn honderdste verjaring viert, draagt immers op zijn briefpapier de eenvoudige maar veelomvattende omschrijving: ‘Vereniging Z.W. tot geestelijke verheffing van het Vlaamse Volk’. En hieraan hadden wij zonder enige twijfel de eer en het genoegen te danken, door onze Algemene Voorzitter te worden uitgenodigd om U over een dergelijk onderwerp te spreken. De geestelijke behoeften van onze Vlaamse volksklasse zijn in de eerste plaats van algemeen menselijke aard en vervolgens van speciaal Vlaamse aard. Algemeen menselijk noemen wij de drang om behalve in de stoffelijke behoeften van ons bestaan, - eten, drinken, zinnelijk genot, slapen en dies meer, - ook te voorzien in andere noodwendigheden: Dat doet de neger van onze Kongo wanneer hij zijn gebruiksvoorwerpen versiert met snijwerk en smeedwerk, wanneer hij sprookjes dicht en muziek maakt; dat doen de Hindoes die indrukwekkende pagoden bouwen en opsmukken en de Chinezen, wanneer zij hun prachtig porselein vervaardigen; dat deden de Egyptenaren, toen zij hun tempels en pyramiden optrokken; dat deden de Grieken en de Romeinen, toen zij op hunne beurt paleizen en tempels lieten verrijzen en hun epische verhalen en treurspelen dichtten; dat deden de Babyloniërs en de Arabieren van Azië en Afrika, de Inca's van Amerika, toen zij hun hangende tuinen aanlegden, hun zuilen oprichtten en versierden met gebeitelde verhalen, hun Alcazars en hun koninklijke woonsteden optrokken; dat deden de volkeren die de luister van de Westerse beschaving lieten pralen in kerken en stadhuizen, | |
[pagina 712]
| |
op schilderijen en fresco's, in beeldhouwwerk en kunstsnijwerk, in gouden en zilveren en ivoren en kristallen pronkstukken, en in de duizend meesterwerken van hun woordkunst. Behalve in dit streven naar schoonheid en grootsheid van gebouwen en kunstproducten, herkennen wij de algemeen menselijke behoefte aan een geestelijk leven ook in de vragen en antwoorden van de mens die de oorsprong en het wezen en de bestemming zoekt van de dode dingen en de levende wezens: in zijn godsdiensten en in zijn wijsgerige stelsels, in zijn rusteloos vorsen naar de waarheid, in zijn standvastig ontginnen en opsporen en beschrijven en verklaren van de wereld rondom hem. En naast het schone en het ware zoekt de mens ook het goede. Zijn zucht naar schoonheid en wetenschap en goedheid verheft hem boven het dier en boven de dierlijke helft van zichzelf, maakt de hardheden van zijn leven zachter, de geaardheid van zijn wezen edeler, en draaglijker de bitterheden van het noodlot; zij leggen een glans van schoonheid over het menselijk bestaan van hem die een geestelijke nooddruft heeft leren voelen en aan deze nooddruft kan voldoen. Hoe arm en hopeloos is daarentegen het leven van de mens voor wie het geestelijk leven niet bestaat, van de mens die de ontroering van de schoonheid mist, in wie de drift naar waarheid nooit wakker wordt en het goede gekluisterd blijft aan zuiver materiële verzuchtingen. Zulk soort mensen staan nauwelijks hoger dan het redeloze dier; hun woning is een eet- en slaapvertrek zonder meer; hun horizont blijft beperkt tot de fabriek en de herberg en het duivenhok; zij kennen in het beste geval wat dierlijke liefde voor vrouw en kind, maar niet de adel van de opoffering, noch de liefde voor de evenmens in het algemeen, noch het bewustzijn van de menselijke waardigheid en grootheid. Die gevoelens en gewaarwordingen en gedachten wakker te maken en gaande te houden bij de minsten onder onze medemensen; hen leren zien wat schoon en waar en goed is rondom ons; hun leven verrijken met goede smaak en wetenschap en wat zelfopoffering; hun ogen en hun geest te openen voor een hoger leven, dit lijkt ons de roeping en de plicht te zijn van hen die zelf deelachtig mochten worden in de dingen des geestes. En dit geldt niet alleen voor ons, in ons kleine Vlaanderen, maar voor alle mensen van goeden wil in de ganse wijde wereld. Dalen wij nu van deze wereldvlucht even neer op de begane grond van Vlaanderen, dan stelt zich de vraag: welke zijn, behalve de algemene noden die wij zoëven hebben geschetst, de speciale noden van ons eigen volk; of om het nog duidelijker te zeggen: aan welke geestelijke waarden, aan welke gegevens van het geestelijk leven mangelt het de handarbeiders en boeren, de kleine geestesarbeiders in dit land? Wat in de eerste plaats bij velen ontbreekt is o.i. het gevoel en het bewustzijn van hun eigen menselijke waardigheid. Deze is natuurlijk niet te verwarren met menselijke ijdelheid; die ontmoeten wij meer dan genoeg, zowel bij de mindere als bij de meerdere man en, om de waarheid getrouw te blijven: ook bij de vrouw. Het type van deze ijdeluiterij vinden wij vooral onder de parve- | |
[pagina 713]
| |
nus, de mensen die door oorlogs- en andere omstandigheden veel geld hebben verdiend maar daarbij arm van geest zijn gebleven. Niets is hun te duur, vooral om te laten blijken dat zij het wél kunnen betalen en hun buurman niet; maar het verschil tussen iets dat mooi is en een behoorlijke prijs waard en iets dat lelijk of wansmakelijk is, en hen onmiddellijk naar de geestelijke minderwaardigen verwijst, dat verschil kennen zij niet; zij verwarren verguld met goud en allerlei simili met echt. Zij pronken met protserig en onrustig en onredelijk gebouwde huizen, met afzichtelijke schilderijen in overladen lijsten van verguld gips, met meubels vol gesneden loofwerk en verblindende spiegels, met opvallend kostbare kleren en schoenen, gedragen zonder elegantie, met snelle auto's zo groot als verhuiswagens, waarvoor eenieder op straf van levensgevaar uit de weg moet springen, en met een houding en een taal - liefst nog wat Frans als het kan - van hoort U mij wel en ziet U mij wel: ik ben de millionnair uit de Amerikaanse film. Dit alles zou nog betrekkelijk onschuldig zijn; men zou er, zoals Hildebrand reeds honderd jaar geleden met zijn vader Kegge deed, goedmoedig kunnen om glimlachen indien de parvenu niet het type was waarnaar duizenden mindere mensen opzien als naar het mens geworden geluk, dat zij maar moeten trachten te benaderen; indien inderdaad dan ook niet in de brede lagen van onze bevolking het ideaal om rijk te worden met om het even welke middelen, oneerlijke middelen in de meeste gevallen, het enige was dat hun de moeite waard lijkt om te worden nagestreefd. En zo noemen wij, in de onmiddellijke nabijheid van de menselijke ijdelheid, die grotere kwaal waaraan het geestelijk leven in dit land lijdt: de amoraliteit, het gemis aan gevoel voor het onderscheid tussen eerlijk en oneerlijk, dodend voor alle echt geestelijk leven. De woekergeest van tijdens de oorlog, het winstbejag zonder grenzen, de zucht naar zuiver materieel bezit en materieel genot behoren ons inziens tot de grootste gevaren die onze rang van beschaafde natie bedreigen. En de voorbeelden die van hoger komen zijn er niet naar om deze toestand te verhelpen. De financiële maatregelen waartoe de staat in de laatste 25 jaar is overgegaan - de devaluaties indien ik ze met hun naam moet noemen - hebben duizenden mensen geruïneerd en ontmoedigd, en de massa van onze bevolking de lust ontnomen tot sparen en tot eerlijk optreden tegenover de staat en tegenover hun medeburgers. Wij zouden in verband met de slechte voorbeelden die van hoger komen, ook hunnen handelen over de politieke zeden van onze tijd, maar ik wil de perken die het Willems-Fonds gerechtigd is aan zijn sprekers te stellen, niet te buiten gaan. Onze bedoeling is alleen te betogen dat het morele deficit waardoor de waarachtige beschaving van ons volk wordt belemmerd, niet enkel de schuld is van dit volk zelf. Het is zelfs verheugend te mogen constateren dat ondanks deze ongunstige omstandigheden, er nog zovele eerlijke mensen rondom ons leven. Wij zouden dit betoog kunnen voortzetten met te wijzen op allerlei tekorten en tekortkomingen vanwege de openbare instanties, het onderwijs, | |
[pagina 714]
| |
de pers, de film, de radio, het toneel, het bibliotheekwezen, enz. waardoor een behoorlijk cultureel leven in dit land wordt benadeeld. Maar wij willen op deze pessimistische toon niet doorgaan. Er vallen immers ook lichtpunten aan te stippen, en wij kunnen evengoed ons doel bereiken met daarop de nadruk te leggen, terwijl wij de tekortkomingen terloops vermelden. Wij zullen niet langer dan nodig uitweiden over het volksonderwijs; het kan in menig opzicht met het onderwijs in het buitenland worden gelijkgesteld. Misschien leert het volkskind te veel kleine weetjes en te weinig grondig zijn moedertaal, rekenen en goede manieren. Een ander tekort is, naar wij vrezen moeten, in vele scholen de vorming van het karakter, het inplanten van eerlijkheid tegenover de staat en de medeburgers, van loyauteit tegenover het land, zijn wetten en zijn overheid. Wij wensen geen overdadig gebruik van de nationale driekleur en het volkslied, geen hoera-patriotisme; dat alles vooral niet; maar wel een beredeneerde leer van de voordelen die eenieder geniet van een georganiseerde gemeenschap en de plichten tegenover die gemeenschap die daar noodzakelijk aan verbonden zijn; het is niet moeilijk om het opgroeiende kind deze dingen duidelijk te maken en het te doen inzien dat een tekortkoming aan de plichten tegenover de gemeenschap een oneerlijkheid is zoals een andere. De jeugd is gelukkig nog zeer goed vatbaar voor edele gevoelens indien de opvoeders er eerst maar zelf van vervuld zijn en ze met het nodige vuur en voldoende overtuigingskracht, zij het dan ook sober en zonder holle woorden, aan hun leerlingen weten mede te delen. Een beschaafd burger is, naar onze mening, in de eerste plaats een behoorlijk staatsburger, die zijn rechten in de gemeenschap kan waarderen en desnoods opeisen, maar tevens ook zijn plichten kan begrijpen. Een tikje nationale trots, wanneer die niet ontaardt in zelf-overschatting of chauvinisme, kan lang geen kwaad, en in weinig landen van de wereld zijn meer elementen aanwezig dan bij ons, waarmee deze trots kan worden gevoed: zij zijn er in onze geschiedenis, in onze ontembare liefde voor de vrijheid, in onze prachtige oude steden, oude meesters, oude glories van wetenschap en vernuft. Aanleiding tot deze trots kan ook worden gevonden in het heden. Naast zijn gebreken bezit ons volk ook ontegensprekelijk grote gaven van moed en arbeidskracht, kunstzin en ondernemingsgeest. De voorbeelden liggen voor het grijpen. En dit alles onder ogen te nemen kan dienstig zijn niet alleen voor de lagere school maar ook voor het voortgezet onderwijs, de volksvoordrachten, radio-uitzendingen, films, bibliotheken en dies meer. Zo zullen wij niet alleen mannen en vrouwen vormen die doordrongen zijn van de menselijke waardigheid, maar ook bewuste Vlamingen en goede Belgen. Als vanzelf zal hij die zich Vlaming voelt en de redenen kent om er fier over te zijn, ook trachten om zich in alle omstandigheden als een beschaafd mens voor te doen, niet enkel naar buiten uit, maar ook naar binnen, voor zichzelf, en in zijn huiskring en dagelijkse omgeving. Het is in onze geest helemaal geen utopie wanneer wij denken aan een mogelijke gentleman-arbeider | |
[pagina 715]
| |
en een gentleman-boer. Daarom moet aan de arbeid - zij het handenarbeid of geestesarbeid - ook van de niet-arbeiderskringen uit, meer achting en aanzien worden gegeven dan zij tot nu toe hebben mogen genieten. Daarom is het vanwege onze na-oorlogse regeringen (waarom zouden wij er ook niet eens iets goeds over zeggen wanneer zij het verdienen?) een gelukkig initiatief te heten dat zij met die bedoeling een commissariaat van de arbeid hebben opgericht en in stand gehouden, dat jaarlijks een aantal laureaten van de arbeid met onderscheidingen worden vereerd, en dat al het mogelijke wordt gedaan om voor de sociale veiligheid en de welstand van de arbeiders te zorgen. Men kan bovendien de initiatieven van sommige grote bedrijven niet genoeg loven waarbij in deze bedrijven zelf eet- en toiletgelegenheden voor de arbeiders worden ingericht die niets te benijden hebben aan de meest comfortabele burgershuizen. De zorg voor een behoorlijk gebruik van de vrije tijd van de arbeider, de steun aan volksmaatschappijen voor toneel en muziek, het verlenen van krediet voor een eigen woning met badgelegenheid en een riante omgeving, de steun aan zichzelf regerende jeugdbewegingen waarbij reizen en trekken niet wordt vergeten, het betaald verlof waarmee de arbeider ook eens naar zee of naar de Ardennen kan trekken, dit zijn zovele maatregelen waardoor de materiële basis wordt gelegd voor een gezonder, een vrijer en een beter geestelijk leven.
Dit alles zijn echter nog recente initiatieven waarvan de vruchten zich pas langzamerhand, na verloop van jaren, zullen doen gevoelen. De arbeider moet nog leren om de behoorlijke woongelegenheid die hem wordt geboden, te waarderen en te verkiezen boven de kroeg; hij moet zijn vrije tijd en zijn betaald verlof nog op een behoorlijke manier leren gebruiken, het natuurschoon dat hij de kans krijgt om te gaan bezoeken nog leren eerbiedigen; de jeugdkampen en de jeugdherbergen moet hij nog leren in ere houden; de banale of wansmakelijke film die hem wordt aangeboden moet hij leren vluchten om zijn voorkeur te geven aan artistiek waardevolle vertoningen; de afschuwelijke bandietenliteratuur en de tranerige, onbeduidende romanliteratuur moet hij leren vervangen door het goede boek; de draken in schouwburgen en opera's moet hij nog hun natuurlijke dood laten sterven en de vrije tijd waarover hij beschikt moet hij leren verdelen tussen gezonde sport en behoorlijke geestelijke ontspanning en ontwikkeling. Maar ondanks de vele stenen des aanstoots die wij in dit opzicht nog op onze weg ontmoeten, willen wij graag als onze mening te kennen geven dat wij in een periode van vooruitgang leven, en dat wij langzaam maar zeker een tijd tegemoet gaan waarin kunst en wetenschap, schoonheidsgenot en hogere geestelijke verzuchtingen het aandeel gaan worden van een steeds ruimere gemeenschap waarin boeren en arbeiders hun plaats gaan innemen naast de burgers en de intellectuelen.
Dat er in de diepste lagen van ons volk steeds kiemen aanwezig zijn gebleven waardoor het voor een dergelijke opgang vatbaar bleef, zal, behalve aan zijn ingeboren eigenschappen, voor een goed deel te danken zijn aan de | |
[pagina 716]
| |
heilzame, nooit versagende werking van verenigingen als het Willems-Fonds. Met zijn voordrachten en muziek-avonden, met zijn hoogstaande vulgarisatie-uitgaven, maar vooral met de voorbeeldige toewijding van zijn algemene en lokale besturen, waaraan ik hier gaarne mijn diepgemeende hulde breng, heeft het Willems-Fonds in de donkere jaren van lage lonen en onmenselijk lange arbeidsdagen, van sociale onveiligheid en geestelijke achterlijkheid, de vlam van het geestelijk leven onder ons volk wakker gehouden. Dank zij de nieuwe en betere sociale toestanden, dank zij het beter inzicht waarmee de staat zijn verplichtingen tegenover de geestelijke noden van het volk gaat opvatten, kan deze vlam het weldadige, heldere licht worden van een waarachtig nieuwe en betere tijd: een tijd waarin de geestelijke nooddruft van het ganse volk zal worden gestild, een tijd waarin alle mensen van goeden wil elkander de hand zullen kunnen reiken, niet langer van klasse tot klasse, maar in de eindeloze kring van één groot humanisme. E. BLANCQUAERT |
|